Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||||
De colloquien van Cornelis CrulOnder de rederijkers van de eerste helft der 16e eeuw is de Antwerpenaar Cornelis Crul een redelijk bekende figuur. Van zijn Historie of cluchte van Heynken de Luyere gaf L. Baekelmans in 1921 een herdruk uit met eenige bio- en bibliografische aanteekeningen. Daarna verzamelde Dr. J.A. Goris de gegevens over zijn leven en werk in een tweetal opstellen, verschenen in het tijdschrift der antwerpsche bibliophilen De gulden passer jg. 2 (1924) en 4 (1926). Allereerst wist hij den dichter terug te vinden in een koopman Cornelis Bouwens alias Crul, die in archiefstukken te Antwerpen wordt vermeld tusschen 1523 en 1538. In het eerstgenoemde jaar is hij reeds een gehuwd man, in Juni 1538 komt hij nog tezamen met zijn vrouw Katlyne Petitpas voor als eigenaar van huizen en landerijen. In Maart 1551 blijken beiden gestorven te zijn en treden hun drie kinderen in de schepenbrieven op, van wie er twee dan reeds meerderjarig zijn, terwijl het derde nog in 1553 minderjarig blijkt. Dit alles plaatst dus Crul's levensjaren vrij nauwkeurig in de eerste helft van de 16e eeuw, hetgeen met de weinige dateeringen in zijn werk bevredigend overeenstemt. Dit dichtwerk is bewaard in enkele handschriften en eenige drukken uit de 16e en het begin der 17e eeuw.
| |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Het laatstgenoemde boekje, dat de bibliografieën van Crul en van Erasmus sinds lang kennen, maar waarvan bij Te Winkel, evenals bij Baekelmans en Goris, slechts terloops de titel wordt vermeld, verdient wel eenige nadere kennismaking. Het bevat vijf stukken, waarvan er vier zijn ontleend aan colloquia van Erasmus, alle in paar- | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
rijm, vaak met extra-binnenrijmen, en elk onderteekend met de zinspreuk: Niet meer zoo Crul. De eveneens berijmde Inhoudt deses boecx, onderteekend D'eynde is de doodt, omschrijft de stof van ieder stuk afzonderlijk en vermeldt omtrent het vijfde: De leste clucht en is wt Erasmo niet, Maer van Crul zelfs zeer lustich ghemaect... Het is een alleenspraak van een dronckaert, die ‘by hemzelven meynt dat hy wonder siet’. Behalve dit oorspronkelijke 5e stukje, blijkt ook nr. 3, Peertschalc of Roskam, een geheel zelfstandige bewerking van de aan Erasmus' samenspraak Hippoplanus ontleende stof. De overige drie volgen inderdaad Erasmus op den voet en vertalen de vragen en antwoorden der samensprekers tekstueel in rijmend Nederlandsch. Twee hiervan, nr. 1 en 4, behandelen een overeenkomstig onderwerp, de voorbereiding op het sterven, waarover Erasmus' beschouwingen Crul dus blijkbaar bijzonder aantrokken. Nr. 2 is niet meer dan een overmoedige malligheid, twee dooven die een gesprek voeren zonder elkaar te verstaan. Zoowel over de houding van Crul tegenover de godsdienstige moeilijkheden van zijn tijd, als over zijn rhetoricale bemoeiingen en verdiensten kunnen de Colloquien onze kennis nuttig aanvullen.
De twee naar inhoud en omvang belangrijke dialogen van Erasmus, die Crul voor bewerking uitkoos, zijn ‘Funus, dat is Het lijck’ (bl. A3 - C7 vo) en ‘Exequiae Seraphicae, dat is Minnebroeders wt-vaert’ (bl. E8 - G3 vo). In het eerste vertelt Phedrus aan Marcolphus wat hij heeft gezien en gehoord bij twee sterfgevallen van aanzienlijke burgers, die elk op hun eigen wijze den dood tegemoet traden, de een door de zorg voor zijn ziel toe te vertrouwen aan allerlei geestelijken van verschillende orden, die aan zijn sterfbed debatteeren en over zijn nalatenschap twisten, de ander door zichzelf in rustig godsvertrouwen tot den dood te bereiden, nadat hij reeds vroeger voor zijn vrouw en kinderen gezorgd heeft en nu met troostende raadgevingen van hen afscheid kan nemen. Erasmus laat op zijn typische wijze in schijn onbeslist, wie van de twee stervenden den besten weg gekozen heeft. Crul geeft de laatste woorden van Phedrus aldus weer: | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Twaren beyde myn vrienden, die ic wel kende:
Maer of ic niet recht en koste ghescheyden
Wie de beste ghestorven is van hun beyden,
Ghy die oprecht zijt, zullet rechtelijc uyten.
Hierop antwoordt Marcolphus bij Erasmus slechts met de woorden: Ita faciam, sed per otium. Crul berijmt dit met een goed-rhetoricalen slotregel: Zoo willen wy 't dan daer mede sluyten,
Van my wordter namaels beter op bedacht,
Metter tijt worden alle zaken volbracht.
De tweespraak Exequiae Seraphicae geeft het verhaal van een derde soortgelijk geval, door Theotimus verteld aan Philecous. Erasmus is hier veel scherper en onmiddellijker in zijn aanval tegen de Franciscanen en hun praktijken, en tegen een zekeren Eusebius, die zich in een minnebroederspij liet begraven. Het geheel is spot en aanklacht, volgens Preserved Smith, A key to the Colloquies of Erasmus (Cambridge 1927, blz. 54) gericht tegen Albertus Pius, een van Erasmus' bestrijders, die in Januari 1531 overleed en drie dagen voor zijn dood in de orde der minderbroeders was getreden. Van dezen Albertus Pius heeft Crul wellicht niets geweten, maar de op weelde en macht gerichte verlangens en de menschelijke zonden der monniken gaven hem herhaaldelijk stof tot hekeling, ook in zijn oorspronkelijke werken zooals Heynken de Luyere en de klucht van den dronckaert. Maar naast de gemeenschappelijke ergernis over de tekortkomingen der geestelijken, herkennen wij ook overeenkomst tusschen de leeringen van Erasmus en Crul's praktische moraal en godvruchtige zelfstandigheid. In zijn gedicht ‘Mont toe, borse toe’ predikt hij de wijsheid: zwijgt, dan hebt gij geen schade; de tijden zijn gevaarlijk, strijd en onrechtvaardigheid heerschen, houdt uw tong in bedwang en hoedt u voor de booze tongen, of uw beurs zal het gelag moeten betalen. Het kwaad dat de tong veroorzaakt is de stof voor vele strofen, eigenlijk de hoofdinhoud van het gedicht. Aan datzelfde onderwerp is Erasmus' geheele boekje Lingua gewijd, waarin | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
geleerd wordt, hoe belangrijk dit kleine lid is en welke deugden en ondeugden het bezit; met tal van bijbelplaatsen, vooral Jacobus 3 vs. 5-10, en met klassieke exempelen bewijst Erasmus de nuttigheid van het zwijgen, zet uiteen hoe gevaarlijk de booze tong is en hoe men zich daarvoor moet wachten. Deze leeringen heeft Crul verwerkt en omgezet in zijn tijdgedicht, dat geen exempelen geeft, maar een schets van den eigen harden tijd vol tweedracht en wantrouwen, geweld en onrecht: Nergens en is ruste, maer groot verdriet,
Heymelicke vyandtschap, nijdt end' haet,
Niet dan dreygementen datmen nu siet,
En daer en boven, de vreese der boeven quaet,
Vol twist end tweedracht is in elcken staet;
De lieffde wordt heel vanden naesten gekeert,
De gheveynsde heyligen, met boosen raet,
Hebben de werelt haer bedroch geleert;
Dies oock de ketterye daechlicx vermeert,
Want hoe souden sy yet goets geleeren meugen,
Die de waerheyt willen veranderen in leugen?
Aldus luidt de 5e strofe; en de 6e vervolgt: er is een nieuwe Arrius opgestaan en een nieuwe Manicheus en nog zooveel anderen, Daer tvolck by verleyd wordt, slecht van verstande,...
Dwelck is voor de herders een groote schande,
Die de rechte leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen.
Alles is verkeerd in dezen tijd, zoo vervolgt hij, en hij meent dat de laatste dag nabij is. Het is niet aan de princen te wijten, maar aan de zonden die overal gebeuren; en men kan niemand zijn boosheid voorhouden, want ook de beste argumenten worden tot twist en geschil misverstaan: ‘dus hoort en denckt, voorts swijgende stille, end' maeckt dat ghy mondt en borse toe-sluyt’. De tong is de schuld van alles: zij maakt oorlog en verraad, zij verzaakt het geloof en lastert God, zij heeft Christus aan het kruis gebracht. Een onvoorzichtig woord kan het kwaad tegen u ontketenen en dan gaat het om uw geld en goed, want om geld is het de boozen te doen, kwade | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
tyrannen, valsche advocaten, bedriegelijke procureurs, en ‘aldat met nieu practijcken om-gaet: woeckeraers, moorders, crijgers end' dieven, die God versaken end' t' gelt gelieven...’ Canmen swijgen, men wordt op d'aerde ge-eert,
Om eens woordts wille moet sulck in d'armoey blijven;
Rust en vrede sal u dan beclijven,
Condet ghy u tonge tot silentie geven:
Tot ws lichaems profijt is dit geschreven.
Aldus besluit Crul zijn lessen, die wel minder op het zieleheil dan op een rustig aardsch bestaan zijn gericht. Het andere leerdicht, Crul's geestelijke Abc, is inderdaad vrij van deze stoffelijke oogmerken. Hier spreekt hij niet over het behoud van vrede en geld, maar over Gods bijstand in den aardschen strijd. Toch herkennen wij een verwante levenshouding in deze uitingen van geloof en vertrouwen in Gods bescherming. De dichter is geen strijder, die zich te weer stelt, en ook geen martelaar, die in het lijden zal glorieeren; hij is een bedrukte en belaagde door de boosheid om hem heen, die hem wil meesleuren in den ondergang. Maar hij weet, dat God tot zijn redding bereid is. In hoofdzaak met woorden uit de Psalmen schetst hij de aanslagen der vijanden, de ellende van den verslagene en de grootheid van God. De laatste strofe vat de heele strekking duidelijk samen: Conforteert u alle, ghy christenen menschen,
die hier in drucke of tribulacie zijt;
wilt met bedinghen om hulpe wenschen,
want dleven der meinschen es eenen strijt.
Ziet met wien ghy vechtende zijt:
jeghen u eyghin lusten met vleesch en bloede,
jeghen tzweerelts regenten, jeghen tvians nijt.
Waect, weest nuchteren, zijt op u hoede,
bekent u overtredinghe als de vroede;
de Heere der heirscharen zal u ontfermen,
als ghy verlost zijt met Christus bloede;
geeft hem die eere, ghedinct den ermen,
God zal u inder eeuwicheit oic beschermen.
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Nu wij Crul reeds kennen als een volgeling van Erasmus, is het niet moeilijk ook deze gevoelens van vroomheid te plaatsen: den bijbel lezen en parafraseeren, het kwaad in de wereld aanklagen en de redding alleen verwachten van eigen toewijding aan God en van de verlossende zending van Christus. Zoo vertoont zich in zijn werk de christelijke burger, die voorzeker niet grootsch of stuwend zijn tijd beleeft, maar die de zwarigheden verduurt en naar zijn geweten den juisten weg tracht te gaan. Dit is geen omschreven theologisch standpunt; maar menschen van deze geestelijke gezindheid vonden in Erasmus' geschriften steun en goeden raad. Voor hen die scherper toezagen waren zij van twijfelachtige zuiverheid. Crul's geestelijk Abc staat in 1550 op den index van verboden boeken (Sepp, Verboden lectuur blz. 78); in 1551 verschijnt het in herdruk te Leuven met kerkelijke approbatie. In onze dagen herhaalde zich deze tegengestelde waardeering: Van Duinkerken moet het begrip contrareformatie wel zeer ruim begrenzen, om Crul daarin met goede reden op te nemen; W.A.P. Smit wijst hem, zeker ten onrechte, een zoo nauw bepaalde plaats aan onder de Wederdoopers. Het was niet in het bijzonder voor de Katholieken en evenmin voor de Calvinisten, dat Crul's Mont toe borse toe in 1601 en 1609 werd herdrukt; en de delftsche uitgever Adriaen Gerritsz liet naast de Colloquien in hetzelfde jaar 1611 een reeks tractaten van Erasmus in nederlandsche vertaling verschijnen, wat trouwens ook andere hollandsche boekverkoopers in die jaren bij herhaling deden.
Bij de andere zijde van Crul's rederijkerswerk, die wij uit Heynken de Luyere kennen, sluiten de drie overige colloquien aan. Over een daarvan, nr. 1 in den bundel (blad C8 - D3 vo), valt weinig op te merken: ‘Absurda, dat is Vremdt bescheedt’, een kort en dwaas gesprek tusschen twee dooven, waarvan de een naar een bruiloft informeert, terwijl de ander van een avontuurlijke scheepsreis vertelt, zoodat hun woorden volkomen langs elkaar heen gaan. Crul heeft dit met genoeglijke breedsprakigheid berijmd en de vertellingen hier en daar wat uitgebreid, zonder eigenlijk iets nieuws aan het gegeven toe te voegen. Hij heeft er zoodoende een bruikbaar tafelspeelken van gemaakt. | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
Zeer vrij is daarentegen Crul's behandeling van nr. 3, ‘Dialogus van dry Personagien, wt Colloquie Erasmi ghenaemt Hippoplanus, dat is Peertschalc, oft Roskam’ (blad D4 - E7 vo). Hier heeft hij de gebeurtenis, die bij Erasmus door den eenen vriend aan den anderen wordt verteld, volledig gedramatiseerd en tot een verdienstelijk esbatement van 660 versregels uitgewerkt. De handelende personen, het zijn er in werkelijkheid vier, vertoonen de geheele boerde in een afwisselende reeks van korte scenes; de dialoog daarbij is van Crul's eigen vinding. Ook het paard, dat het voorwerp is van het dubbele bedrog, verschijnt geruimen tijd op het tooneel. Crul heeft dit zoo ingericht, dat het steeds door een der personen bereden wordt, waardoor hierbij gebruik kon worden gemaakt van een door den persoon gedragen maskerade-paard, zooals de schijnruiters in de ommegangen die plegen te vertoonen. Dadelijk in het eerste tooneel zien wij den knecht Hansken te paard en hooren wij hem en zijn meester keuvelen over de gebreken en ziekten, die een deskundig paardenkoopman moet weten te verhelpen of te verbergen. De knecht beroemt zich op zijn kunst, zoodat de meester hem aanmaant den mond te houden, want ‘een yeghelijc mocht zorgen, dat hij door ons mocht worden bedroghen’ T'is beter vroech en spaeye ghesweghen
Dan met veel klappens schaeye ghekreghen.
Daarna treedt de Coopman op, die een paard noodig heeft om een verre reis te maken. Meester en knecht prijzen hem het pas gecureerde dier aan, dat de knecht voor laat draven, en weten het hem na eenig loven en bieden voor 20 kronen te verkoopen. Knecht en koopman gaan samen af en als zij terugkomen zit de laatste te paard. De koopman vertrekt welgemoed, het is bijna middag en hij hoopt 's avonds nog in Diest aan te komen. Knecht en meester houden een nabeschouwing over de prijsberekening en over de kunst om slechte rijdieren zoo te dresseeren dat zij goede dravers lijken: ‘dat duert zoo langhe als wyer ontrent zijn, voorts laten sy d'ooren als esels hanghen’. In het volgende tooneel vinden wij den koopman te paard onderweg en hooren hem zijn bruintje toespreken, dat ondanks | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
sporen en zweep niet meer vooruit is te krijgen, zoodat hij slechts met moeite zijn vriend in Lier kan bereiken. Hij heeft intusschen bedacht wat hem te doen staat: Daer wil ic een ander peert gaen hueren
Ende volbrenghen myn reyse nu terstont:
Als ic wederkome, ic weet eenen vont
Om mynen tuyscher wel te bedrieghen.
De vriend helpt hem aan een uitstekend paard en zal het afgedankte bewaren en zeer bijzonder verzorgen. Als tusschentooneeltje hooren wij den knecht ‘die droncken is vanden lijfkoop’ een alleenspraak houden over het bedrog van de ‘peerttuyschers’. Nadat hij weer vertrokken is om te gaan ‘slapen een deunken’, omdat hij voelt dat de timmerlien in zijn hoofd bezig zijn, brengt het tooneel ons terug bij den vriend te Lier, waar de koopman juist weer van zijn reis terugkeert. Hij is tot voorbij Weenen geweest, niet ver van de Turken, waar men voor een dukaat wel vier paarden kan koopen, wat hij echter niet heeft gedaan omdat hooi en haver er veel te duur zijn. Hij vindt zijn bruintje welgedaan en uiterlijk in den besten staat en noodigt den vriend uit hem den anderen dag in Antwerpen op te zoeken. Dan rijdt hij voorzichtig op zijn slecht paard naar de stad en laat het dier pas op het allerlaatst de sporen voelen, zoodat hij trotsch en in stevigen draf ermee bij den stal aankomt, waar knecht en meester hem met belangstelling ontvangen. Hij houdt nu een groote lofrede op zijn bruintje, dat hem onvermoeid op zijn verre reis heeft gediend en hem in minder dan zes uur het laatste stuk van Diest naar huis heeft gedragen. Hij heeft nog nooit zoo'n voortreffelijk paard gehad en zou het voor geen geld meer willen missen. De meester wordt belust op een nieuwen handel, de knecht vraagt of hij het niet voor 24 kronen zou willen afstaan. Neen zeker niet, antwoordt de koopman, maar voor 26 zou ik er wel eens over willen denken. Hiermee eindigt deze onderhandeling; en de koopman geeft vervolgens zijn vriend te verstaan welke rol hem in het verdere spel is toebedacht. Deze wandelt naar de straat van den paardenhandelaar en ontmoet knecht en meester. Hij geeft voor een paard te willen koopen en begeeft zich met den knecht in den stal. Zoolang zij weg | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
zijn vult de meester de onderbreking met een vrij onnoozele anekdote van een paardenkoop. Als zij terugkomen blijkt de vriend geheel verzot te zijn op het bruintje en volstrekt ongenegen zijn keus te veranderen. Na veel moeite en op de belofte dat hij over den prijs zal zwijgen, worden zij het ten slotte eens voor 30 kronen. De vriend geeft één kroon als godspenning, aan den knecht een schelling fooi en vertrekt om dadelijk het geld te gaan halen. Knecht en meester rekenen uit, dat de handel weer 4 kronen winst heeft opgebracht, want zij zullen den eigenaar niet meer dan de genoemde 26 uitbetalen. Dadelijk daarop verschijnt deze, zeer gehaast, om zijn paard te halen, daar hij plotseling weer moet vertrekken. Op het bericht dat dit reeds verkocht is, houdt hij zich wanhopig en hoogst verontwaardigd, maar laat eindelijk, als de meester hem de 26 kronen gepast voortelt, den koop onder protest doorgaan en vertrekt met zijn geld. Meester en knecht zijn blij, dat zij de zaak tot een goed eind hebben kunnen brengen en gaan heen om het paard op te tuigen voor de komst van den nieuwen eigenaar. Dan komt de koopman terug voor een slotwoord: zij zijn er goed ingeloopen, want de vriend zal nooit met het geld verschijnen om zijn paard af te halen ‘hy en komt in zeven jaren in stadt niet’. Hierna spreekt dezelfde persoon den epiloog uit: dit esbatement heeft u, edel Heeren, getoond, dat God het billijkt als men een bedrieger met zijn eigen wapenen bestrijdt en bestraft. In deze moreele verantwoording vinden wij een weerklank van de inkleeding bij Erasmus: hij laat den verteller juist van zijn biechtvader komen en nu aan den vriend, die hem aanspreekt, bekennen dat hij één zonde verzuimde te biechten, omdat hij er geen berouw over had; na het verhaal verklaart de vriend, da hij wel zou meenen God een dienst te hebben bewezen, als hij deze zonde had bedreven. Deze aardige anekdote zou onder de boerden der 16e eeuw goed op haar plaats zijn. Toch vond ik het verhaal niet terug, al is de ‘paardtuischer’ reeds door zijn dubbelzinnige betiteling als bedrieger algemeen bekend. In de groote verzameling Schimpf und Ernst van Johannes Pauli 1522 zijn onder het opschrift ‘Von Rosstüschern’ vier nummers bijeengebracht, die alle vier ook in de latere neder- | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
landsche kluchtboeken terugkeeren (zie de uitgave van Pauli door J. Bolte 1924 dl. I, 75-77, met de aanteekening in dl. II, 284 v. en de bibliografie ald. 152 v., en Bolte's bijdragen in Ts. 10, 13 en 39). Iets dat lijkt op den bedrogen bedrieger komt daar niet bij voor. Erasmus was in zijn verhalen doorgaans oorspronkelijkGa naar voetnoot1) en P. Smith weet in zijn reeds eerder aangehaald boekje over de Colloquia (blz. 35 v.) ook deze vertelling terug te brengen tot een gebeurtenis uit Erasmus' eigen ervaring; er zou dan weer een persoonlijke onvriendelijkheid in steken, ditmaal tegen zekeren Eppendorf, op wien de naam Hippoplanus ook betrekking kan hebben. Crul neemt de stof geheel over van Erasmus maar toont daarenboven, vooral in de gesprekken van meester en knecht, zijn bekendheid met de praktijken van het paardenbedrijf. Zoo geeft het inleidende tooneel bij monde van den knecht een opsomming van kwalen en gebreken der paarden, waarvan wij er vele met dezelfde namen kunnen terugvinden in het tractaat: Meesterye voor de paerden, om te weten alle de secreten, alsoo men die gebruyckt bij den Maerschalk des Keysers ende Eertz-hertogen Keyser Carolus de vijfde... eerstmael geschreven tot Brussel in den Hove van Brabandt... in 't jaer 1547 (o.a. gedrukt achter Theod. Clutius, Van de byen, haer wonderlijke oorspronk enz. ... in uitgaven Amst. 1648, 1653, 1705); reeds dit boekje waarschuwt bij het opgeven van de middelen ter behandeling meer dan eens tegen het bedrog dat daarmee in den paardenhandel wordt gepleegd. Als Crul zijn wetenschap aan dit tractaat van 1547 ontleende, zou het esbatement wel tot de werken van zijn laatste levensjaren behooren, indien hij toen al niet overleden was. Een ouder soortgelijk paardenboek van vóór 1540 is aan Nijhoff en Kronenberg niet bekend, zoodat daaruit geen aanwijzing voor de dateering is te putten. Wel valt met zekerheid te zeggen, dat Crul de latijnsche Colloquia van Erasmus kende uit een uitgave van 1531 | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
of later, want in de geleidelijk aangroeiende verzameling der samenspraken komt de paardenkoopman voor het eerst in Sept. 1524, de twee stervenden in Feb. 1526, maar de Franciskaansche uitvaart pas in Sept. 1531 voor (zie P. Smith, Key to the colloquies of Erasmus p. 35, 43, 54). De tijd van Crul's werkzaamheid als rederijker schijnt voornamelijk tusschen 1530 en 1540 te stellen. Dat zijn Abc in 1543 gedrukt werd, trouwens zonder naam of zinspreuk van den dichter, is allerminst een aanwijzing dat het toen nieuw was of zelfs dat de vervaardiger toen nog leefde. Er blijkt alleen uit, dat een drukker, die het stuk in handen had gekregen, er zijn geluk mee beproefde. Een rederijker van stand uit dit tijdperk stelde er geen eer in zijn dichtwerk gedrukt te zien of in den handel te brengen. En de voorzichtige dichter van ‘Mont toe borse toe’ zal zeker geen uitzondering op dezen regel zijn geweest. Ten slotte bevat de bundel Colloquien als 5e stuk nog de klucht ‘Een dronckaert by hemzelven meynt dat hy wonder siet’, die niet aan Erasmus is ontleend (bl. G4 - G8). Dit is een alleenspraak met veel mimiek, een tafelspel van 284 versregels, dat ons verplaatst in de sfeer der Veelderhande geneuchlijcke dichten. Wankelend en struikelend komt de dronkaard op met de ‘biersnare’ in de hand en van tijd tot tijd onderbreekt hij zijn toespraak om een slok te nemen. Hij is op weg naar Hemelrijc, waar hij door Ons Heere ter kermisse is ontboden. Was hij maar alvast bij de poort, dan zou hij eerst eens door 't sleutelgat kijken, om te weten hoe het er toegaat. Zach icker niet drincken, wat myns gheschiet
Ons Heere en kreech my in Hemelryc niet.
Het kan niet ver meer zijn: ic meyne ic Hemelrijc schier zal zien. Ook in het ghenoeghlijck ghedicht van den Abt van Amfra (V. Gen. D. uitg. 1899 blz. 168) is het drinkersparadijs niet ver van den hemel, blijkens den aanhef: Claes van Nobis, van Hemelrijck drie mijlen. Crul werkt dit gegeven zonder gewetensbezwaar in bijzonderheden uit: als iemand een boodschap heeft aan zijn gestorven vrouw of magen, zal hij die wel overbrengen aan Sinte Peeter of Sinte Michiel. Had hij zelf nu de ziel van zijn wijf maar hij zich, hij ‘droechse in | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Hemelrijc met huyt met hare’, want zij doet niet anders dan kijven en vloeken ‘ic wouse te nobis waer gheschotelt’. Als er soms iemand van de aanwezigen mee wil, zal hij wel op hem wachten ‘aen ghene taverne’. Maar er is weinig volk op den weg en het is een moeilijke tocht. Hij stoot zich leelijk aan een ster en gaat zitten rusten op een wolk om eens even te drinken. Daar heeft hij een prachtig uitzicht: Aken en Rome, Keulen, Tricht, Ghent en Dermonde, Parijs, Orliens, heel de werelt int ronde. Hij kijkt zijn oogen uit en nu ontvouwt hij van den hak op den tak een uitgebreid tafereel van de verwarde wereld. Daar komt gewapend volk achter een bosch, en daar ook achter een berg van de andere zijde, dat zal een vechtpartij worden! Maar neen, zij laten elkaar met rust en gaan de dorpen plunderen, en anderen hebben daar een armen ‘arbeyder van den dorpe’ gevangen en gaan dien ophangen en radbraken: Aylacen de onnoosele ontgheldent alleenen;
Sy verrayen die sy schuldich waren by te staen.
Daar loopt een vos met een haan weg, onder de oogen van de vrouw, en gaat er zijn kinderen mee verheugen. Wat doen die twee klerken? zij verkoopen elkaar hun beneficien. Daar wordt een man door zijn vrouw geslagen en durft zich niet verweren, zij laat hem de schotels wasschen, Jan hinnen tastere! Zie daar dien kassenboeve met tanden van een scharminkel en paardenbeenderen: Hy zeydt tzijn al goede Heylichdommen,
Want sy en kennent daer niet, hy spreect al Wals.
Zoo ziet hij nog allerlei merkwaardige tafereelen, die in korte schetsen aan het oog voorbijschieten, en daaronder is nog veel zedeschildering. Al dat volk loopt om te kijken, hoe er twee naar de galg worden geleid, de een is een gevaarlijke boef en straatroover, de ander een arme dief, die een kaas heeft gestolen; ziet daar komen twee ruiters aandraven, die den grooten boef vrij krijgen, 't was eens Heeren knecht daer bleec justicie; maar den armen kaasdief laten zij rustig ophangen. Daar staat een molenaar te knoeien bij het vullen van een zak: daer zal uwen coniam int pec om blaken. Hier is een testa- | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
menteur bezig het erfgoed van weezen te verkoopen. Daar staat er een buiten te klappertanden voor het venster van zijn liefje. Zie daar dien monnik in den donkeren avond met een vrouw gaan strijken. En daar dien tapper: hy ghiet twee ghelten waters in een vat kuyten; waer ic ons Heere ic en liets niet gheschien. Kijk daar gaat een man met een kalf op zijn rug bij een wethouder binnen; die zal wel goed recht krijgen en zijn tegenstander, die geen geschenken kan geven, zal ongelijk krijgen, al was het recht aan zijn kant. Daar valt een pater van zijn paard en zijn pels slaat hem over 't hoofd, zoodat zijn achterste bloot is en de kinderen hem bespotten. En daar gaat een vrouw haar falie beleenen bij een rijk man; als zij het geld niet terug brengt, is zij haar mantel kwijt. Daar is een getrouwd man, die een meisje houdt; als zijn vrouw dat wist, zou hij 't bekoopen. En ziet dien meier de pachtpenningen innen, hij verkoopt der lieden koeien en bedden; 't is voor den heer, maar de helft zal wel weg zijn eer hij het afdraagt. En zie dien advocaat bij een glas zijn tegenpartij advies geven; die neemt geld aan van beide zijden: daer zal uwen coniam noch om versinghelen. Daar staat een dorpman zijn koren te mengen met onkruid, om daarmee zijn pacht te betalen. En daar gaat mejuffrouw in de mooiste kleeren pronken, terwijl haar moeder moet loopen bedelen. Zie daar een paar vrouwen vechten om een lollepot, dien zij elkaar op 't hoofd in stukken slaan. Maar wat hij ook ziet, zijn bier is op en er komt nog altijd geen taverne. Hij moet nu toch weg gaan en zijn bierpot vullen. Hemelrijc bereikt hij niet meer, Al quame my halen Sinte Pauwels
Ic en quamer niet naerder dan hier;
Adieu ons Heere drinct zelve u bier.
Ic wil gaen beneden by myn ghezellen
Dien wil ic vanden biersteker gaen vertellen,
Ic gheloove hy zal noch slaghen ghenieten,
Men zal hem leeren water int bier ghieten,
Dat zal hem ghebeuren by gans paert.
Adieu, ic gae ter herberghen waert.
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Aan het arme bier, dat zeer krank en waterzuchtig is, werd in de V. Gen. D. (blz. 188) een heel refrein gewijd en dit euvel ligt ook Crul's dronkaard wel zwaar op het hart. Overigens is zijn schildering, door de argelooze profanatie heen, een kaleidoscopische satyre, die aan een compositie van Breughel doet denken.
Naast Heynken de Luyere, verdienen de kluchten van den paardenkoopman en van den dronkaard zeker een nieuwe uitgave. Zij toonen ons Cornelis Crul als een typischen rederijker van zijn tijd, een moralist in erasmiaanschen geest, met open oog voor de rumoerige wereld, maar die daarnaast toch ook was vervuld van het vrome verlangen naar verlossing en vrede, dat hij in zijn godsdienstige gedichten op anderen toon tot uiting bracht.
Rotterdam, December 1943. F. Kossmann
Naschrift: Door een vriendelijke inlichting van den heer D.J. Huizinga, assistent aan de Univ. Bibl. te Amsterdam, kan ik hier nog toevoegen, dat er een gedrukte bundel bestaat met werk van verschillende rederijkers, waarin ook een tweetal van Crul's colloquien is opgenomen, namelijk de Dronkaard en Absurda. Het eenig bekende exemplaar heeft geen titelblad, doch de heer Huizinga, die het boek heeft bestudeerd en daarover spoedig een uitvoeriger mededeeling hoopt te publiceeren, meent dat het omstr. 1615 in Holland, wellicht te Amsterdam zal zijn gedrukt. De tekstvarianten in de beide stukken van Crul zijn weinig meer dan verschillen van spelling of uitspraak.
Juni 1944. F.K. |
|