Bij kooi < koon.
In Ts 61, 90 heb ik verondersteld dat kooi ‘achterste, billen’, in de 16de eeuw een zeer verbreid slang-woord en nog bewaard gebleven in de koppeling lichtekooi, door vervorming van koon ontstaan is. Dat koon behalve op de wang ook toegepast zou zijn op het achterste, leidde ik af uit het feit dat het duitse backe sinds de ohd. tijd beide toepassingen kent. Ik meen dat ik er nu nog een tweede aanwijzing voor heb gevonden. In de eerste helft van de 16de eeuw komt als synoniem van kooi ook een woord voor dat quoniam gespeld wordt (zie WNT i.v. kooi) en dat ik tot dusverre met kw had uitgesproken. Uit het elders in dit tijdschrift door Dr. Kossmann behandelde gedicht Van eenen Dronckaert van Cornelis Crul blijkt nu echter dat qu in quoniam de waarde moet hebben gehad van een k, immers daar komt hetzelfde woord als coniam voor. Zou dit koniam nu geen grappige latinisering van koon zijn? Kooi en koniam vormen tezamen m.i. toch wel een sterke aanwijzing voor een koon met de bet. ‘achterste’. Dat kooi, evenals later kont, zich ook tot een plat woord voor ‘lichaam’ heeft ontwikkeld heb ik Ts 61, 98 betoogd. Ook dit wordt bevestigd door koniam, dat in Cornelis Crul's gedicht eveneens wordt gebruikt ter aanduiding van het lichaam.
K. Heeroma