Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| ||||||||||
Morphologisch gekenmerkte phonemenGa naar voetnoot1)Steeds weer opnieuw blijkt, dat de phonologie nog pas in haar beginstadium verkeert, dat categorisch geformuleerde grondwetten herzien moeten worden en dat belangrijke structuurverschijnselen nog steeds aan onze aandacht ontsnapt zijn. Over morphologisch gekenmerkte phonemen is nog slechts uiterst weinig - en onder deze benaming nog geheel niet - geschreven. Toch zijn zij merkwaardig genoeg om aandachtig beschouwd te worden. In een artikeltje Onderscheidingen op phonologisch gebiedGa naar voetnoot2) heb ik reeds enig voorwerk verricht. Thans wil ik hier tot een samenvattende uiteenzetting komen. Ik beperk mij hierbij tot de vocaal-phonemen die voorkomen in lettergrepen met de hoofdklemtoon. Om duidelijk te maken, wat wij onder morphologisch gekenmerkte phonemen verstaan, willen wij beginnen met een voorbeeld uit het Aalsters. Op het eerste gezicht lijkt het ons daar, als wij de ō en de oi beschouwen, dat wij te doen hebben met combinatorische variatie; oi komt er nl. uitsluitend voor vóór dentalen en alveolaren (r en l inbegrepen) en hun mouilleringen, ō uitsluitend vóór velaren, labialen en labiodentalen. Men vergelijke bijv. zōk, rōp, rōf en nōm met moit, ois en moin. Evenwel geldt deze constatering alleen voor lexicale woorden en werpt de morphologie hier roet in het eten. Immers in de meervoudsvormen van enkele praeterita komt wel ō voor in de posities die overigens voor oi gereserveerd waren, getuigen zōten zaten, ōten aten, vergōten vergaten. Dus blijkt, als wij ook de ‘vormen’ in ons onderzoek betrekken, de oppositie ō: oi van phonologischen aard, gezien zōten zaten, ōten aten te ener zijde en loiten laten of proiten praten aan de andere kant. Om nog eens samen te vatten, hebben wij hier te doen met twee klanken die allebei in lexicale | ||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||
woorden voorkomen, maar daar volkomen zuiver combinatorisch variëren, terwijl er, als wij ook letten op de ‘vormen’, een phonologische oppositie isGa naar voetnoot1). Een andersoortig geval schijnt zich voor te doen met de Brusselse ä. Deze wordt buiten de ‘vormen’ helemaal niet aangetroffen, evenwel binnen dat kader in velerlei positie, getuigen än'k'ə handje, gäk'ə geitje, gəmän'tə gemeente, bäl'k'ə bijltje, ja zelfs vóór enkele t: ēi bät hij bijt, zodat de ä misschien ook aanspraak mag maken op enigerlei phonematische betekenis. Dit tweede geval zouden wij aldus willen formuleren: een bepaalde klank komt niet voor in lexicale woorden, maar wel in ‘vormen’ en daar als term van een phonologische oppositie. Zoals steeds, en toch zeker bij een beginnende wetenschap, zijn er weer twijfelgevallen. Die twijfel kan velerlei oorzaak hebben. Hij kan ontstaan, doordat de handschriftelijke of gedrukte ‘bronnen’ ons slechts beperkt en voor zekerheid in de betreffende quaestie tè beperkt materiaal gevenGa naar voetnoot2). Ook kunnen wij te doen hebben met een tegenstelling die lexicologisch wel niet gerealiseerd is, maar op grond van bepaalde overwegingen toch realiseer baar mag heten. In de derde plaats zouden wij soms ook al op het terrein van de lexicologie bij bepaalde klanken phonematische waarde kunnen aannemen, als wij de leenwoorden ook benutten. En ten vierde kennen wij die gevallen dat alles er eigenlijk op wijst, dat er sprake is van combinatorische variatie, doch dat enkele (lexicale) woorden een aanwending vertonen die hiermee in strijd is. In dit geval zou er tussen de aanwending der oppositie op lexicologisch en op morphologisch terrein dus slechts een gradueel verschil bestaan. Een voorbeeld uit het Kampens moge verduidelijken, hoe vaak verschillende der hier genoemde oorzaken bijdragen tot deze raadselachtigheid, die (in dit geval ook) wel het best schijnt te worden opgelost door aan te nemen, dat de lexicologisch zwakke oppositie door rijker gebruik in ‘vormen’ | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
versterkt wordt. Het Kampens dan kent een ā en een ā˙. De ā˙ schijnt de ‘normale’ klank te zijn. Zij komt bijv. voor in bā˙r, zā˙l, kā˙mər, stā˙pəl, kā˙tə, grā˙ch; ā komt voor bijv. in sjālə, tānt, plāntə, jāp, bəlāzən, māgṇ, maar het blijkt moeilijk, om gevallen te vinden, dat op ā althans precies dezelfde consonant volgt als na ā˙. Evenwel vinden wij ā als normaal in de pluralia van de praeterita der 4e en 5e klasse: brākṇ braken. Met gebruik van vormenmateriaal is er dus zeker een phonologische tegenstelling aan te tonen. Maar is dat ook op lexicologisch terrein? Het lijkt ons óók wel al zitten er aan het materiaal eigenaardige kanten. En juist daarom spreken wij hier van een twijfelgeval. Gunnink noemt de ā in het Kampens een zeldzame klankGa naar voetnoot1) en merkt bij de ā-woorden op: ‘Deze woorden zijn waarschijnlijk aan de beschaafde spreektaal ontleend’Ga naar voetnoot2). Bovendien bestaat er vóór nt blijkbaar neutralisatie der (eventuele) oppositie ten voordele van de ā, zodat als zuiver afwijkend lexicologisch geval alleen māgṇ mogen overschiet. Alles bijeen zijn dit toch nog voldoende aanwijzingen, om de mogelijkheid der phonologische tegenstelling ook op lexicologisch gebied niet geheel te verwerpen. Tenslotte onderscheiden wij nog een laatste (vierde) geval, waarbij het al dan niet aannemen van phonologische oppositie afhangt van een principieel stelling nemen in een omstreden punt. Ik heb hier op het oog een voorbeeld als de Graafseəə˙, die ik uitsluitend ken uit de verkleinwoorden drəə˙tje en bləə˙ske, die blijkens vormen als strötjə wel degelijk in phonologische oppositie met ö staat, maar waarvan de oppositie met óa˙ uit het materiaal niet kan worden aangetoond. Of ik denk aan de Aalsterse y. Colinet, die hierover schreef, zegt, dat y de verkorting van uy isGa naar voetnoot3). En uit zijn voorbeeldenGa naar voetnoot4) meen ik te moeten besluiten dat zij alleen in de morphologie een rol speelt: yrken - uyr, kylkən-kuyl, drymt-druymen, rykt-ruyken, lypkən- | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
luyp, strypt-struypən, enz. Aandachtige beschouwing van dit materiaal toont verder, dat uy en y ieder hun eigen, afzonderlijke volgconsonanten of volgconsonantgroepen hebben. Redenerend nu vanuit het standpunt van Trubetzkoy: ‘Wenn zwei akustisch bezw. artikulatorisch miteinander verwandte Laute einer Sprache niemals in derselben Lautumgebung vorkommen, so werden sie als kombinatorische Varianten eines einzigen Phonems gewertet’Ga naar voetnoot1), een regel waarop hij geen uitzonderingen kent, zou men hier èn in het Graafse èn in het Aalsterse geval zowel op morphologisch als op lexicologisch terrein het bestaan der betreffende phonologische oppositie moeten ontkennen. Maar als men met Van Wijk het taalgevoel in het geding betrekt en met hem meent dat het mogelijk is ‘dat combinatorische varianten, elk met behoud van zijn specifieke positie, zover uiteen schuiven, dat men ze... als verschillende phonemen voelt’Ga naar voetnoot2), kan men ook hier misschien resp. əə˙ en y als afzonderlijke phonemen opvatten, welke, aangezien ze uitsluitend in ‘vormen’ voorkomen, met recht in deze studie behandeld worden. Ik zei reeds, dat zeer weinig schrijvers zich met het probleem, dat wij ons in deze studie stellen, hebben beziggehouden. Naar ik meen, was dit alleen het geval met Martinet in La phonologie du mot en danoisGa naar voetnoot3). Deze toch meent, dat er in het Deens 10 korte vocalen zijn, welker systeem men aldus zou kunnen weergeven: Vervolgens wijst hij er op, dat de lange realisaties ook alle afzondeilijke phonemen vormen, behalve ö: en ø: Immers hij argumenteert: ‘[ø:] et [ö:] ... ne sont pas phonologiquement distincts; lorsqu'ils apparaissent dans un environnement phonétique strictement | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
identique (par ex. dans Dør [dö.'r] “porte” / dør [dø.'r] “meurs, mourons, etc.”, tør [tö.'r] “sec” / tør [tø.'r] “elle fond” - en parlant de la neige ou de la glace), ils se présentent dans des conditions morphologiques différentes’Ga naar voetnoot1); de vormen toch met gesloten vocaal zijn vervoegde vormen van de aantonende wijs o.t.t. Martinet heeft het probleem dus wel aangevoeld, al zijn wij het toch in twee opzichten met hem oneens. Ten eerste zijn in het Deens óók op lexicologisch terrein [ø:] en [ö:] wel degelijk twee verschillende phonemen; immers ze komen vóór dezelfde phoneemcombinaties voor. Waar Martinet zelf met het oog op de tegenstelling tussen køre [kø:rə] en gøre [gö:rə] vindt, dat er hier sprake is van ‘deux variantes combinatoires d'un même phonème’, omdat de anlaut verschilt, gaat hij tè rigoureus te werk en verwart hij niet-gerealiseerde met niet-realiseerbare positie. Trouwens hij vond zelf zijn opvatting al ‘un peu arbitraire’ met het oog op de vocalen in Frans jeune - jeûne, waar ook slechts één in alle opzichten voldoend oppositiepaar bestaat en toch phonologische oppositie wordt aangenomen. En overigens menen wij - zoals wij nog betogen zullen - dat die verschillende morphologische condities geen beletsel zijn om toch tot een phonologische oppositie te besluiten. Zelfs Trubetzkoy heeft het probleem niet gezien. Noch in zijn twee boeken, de Anleitung en de Grundzüge, noch in zijn beide artikelen over morphonologieGa naar voetnoot2), noch in Polabische Studien en zijn morphonologie van het RussischGa naar voetnoot3), waarin hij de praktische toepassing geeft van zijn morphonologische opvattingen, vinden wij er ook maar iets van terug. Evenmin vinden wij er iets van bij KatsGa naar voetnoot4), die trouwens het laatstgenoemde werk van Trubetzkoy opvallend nauwgezet volgt. In de drie in Nederland gepubliceerde phonologische vragenlijstenGa naar voetnoot5) is het al niet anders, om van de phonologische studies zelf nog niet te spreken. | ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
Het meest verwondert ons dit wel van Trubetzkoy. Maar tenslotte laat het zich toch ook verklaren. Terwijl wij tot onze waarneming moesten komen langs een indeling der woorden die - gelijk nog aangetoond zal worden - de scheiding legt tussen morphologisch gekenmerkte en morphologisch niet-gekenmerkte, onderscheidt TrubetzkoyGa naar voetnoot1) polymorphematische en monomorphematische en rekent bij de laatste alleen: praeposities, conjuncties, partikels en enkele adverbia, zodat voor hem de verbogen en vervoegde vormen tegenover de onverbogen en onvervoegde gedaanten der betreffende woorden weinig afstaken. Zijn de klanken nu waarover wij het hier hebben, dan wel phonemen? Martinet schijnt, als wij uit zijn behandeling van het Deense geval algemene conclusies mogen trekken, gelijk wij zagen, dit te ontkennen! In dezelfde richting wijst ook zijn uitspraak over de phoneemverbindingen: ‘On peut donc poser comme règle que seules sont valables ici les observations faites sur des formes non-marquées’Ga naar voetnoot2). Hij vindt dan ook bijv. dat Engels sixth géén normale auslaut heeft en p. 224 ontkent hij dan ook, dat in het Duits de palatale en velare ch verschillende phonemen zouden zijn ondanks het paar: Kuchen - Kuhchen, aangezien er één morphologisch gekenmerkte vorm bij is. Van Ginneken eist in zijn artikel: De phonologie van het Algemeen NederlandschGa naar voetnoot3), dat men voor het aantonen van een phonologische oppositie lexicale woorden neemt, maar hij doet meteen water in de wijn door, wanneer men zó niet tot de tien gewenste oppositieparen komt, toe te staan, ook casus- en persoonsvormen op te nemen, al moet door het aanbrengen van scheidingsstreepjes hun polymorphematisch karakter duidelijk blijven. Ten aanzien van de phoneemverbindingen sluit hij de consonant-verbindingen van het niet-lexicale woord van zijn opsomming weer volkomen uitGa naar voetnoot4). En tóch zijn bedoelde grootheden phonemen! Dat volgt onherroepelijk uit de wezensbepaling van het phoneem. | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
Nemen wij uit het Projet de terminologie phonologique standardiséeGa naar voetnoot1) de volgende drie definities over: a) phonologische tegenstelling - différence phonique susceptible de servir, dans une langue donnée, à la différenciation des significations intellectuelles b) phonologische eenheid - terme d'une opposition phonologique quelconque c) phoneem - unité phonologique non susceptible d'être dissociée en unités phonologiques plus petites et plus simples, dan komen wij, aangezien wij in onze gevallen wel degelijk met intellectuele onderscheidingen te doen hebben, noodzakelijk tot het begrip: phoneem. Al evenzeer gaat dit op, wanneer wij van de definitie van Van Wijk uitgaan: phonemen zijn de kleinste elementen ener taal, die door de leden dier taalgemeenschap als niet verder deelbaar worden gevoeldGa naar voetnoot2). Onrechtstreeks vinden wij trouwens ook bij Trubetzkoy de bewijzen, dat hij in ons geval ook van phonemen gesproken zou hebben. Hij zegt nl. bij zijn beschrijving van de morphonologie van het Russisch: ‘Die ausführliche Aufzählung aller Phonemverbindungen, die nur auf den Morphemnahten vorkommen, liegt nicht in unserer Absicht. Sie musz in Verbindung mit der allgemeinen Lehre von den russischen Phonemverbindungen vorgenommen werden und gehört somit in die allgemeine Wortphonologie’Ga naar voetnoot3). Wanneer hij bovendien in zijn Grundzüge over ‘satzunterscheidende prosodische Gegensätze’Ga naar voetnoot4) spreekt en in dat verband de intonatie behandelt, wijst hij er uitdrukkelijk op dat men bij klankverschil in verschillende ‘vormen’ van één zelfde woord die vocaaloppositie natuurlijk niet als ‘satzunterscheidend’ ‘sondern als wortunterscheidend’ moet opvatten. En tenslotte schrijft hij in zijn Anleitung voor, dat, wanneer de phonemen opgespoord zijn, aangegeven moet worden, welke alleen in vreemde woorden voorkomenGa naar voetnoot5); hetgeen inhoudt, dat partieel functionnerende phonemen ook wel degelijk phonemen zijn, wat trouwens ook niet anders te verwachten was. Vanzelf kan er ook geen sprake van zijn, dat wij in het door ons | ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
bedoelde geval met combinatorische variatie te doen zouden hebben, immers dat kan volgens TrubetzkoyGa naar voetnoot1) alleen, als de betreffende klanken nooit in dezelfde klankomgeving voorkomen, of om het in andere woorden met Van Wijk uit te drukkenGa naar voetnoot2), wanneer er optreedt ‘dépendance des sons environnants’. Het is thans zaak, voor de bedoelde phonemen een goede benaming te vinden. Negatieve benamingen als niet-lexicaal functionnerende phonemen zijn natuurlijk minder gewenst. Een naam als uitsluitend morphologisch functionnerende phonemen heeft het nadeel dat hij te lang is en het begrip ‘morphologisch functionnerend’ te zeer beperkt door daarvan eigenlijk de niet vervoegde en niet verbogen vormen uit te sluiten. In zich zou de term morphoneem of morphophoneem niet kwaad zijn, maar die wordt al in drie verschillende betekenissen gebruikt. H. Ulaszyn, die hem trouwens uitvond, verstaat er onder ‘ein Phonema in semasiologisch-morphologischer Funktion’Ga naar voetnoot3), wat dus eigenlijk met de betekenis van ‘phoneem’ niet zo veel verschil geeft. Van Ginneken heeft het woord nooit gedefinieerd, maar schijnt ongeveer te bedoelen: phoneem, voorzov er het in uitgangen of affixen voorkomt. Dat meen ik op grond van de volgende uitlatingen: ‘Maar een aller-gewichtigst morphoneem blijkt de -e in de declinatie en conjugatie, denk maar spot (nomen): spotten (verbum), ik spot: wij spotten...’, ‘Een tweede pro-phoneem argument is het morphoneem-bewijs’ (waarna hij naar de juist geciteerde zin verwijst) en: ‘(de ə is) als morphoneem heel belangrijk’Ga naar voetnoot4). En op de derde plaats hebben wij de definitie van Trubetzkoy ‘idées, complexes, de deux ou plusieurs phonèmes susceptibles, en fonction des conditions de structure morphologique du mot, de se remplacer l'un l'autre au sein d'un seul et même morphème’Ga naar voetnoot5), later verbeterd als ‘Idée complexe de tous les membres (deux ou plusieurs) d'une alternance’Ga naar voetnoot6). Bij nader toezien is het misschien nu toch niet tè vermetel, aan het woord morphoneem de door ons bedoelde betekenisinhoud (hopelijk de- | ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
finitief) te verbinden. De betekenis welke Van Ginneken eraan gaf, ligt tenslotte niet ver van de onze af, de definitie van Ulaszyn heeft praktisch geen weerklank gevonden en die van Trubetzkoy hebben grote bezwaren. Met hun definitie komen wij toch in eens op een heel ander plan. Dan bestaat een morphoneem in eens uit méér phonemenGa naar voetnoot1) en hebben wij toch eigenlijk volgens Trubetzkoy's eigen woordGa naar voetnoot2) niet meer te doen met phonemen, maar met ‘gewisse Assoziationsreihen, die bei der phonologischen Wahrnehmung eines Wortes (auftauchen) und den einzelnen Phonemen dieses Wortes eine besondere Färbung (verleihen)’. Zo geheel onverwacht haast is deze betekenis, dat Van Wijk in zijn artikel MorphonologieGa naar voetnoot3) een ogenblik ontspoort door te spreken van ‘de twee variaties van het “morphoneem”’, waar wij elementen zouden zeggen. Wij kunnen het dus ook eigenlijk met Van Wijk eens zijn, die zowel in juist gemeld artikel als in zijn boek voor deze betekenis de term morphoneem overbodig vindt en wil vervangen door simpel: phoneemwisseling. Daarmee komt de term dan vrij voor óns doel! Doch misschien, dat de Praagse school er toch niet aan wil. Nog een andere goede term zou zijn: morpheemphoneem, als afkorting voor: phoneem dat alleen in morphemen voorkomt of morphematisch geconditionneerd phoneem of morphematisch gekenmerkt phoneem. Ik gebruik dan ‘morpheem’ in de betekenis welke ook Vendryès eraan hecht, nl. van taalelement dat dient om de betrekkingen tussen de ideeën uit te drukken, zo opgevat, dat ook de in wortels met elkaar wisselende vocalen, welke functionele onderscheidingen aanduiden ‘morphemen’ zijn. In zich zou dan tegen deze term niets in te brengen zijn. Maar de meeste phonologen, o.a. Trubetzkoy, gebruiken morpheem in een andere betekenis en wel voor alle morphologische bestanddelen van de woorden, dus ook voor de wortels. In hun terminologie zou de benaming morpheemphoneem dus absurd zijn. Daarom voldoet mij tenslotte het best een term als phonemen die alleen voorkomen in morphologisch gekenmerkte woorden. Hoe ik dat versta, kan men het best begrijpen uit volgend citaat van Martinet: | ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
‘Il y a, dans la conscience linguistique, des formes qui sont nonmarquées, et d'autres qui sont marquées, comme c'est le cas pour les phonèmes. Il arrive parfois que cette marque soit en quelque sorte négative, comme dans l'impératif la forme non marquée du verbe étant evidemment, en danois, l'infinitif’Ga naar voetnoot1). Even verder blijkt hij onder zulke ‘niet gekenmerkte vormen’ te verstaan: van werkwoorden de infinitief, van zelfst. naamwoorden de nominatief enkelv., van de adjectieven de gemeenschappelijke onverbogen enkelvoudsvorm. Tegen deze naam is echter weerom het bezwaar van zijn lengte, terwijl men om uit te drukken, dat de klank als combinatorische variant ook buiten de bedoelde vormen kan voorkomen soms, zelfs zou moeten zeggen: phonemen welke als zodanig alleen voorkomen in mor phologisch gekenmerkte woorden. Wij besloten daarom de term door het indirect gebruik van een adjectief wat te vereenvoudigen en kozen tenslotte de naam: morphologisch gekenmerkte phonemen. Dat het de moeite loont bij de phonologische studie van een bepaalde taal of een bepaald dialect met het vraagstuk der morphologisch gekenmerkte phonemen rekening te houden, blijkt duidelijk wanneer wij er op letten, op welk gebied dergelijke phonemen voorkomen. Als wij ons even tot de vocaalphonemen beperken, blijkt toch, dat sommige dialecten wel, andere géén morphologisch gekenmerkte phonemen hebben, of m.a.w., dat in sommige dialecten het morphologische systeem meer vocaalphonemen benut dan het lexicale, in andere niet. De laatste dialecten schijnen dan wel overeen te komen met de vocaalsystemen van de meeste cultuurtalen. Neem ik bijv. met TrubetzkoyGa naar voetnoot2) aan, dat de vocalen van het Italiaans zijn α, ǫ, ę, ọ, ẹ, u en i, dan zie ik, dat alle (met phonologische opposities) voorkomen in lexicale woorden, getuigen bijv.: anno, nǫtte, gęnere, bọtte, cẹnere, luna, regina. Duidelijk blijkt dit ook voor het Nederlands uit Van Wijk (a.w. 39), voor het Deens uit bovengenoemd artikel van Martinet, met de door ons hierboven aangebrachte correctie, en voor het Duits, wanneer wij de phonemen, aangegeven bij Trubetzkoy Tra- | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
vaux I 55, ā, au, öu̇, äɩ, o, ọ̈, ẹ, ū, ǖ, ī, a, ö, e, u, ü, i ook alle (met phonologische opposities) aantreffen in lexicale woorden: Schlaf, schlaff, tauschen, täuschen, heischen, Dose, böse, Lese, Mus, Nusz, fühlen, Füllen, Ried, Ritt, Tonne, können, Henne. Om een overzicht te verkrijgen van de verbreiding op Nederlands terrein onderzocht ik aan de hand van de gepubliceerde beschrijvingen de dialecten van de volgende plaatsen: Aalst (Colinet), Antwerpen (Smout), Brussel (Mazereel), Drechterland (Karsten), Enschede (Bezoen), Fijnaart (Weijnen), Friesland (Fokkema en Sipma), Goeree (Van Weel), Grave (Jacob), Hasselt (Grootaers-Grauls), Hindelopen (Van der Kooy en Eykman), Hunsingoo (Onnekes), Kampen (Gunnink), Leuven (Goemans), tussen Roermond en Weert (Mertens), Montzen (Welter), Noord-Beveland (Verschuur), Oud-Beierland (Opprel), Roermond (Kats), Westerschellings (Knop), Tilligte (Ribbert-Baader), Urk (Daan), Westvlaanderen (Vercoullie), Zeeland (v.d. Brand). Hier volgt thans een overzicht van de door ons gevonden en nog niet in deze studie vermelde morphologisch gekenmerkte phonemen. Het Brussels kent een ǫ̈, welke, behoudens in nǫ̈lə naald(en) - en zo men wil: spǫ̈n's' en wǫ̈l's -, niet in lexicale woorden voorkomt. Daar ǫ̈, gezien Mazereel § 48, voor verschillende consonanten voorkomt, is er geen sprake van combinatorische variatie. Het Leuvens kent een ä, die zich phonologisch onderscheidt van è en é, vgl.:
Deze ä komt weerom uitsluitend voor in verbogen en vervoegde vormen en in het niet-laatste morpheem van composita, al dan niet vóór enkele consonant: wäkt (ibid. § 30), afwäksel, släpstien, präsken, bläder blij der (ibid. § 30), päpeken pijpje, gäḳen geitje, Wäṇen Johan (augmentatief), bät bijt, räḳen ratje (ibid. § 6). Er bestaat ook läst lijst, maar blijkens ibid. 294 als incidentele variant van lèst. Derhalve is ook dit geen bewijs voor lexicophonologische waarde. Bovendien bestaan blijkens ibid. § 2 ‘nu en dan wel eens’ naast vormen met ä | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
gelijkbetekenende vormen met het phoneem a of è. Dus schijnt de ä ook als morphologisch gekenmerkt phoneem nog niet sterk te zijn. Ja, misschien is het zelfs slechts een incidentele variant van òf a of è, zonder phonematische waarde. Alleen het vage van de uitdrukking ‘nu en dan wel eens’ doet ons nog aan een zwak morphologisch gekenmerkt phoneem geloven. In Zeeland (O.N. Br.) schijnt de ontwikkeling van morphologisch gekenmerkte phonemen héél sterk te zijn. Daar lijken mij eŭi en oeui phonologisch onderscheiden (vgl. eŭit met floeuit en doeuit). Ook is er nog een öi, maar deze lijkt met beperking tot het lexicologisch systeem, een combinatorische variant van eŭi voor vocalen en in auslaut. Evenwel komt ze in de vervoeging ook voor consonanten voor (vgl. flöit 3 ps. enkv. o.t.t. - eŭit); ze is dus een morphologisch gekenmerkt phoneemGa naar voetnoot1). Verder komen in dit dialect naast korte ŭŭ, ĭĕ, ŏĕ ook lange ūū, īē, ōē voor, welke niet, gelijk in de algemene taal, tot positie vóór r beperkt zijn. Met behulp van morphologische vormen is er hier zeker soms een phonologische oppositie tussen de korte en lange representant aan te tonen. Vgl.
Hoe het met al deze drie opposities op louter lexicologisch terrein staat, is mij wel nog niet heel duidelijk, maar t.o.v. de ŏĕ -ōē-tegenstelling meen ik al te kunnen zeggen, dat zij op dit gebied combinatorisch variëren en wel dat ōē voor enkele dentaal (mits niet gevolgd door bepaalde suffixen) voorkomtGa naar voetnoot2). Als wij afgaan op het materiaal van Van den Brand lijken ons nog meer phonemen in het Zeelands morphologisch gekenmerkt te zijn, maar wij willen ons oordeel opschorten, tot wij over meer materiaal beschikken. | ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
Een twijfelgeval troffen wij ook aan in het Roermonds. Duidelijk staan daar de lange uu met valtoon en die met sleeptoon in phonologische oppositie. Nu bestaan er nog korte uu met valtoon en met sleeptoon, maar behoudens bij één woord (Kats § 105) lijken deze twee in combinatorische variatie te staan. Wat Kats p. 81 verder korte uu met valtoon en ultrakorte ŭŭ noemt, lijken ons eveneens twee onderling combinatorisch variërende klanken, die althans het valtoon- en korte-uu-karakter gemeen hebben. Vergelijken wij dan dit phoneem met de beide lange uu-phonemen, dan zien wij zeker op morphologisch terrein phonologische oppositie:
maar die korte uu met valtoon en ultrakorte ŭŭ, welke dus blijkbaar samen maar één phoneem vormen, komen blijkens Kats 81 behalve voor enkele consonantverbindingen als ns, mp, ts en nj, waar we haar t.g.v. de positie als combinatorisch variërend met een van de andere twee kunnen beschouwen en in de attribuutdragende vormen alleen voor in enkele leenwoorden tŭŭl: en kədŭŭk. Aangenomen nu, dat wij voldoende materiaal onder ogen hebben gehad, hangt het dus van de waardering dezer leenwoorden af, of wij van morphologisch gekenmerkte phonemen zullen spreken of niet. Onduidelijk is ook de toestand in het Fijnaarts dialect. In mijn artikel over de vocaalphonemen aldaarGa naar voetnoot1) kan men zien, dat de aa er een betrekkelijk zeldzame klank is. Hij komt toch alleen maar voor in het praeteritum van enkele sterke werkwoorden en verder in de diphthong aaw (als in naaw, raaw, enz.). Het is opvallend dat vòòr w géén ao voorkomt, zodat men - als men het morphologisch materiaal niet bezat - geneigd zou kunnen zijn, ao en aa als combinatorische varianten te beschouwen. Maar als wij rekening houden met de boven naar aanleiding van Graafse əə en Aalsterse y geciteerde opvatting van Van Wijk, blijft de mogelijkheid bestaan, dat wij, afgezien van het morphologisch gekenmerkt materiaal, al een zwakke | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
phonematische waarde van aa moeten aannemen. En dan zou aa geen morphologisch gekenmerkt phoneem zijn. Eigenaardige gevallen hebben wij ook in de twee onderzochte Twentse dialecten, Tilligte en Enschede. Deze dialecten toch kennen een nasaleringscorrelatie, vgl. Enschedées: kan znw: kan (ik kan), pətroon: doon, lîn: glîn, püün: lüün, tón: zón, greun: vleun, hén: bəgen, been (benen): been been, mèènschə: èènschə, laan: laan opladen. Welnu, ûn ken ik in Enschede alleen in nən gûn, zeer zeker een attribuutdragende vorm. Waarschijnlijk echter hebben wij, daar in dit dialect zo vaak oon i.p.v. ûn optreedt, in ûn een phoneem welks lexicologische functie ongerealiseerd, doch wel realiseerbaar is. En in Tilligte komen blijkens Ribbert § 271 Ɔn alleen in sɔn (zoeen) en ön alleen in wa'tfön voor. Vat men het laatste nasale element als een apart morpheem op, dan hebben wij te doen met in morphologische zin attribuut dragende vormen, anders niet. Dienovereenkomstig moeten wij dan wel al dan niet van morphologisch gekenmerkte phonemen sprekenGa naar voetnoot1). Ook is het echter mogelijk, dat wij sƆn en wa'tfön nog als contractievormen van twee (in het tweede woord eventueel van drie) woorden zouden moeten beschouwen. In dat geval vallen zij zeker buiten het gewone systeem en is er dus geen sprake van morphologisch gekenmerkte phonemen. Volledigheidshalve vermeld ik nog het volgende merkwaardige geval uit het Hasselts. Er bestaat daar een ọu. in bijv. dọu. k, bọu. k en een ọu in prọuf, sxrọuf en ix stọuk (ik stak). Op grond van dit materiaal valt er dus geen phonologische oppositie aan te tonen behalve met inachtneming der in morphologische zin attribuutdragende woorden. Toch ligt hier het geval enigszins anders dan bij al de vorige; immers ọu. is de combinatorische variant van oə. vóór labialen en velaren en ọu van oə voor labialen en velaren en hun combinatorische varianten komen ook op lexicaal gebied wèl onderling in phonologische oppositie voor, getuige sto.əl en smoəl. Het merkwaardige bestaat dus hierin, dat de phonemen als zodanig niet beperkt zijn tot | ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
in morphologische zin attribuutdragende vormen, maar opposities tussen enkele hunner varianten welGa naar voetnoot1). Zoals men dan ziet heeft een centraal-zuidelijk (Brabants?) stuk de morphologisch gekenmerkte vocaalphonemen zeker wel en een westelijk (Hollands-Zeeuws?) zeer zeker niet. Het blijkt dus, dat wij hier te doen hebben met een verschijnsel van algemene aard en dat de dialecten in flinke geographische complexen zich tegen elkaar aftekenen. Constaterende dan, dat de phonologen zich toch wel met allerlei andere morphonologische quaesties bezighouden, bijv. met de vraag welke consonantverbindingen alleen op de morpheemnaad mogelijk zijn, welke prosodische eigenschappen alleen op de morpheemnaad voorkomen, welke grenssignalen op polymorphematische woorden wijzen, welke afzonderlijke inwendige sandhiregels voor de morpheemnaad gelden, welke verschillende structuren er bestaan voor ‘morphologisch-starke’ en ‘morphologisch-schwache’ silben, aan welke plaats in het woord de morphonemen de voorkeur gevenGa naar voetnoot2), enz., meen ik derhalve, dat een onderzoek naar de in dit artikel aangesneden vraagstukken gewenst is en dat in de vragenlijsten vragen moeten opgenomen worden om te onderzoeken, welke dialecten morphologisch gekenmerkte phonemen hebben, welke deze phonemen zijn, of ze als varianten ook binnen de lexicologie voorkomen, of ze overigens in het verbale, nominale, pronominale of compositorische gedeelte der morphologie thuishoren. Zo zullen we ook een nader inzicht krijgen in de ‘Teilsysteme’ die even goed als Trubetzkoy ze met het oog op bepaalde klankomgeving liet opstellenGa naar voetnoot3), ook met het oog op de morphologie ontworpen dienen te worden. Analoog toepassend hetgeen ik hiervoor op blz. 204 van Trubetzkoy citeerde, meen ik, dat ook het onderzoek naar de morphologisch gekenmerkte phonemen een deel der algemene woordphonologie uitmaakt. Toch zijn er wel aan- | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
rakingspunten met de morphonologie, waar het dan weer het best als onderdeel van de eerste der door TrubetzkoyGa naar voetnoot1) opgestelde drie morphonologische taken, nl. ‘die Lehre von der phonologischen Struktur der Morpheme’, beschouwd kan worden. Wel moeten wij bij de juiste plaatsbepaling van ons onderzoek er dan erg goed rekening mee houden, dat Trubetzkoy aan morpheem een minder gangbare betekenis hechtte en het onderscheid tussen attribuutdragende en attribuutloze vormen blijkbaar niet van gewicht achtte.
Roosendaal A. Weijnen |
|