Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Coornherts a.b.c.Sedert 1860 was in de Nederlanders, tengevolge van de lectuur van Ten Brink's Dirck Volckertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst, het beeld geprent van een Humanist, die tot denken was gekomen na de studie van 't Latijn, vergelijkbaar met den Humanist Petrarca. Busken Huet's oordeel over de Wellevenskunst: ‘een moraal zonder geloof, een toegepast Christendom zonder Christus... Niets dan menselijke redeneringen gevolgd naar heidense filosofen’ (Land van Rembr. II, I, pag. 62) is mede ontstaan onder invloed van Ten Brink. Nu Prof. Becker in zijn aantekeningen bij Coornherts Ethica bij herhaling verband heeft gelegd tussen dit werk en C.'s andere geschriften; nu de volledige ‘Toe-eyghen-brief’ weer als voorrede is afgedrukt, nu is te verwachten dat C.'s tot heden bekendste werk niet meer uitsluitend beschouwd zal worden als ontstaan onder rechtstreekse of zijdelingse invloed der heidense moraalfilosofie. We geloven Coornhert, den uitnemenden bijbelkenner, op zijn woord, waar hij ons verzekert, dat hij de uitspraken in zijn Zedekunst met schriftuurlijke bewijsplaatsen had kunnen staven. Trouwens, zou een zedekunst getrokken uit de Psalmen, 't boek Job, de Ecclesiastische bijbelboeken (uit de spreuken van Salomo, van Jezus Sirach, het Boek der Wijsheid), ook niet ‘een moraal zonder geloof en toegepast Christendom zonder Christus’ genoemd worden? Ik stel die vraag, omdat mogelijk Coornherts Christelijk-zedelijke opvoeding zich heeft voltrokken aan de hand van deze geschriften: in de 14e-16e eeuw werd catechetisch onderwijs gegeven uit deze boeken; in de kloosters werd er vermoedelijk dikwijls uit voorgelezenGa naar voetnoot1). De Humanisten, die de bijbel hadden leren lezen als een dichterlijk boek, roemden de ge- | |
[pagina 162]
| |
noemde geschriften vooral als poëzieGa naar voetnoot1). Niet alleen de psalmen werden in de eerste helft der 16e eeuw berijmd en gezongen (de Souterliedekens!) maar ook de Ecclesiasticus, 't boek van Jezus Sirach, was in de 16e eeuw geliefde lectuur. Luther noemde het ‘een nuttig boek, er op aangelegd om ieder burger of huisvader, godvruchtig, vroom en kloek te maken’. In de Nederlandse prozavertaling van 1560 heette het ‘zeer nut en profijtelijk voor den gemenen man’. In verschillende talen werd het berijmd, in 't Nederlands door Johan Fruytiers en van melodieën voorzien, uitgegevenGa naar voetnoot2) ‘Zijt gij in druk of lijden, zo gedenkt met Jesu Syrach aan den Here’, is zijn raadGa naar voetnoot3). Een opvoeding aan de hand van deze Oudtestamentische boeken der Wijsheid is meer Bijbels-Humanistisch dan Christelijk te noemen. Uit zo'n scholier kon een schrijver groeien ener Wellevenskunst. Door de beide motti (één, ontleend aan de Toe-eyghenbrief, en 't andere aan Hugo de Groot)Ga naar voetnoot4) op afzonderlijke pagina's te doen | |
[pagina 163]
| |
drukken, heeft Ten Brink zijn lezers belet de nauwe betrekking te zien tussen bedoelde brief en C.'s Zedekunst, vooral ook door 't weglaten uit dat brieffragment van de volgende belangrijke passage: ‘Waart dan niet wel eens tijd, dat niemand en bestond te beschrijden d'alderhoogste trappen van de lere, voor ende aleer hij d'aldernederste trappen eerst schikkelijk voorvoet-op betreden hadde? Dat niemand zich vergeefs 't hoofd en brake om te leren lezen, zo lange hij de letteren of a.b.c. nog niet wel geleerd en hadde? Deze nederste trappen ende a.b.c. zijn de ware ende ondervindlijcke kennissen van onze eyghen gebreken, van onze eyghen wandel ende van ons eyghen quaadheyd, dat is van ons zelve.’ Zo lijkt dus Wellevenskunst bedoeld als een a.b.c. der Christelijke leer, een trap op de weg der zelfkennis, 't begin der wijsheid. 't Is een geliefd beeld van C., waarmee hij de ontwikkeling der geestelijke wedergeboorte aanduidt. Met De Genestet zou C. ten aanzien der bekering hebben ingestemd: ‘Jan moet met Jan beginnen’. (Jan Rap.) Vernieuwen moest de mensch zich, beginnen met zich zelf te kennen. Als kind van zijn tijd, groeide C. op te midden van ketterse beroering (Lutheranisme, Anabaptisme) en moest hij, toen hij op 16 jarige leeftijd zich rekenschap begon te geven van zijn ‘zielestaat’, zich wel de vraag voorleggen omtrent de verhouding van den mens tot God. 't Antwoord, dat de Bijbel hem gaf, las hij in teksten, waarin wordt gezegd, dat de mens naar Gods beeld is geschapen en gesteld is als machthebber over al het gedierte, (Gen. I, 27-28, Ps. 8:6-9) met dien verstande, dat de mens, als geestelijk-lichamelijk wezen, zijn eigen dierlijkheid moet leren beheersen. Dit was het ook wat, bij monde van de (Goddelijke) Wijsheid, uit de Ecclesiastische boeken hem had toegeklonken. Nog meer: de nieuwe, de Humanistische schoolopvoeding was allereerst gericht op het aanleren van de kunst van WellevenGa naar voetnoot1). Eras- | |
[pagina 164]
| |
mus' opstellen hierover, enkele zijner Colloquia (1524) beoogden de vorming van de jonge mensen zowel tot maatschappelijkheid als tot vroomheid; in hun gedragingen, hun manieren, hun spreken en schrijven hadden ze zich steeds bewust te zijn van de indruk die zij op hun medemensen maakten en op GodGa naar voetnoot1).
Een speurtocht door de drie foliobanden van 1630 voert tot de overtuiging, dat Coornhert zijn leven lang aan zich zelf gewerkt heeft, en dat de Wellevenskunst slechts een variatie is geweest op het lied, dat de auteur gedurende ruim veertig jaren heeft gezongen, 't lied van zijn wedergeboorte. In zijn proza, in zijn liederen, in zijn brieven, in zijn dramatisch werk klinkt de stem van een vroom gemoed, dat zich moest uitspreken òf tot zelfonderzoek - uit besef van onvolkomenheid - òf tot voorlichting van hen, die verwijlden in de doolhof der meningen zijns tijds en die hij steeds weer op het hart bond, zich niet in te laten met ondoorgrondelijke theologische vraagstukken, voordat ze hun hart gereinigd hadden en hun wil geoefend in 't volbrengen van Gods geboden, en vooral in 't grote gebod der naastenliefde. Zelf heeft hij dit gebod betracht in 't voorhouden aan zijn volksgenoten van wat hem zelf weervaren was en hoe hij onder Gods leiding zijn a.b.c. heeft geleerd. Met zijn vriend Gerard Stuyver, burgemeester van Haarlem, meer dan een kwart eeuw vóór de Toeeyghen-brief aan Spiegel, sprak hij al veel, niet over ‘de ongronde- | |
[pagina 165]
| |
lijke Alwetendheid Godes’, maar ‘van de menselijke openbare onwetenheid, oorzake alder kwaden’Ga naar voetnoot1). Zijn ganse leven door is hij bezield geweest door een sterke uitingsdrang. Met Guido Gezelle had hij kunnen zeggen: Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in -
't Ligt alles daar bloot op mijne handen! -
Vele van zijn werken zijn niet gedateerd. Op grond van de stijl de tijd van ontstaan ervan vast te stellen, lijkt me heel moeilijkGa naar voetnoot2). Maar zijn ontwikkeling als bekeerling is bij benadering wel uit zijn geschriften af te lezen. Van zijn 16e jaar af, toen hij ‘door Gods genade’ ijverig begon te speuren ‘na (z)ijnder zielen zaligheid’ (W.W. II 551 verso) tot zijn dood toe is hij bijbellezer geweest. Hoe hij dat deed, blijkt uit een soort concordantie, die hij (voor zich zelf?) opstelde (WW. I, 't eerste boek) en waarin hij bijeenbracht ‘meest werkende woorden’ - gelijk de uitgever zegt - als: ‘Deugden en Zonden, Hartstochten, Hoop, Vrees, Blijdschap, Droefheid, Oordelen, Willen, Begeren, Weten, Kennen, Natuur, Genegenheid, Kruis, Lijden, Rusten, Werken..., alles geheel methodice beschreven en ontleed’. 't Is duidelijk dat C. met de pen in de hand las, niet met zijn oordelende verstand alleen als wegwijzer, maar vooral ook met zijn hart, zijn gemoed, dat hij toetste aan Gods woord. Een jaartal draagt | |
[pagina 166]
| |
deze concordantie niet, maar zijn bijbelvastheid, reeds in zijn vroegste geschriften, doet vermoeden, dat hij er al bijtijds mee begonnen zal zijn. Nadat hij onder 't bijbellezen verschillende dolingen had ontdekt in de R.K. Kerk en bij zijn kennismaking met Luther, Calvijn en Menno ervaren had, dat hij ook met dezen 't niet geheel eens kon zijn, was 't voor iemand als hij, die dorstte naar klaarheid in zich zelf, noodzakelijk geworden zich goed rekenschap te geven van de betekenis van tal van woorden als: God, Christus, geloof, liefde en andere uit het werkdadige christelijke leven. Die kennismaking viel in zijn 22e jaar. Dat de concordantie van den rijperen Coornhert zal zijn, doet het hoofdstuk over de liefde vermoeden. Op deze wijze werkende verwierf hij zich een stevig gevestigde Bijbelkennis, die hem op den duur groot gezag gaf als Schriftkundige en slagvaardigheid in de theologische strijd. In die strijd over predestinatie, erfzonde, goede werken, bleek, dat al de strijders uit de bijbel haalden wat overeenstemde met hun wezen. Primair-godsdienstigen als Calvijn en Luther, die ‘in steile afhankelijkheid van God’ niets vermochten voor hun eeuwig heil, en een secundair-godsdienstige als Coornhert, die in zijn behoefte aan begrijpen geen vrede kon hebben met een God, die zijn schepselen ten verderve had gedoemd, maar wiens God de belichaming was van rechtvaardigheid en liefde, die de mens vermogens had geschonken tot het werken aan zijn geestelijke genezing, konden elkaar moeilijk overtuigen. Van erfzonde vond C. niets in de bijbel. Of hij zich op Ezechiël XVIII: 1 vlgg.Ga naar voetnoot1) of andere teksten beroepen heeft, weet ik niet, maar zijn sterk actieve geloofshouding kon geen vrede hebben met het afschuiven van verantwoordelijkheid. Onder erfzonde verstond C. - ook | |
[pagina 167]
| |
trouwens Spiegel - de verkeerdheden, de vooroordeelen en wanbegrippen, die opvoeding en omgeving in den mens brengen (zie o.a. aant. pag. 163). Op de vraag, of Adam wijs was vóór zijn val (WW. I, 451) antwoordt C.: hij was niet wijs en niet zot, maar onschuldig, ‘eenvuldig’ als een kind, onmondig, maar met de mogelijkheid in zich door de Goddelijke vonk der rede, 't ziele-oog, om zich zelf te ontdekken. In de zondeval heeft C. dan ook kunnen zien de noodzakelijke voorwaarde voor de eerste schrede op de weg der inwendige ontwikkeling, de ontwaking uit de natuurtoestand, waarin nog evenwicht heerst tussen behoefte en bevrediging, tot die van strijd tussen natuurlijke neiging (‘genegenheid’, zegt C.) en de, uit de verbeelding geboren, begeerten, tot de toestand, waarin de mens gedreven wordt door de waan, alsof zijn levensgeluk verhoogd wordt door overdaad, en hij beter dan God, zou kunnen zorgen voor zijn heil. Toen Adam en Eva, na hun val, als slagvrezende knechten zich verborgen voor God, was dat een bewijs van hun boetvaardigheid en 't begin van hun wedergeboorte, van 't leren van 't a.b.c. Bij mijn weten heeft C. het Paradijsverhaal nooit zo uitgelegd, maar de verschillende uiteenzettingen van dat proces, 't verhaal van zijn eigen ‘zielegang’ geven ons vrijheid tot deze onderstelling. De aanvang van Coornherts persoonlijke ‘reformatie’ verstaan we 't gemakkelijkst als we beginnen met den ‘rijpen’ bekeerling. Deze ‘retrograde’ methode zal ons ook dienstig zijn bij 't dateren van zijn vroege dichterlijke werk. Vier jaar vóór Wellevenskunst schreef hij Ladder Jacobs (1582)Ga naar voetnoot1). Met een rij van bijbelteksten bewijst de schrijver, dat de zelfkennis in de H.S. bevolen wordt. God - zo leert C. - bewerkt deze zelfkennis in den mens door zijn algemene gaven, als: 't licht der rede, straffen en beproevingen. Maar de mens, woekerende met het van God ontvangen ‘pond’, werkt ook, met aandachtig opmerken. Houdt hij zijn ziele-oog gesloten, dan is de genade van 't licht en de straffende beproeving vergeefs. Onder de vermanende stem der Goddelijke WijsheidGa naar voetnoot2) ontwaakt in den zondaar de Vreze des Heren, die | |
[pagina 168]
| |
acht neemt op alles, ‘opter zielen denken, begeren, willen en doen, en doet hem verstaan, dat hij gevallen is in de poel der zondige onzaligheid. Die Godvrezende zondaar - hij zij slagvrezende knecht of loonzuchtig dienaar - verwijlt op de onderste trede en verstaat nog slechts 't begin der wijsheid gelijk 't leren van 't a.b.c. 't begin is van 't lezen’. In hem is nu 't geloof geboren in Gods almacht. Verhardt nu zo'n beginneling niet tot zelfgenoegzaamheid, tot eigendunk, maar blijft hij ootmoedig in 't besef van zijn onvolmaaktheid, dan helpt God hem ‘opstijgen van de aarde der zonden na den hemele der deugden’, om te komen in de staat, waarin hij 't kwade haat en 't goede liefheeft. Want ontbeert hij de liefde, dan is alles vergeefs: dan is hij nog niet innerlijk vrij, maar nog slechts een slaaf der wet. De liefde maakt hem vrij van ‘eigenzoekelijkheid’ en doet hem zijns naasten heil dienen. Zo moet hij ‘allengskens’ voortgaan van de ene klaarheid naar de andere en eindelijk door den Heiligen Geest geleid worden in alle waarheid. Voor deze Liefde, de vervulling der wet, verwijst C. naar tal van teksten uit het N.T. In zijn herboren kinderen heeft God nu gebracht de goede wil, ‘alhoewel het volbrengen van dien nog niet al in henluiden en is gewrocht’. Er is in hen nog meer wil dan macht ten goede; ‘hen is nog in de weg die aanklevende of inwonende zonde der kwade gewoonte’ (dus der tweede natuur). Deze is door lange oefening ingeworteld en wordt daarom slechts ‘allengskens’ door een goede gewoonte uitgeroeid. ‘Dit ruimen geschiedt als de Here zelf in zijn kinderkens krachtelijk gewrocht zal hebben dat volbrengen van den goeden wille’. Terloops merken wij op, dat C. de vrije wil beschouwt als Goddelijke gave, en hij de mens volstrekt niet geestelijke autonomie toeschreef, maar hem beschouwde als gevolgmachtigde van God op aarde en steeds afhankelijk van Zijn genade, m.a.w. dat de afstand tusschen hem en Calvijn lang niet zo groot was als men gewoonlijk meent. Wat allengskens op de bekeringsweg zeggen wil, zal nader blijken. Voor voltrokken kunnen we C.'s geestelijke groei houden in 1574, toen hij, ‘tot beteringe zijns naasten’ schreef Van de Wedergeboorte, | |
[pagina 169]
| |
hoe die geschiedt ende waarbij de mensch mag zekerlijk weten of die in hem geschiedt of niet. (WW. I, 177 vlgg.) Gelijk in Ladder Jacobs onderscheidt hij drie ‘staten’: de tijd vóór, tijdens en na de wedergeboorte. Er vóór is men onboetvaardig zondaar, die echter ook reeds ongenoegen heeft in zijn gemoed. Dan breekt de tweede tijd aan, die der ontvangenis, waarin God in 's mensen hart woning zoekt. Dit zoeken is - volgens C. - enkel ‘Godes ontfermende liefde, die den gewonden zondigen mens zoekt om hem te genezen, te verheven en deugdelijk te maken’. 't Werkzame aandeel van den mens bestaat in 't niet-weglopen er voor, 't willig zijn, ‘om zich te laten vinden’. In een gelijkenis - ‘niet tot bewijs, maar tot uitbeeldinge mijnder meninge’ - geeft hij weer hoe hij het zoeken Gods ervaren heeft. Iemand in een donkere kelder met een van binnen gesloten venster zal door vallen en stoten, en ook door horen zeggen dat buiten de zon schijnt, dat venster openen om licht te krijgen en van vallen en stoten bevrijd te worden... ‘Evenzo kan die altijd schijnende eeuwige zonne der Genade geenszins laten haar licht te stralen in de vensteren ende spleetgens (hoe klein ook) die hij open vindt ende die opene plaatsen te verlichten’. Maar haar licht kan niet komen in de ‘duisterlingen die... het beschamende licht haten en de vensters ofte oogen haerder zielen hardnekkelijk gesloten houden’ (6e Capittel)Ga naar voetnoot1). Na 't zoeken volgt 't onderwijzen Gods, ‘dat men hier met recht mag nemen voor 't vrijen, boelen ofte aanzoeken Godes, waarinne God den mense openbaart zijn godlijke goedheid ende des mensen kwaadheid’. Dit is uitsluitend Gods werk, maar alleen mogelijk doordat de mens luistert, opmerkt, hoort en leest. | |
[pagina 170]
| |
De derde werking, de ‘Godlijke vereeniginge metten mense’, heeft plaats door ‘tussen handelen van den Heiligen Geest der Waarheid’. Hier wordt God de Man van de gelovige ziel, waarin nu geschiedt ‘d'ontvangenis van 't Goddelijke zaad van Gods onvergankelijke woord’ (vgl. Jerem. 3:14; Hosea 2:15-16) en ‘gelijk te voren Baal, de boele wezende van de Ziele, door zijne kwade lusten de Zonde, ende die den Dood in haar baarde, alzo teelt nu God zelve, de rechte Man, door zijne heilige Luste de Gerechtigheid ende mitsdien het Leven in der Ziele’. Daarom wordt deze gelovige ziel ook genoemd een besloten Lusthof en bezegelde Fontein, die voor den Heer alleen open is (Hoogl. 4:12)...... Dit is 't verloop van C's bekering. Daarin vestigt hij telkens weer de aandacht op de actieve houding van den mens, mede een gevolg van zijn behoefte om te waarschuwen tegen de dwaalleer der volslagen passiviteit, en het pantheïsme der vrijgeesten als Hendrik Niclaes en David Joris. Die wedergeboorte vatte C. aldus samen (fol. 181. a) ‘Gelijk de Engelen op de Ladder Jacobs bij trappen ordentlijk afdaalden ende opstegen, alzo leert Godes Geest den mense meer ende meer bij trappen in hem zelven afdalende, zijn zelfs kwaadheid ende ook weder bij trappen tot Gode opstijgende, Godes goedheid waarachtelijk in 't particulier of in 't bijzonder kennen ende weten. Hier begint de rechte Sabbath...... Dit kind Godes zeit nu met recht Vader tot Gode.’ Roept niet de belijdenis van dezen man met zijn ‘innerweltliche Askese’ herinneringen op aan Thomas à Kempis' Imitatio, aan mystici als Bernard en Ruusbroec en hun bekeringsweg? (Vgl. Dr. W.J. Aalders: Mystiek, pag. 210 vlgg.) Ook in zijn strijd tegen de 16e-eeuwse ‘Libertijnen’ staat hij naast deze middeleeuwers. (Zie Dr. J. Lindeboom: Stiefkinderen van het Christendom, pag. 164). Volgroeid zou men den C. van 1574 kunnen noemen, al zou hij deze benaming zelf hebben afgewezen. In 1568 was hij nog niet zo ver; dat beleed hij in Een liefelijke tsamensprekinghe van de Droefheit gehouden tusschen Johan Basius ende D.V. Coornhert (WW. III 379 vlgg.). C. in ballingschap, mist vaderland en vrienden zo, dat Basius hem met verwondering toevoegt. ‘O lieve man, hebdy dan | |
[pagina 171]
| |
achterwaarts geleerd’? ‘Ik herinner me, elf jaar geleden, toen ik U partes orationis quot sunt leerde, dat je'zo dapper sprak van tegenspoed, van lijden, en verlangde een proef te mogen afleggen van Uw kracht als Christen’. Basius verbaast zich, dat hem ‘zo kleinen windeken tegenspoeds zo lichtelijk heel plat ter aarden heeft gewaaid’. Coornhert antwoordt met een Apocalyptisch beeld: ‘Het Boek des Kruises is in den mond der onverzochte roemers zoet, maar in den buik der ondervindlijke lijders bitter en scherp. Het lijden heeft een zwaarder gewicht in 't gevoel dan in 't voordenken. Ik sprak voortijds in weelde, mogelijk uit een verwaand betrouwen op mijn eigen krachten; maar nu bevoel ik in lijden mijn vermogen klein, ja niet(s), en mijn zwarigheid groot’. M.a.w. C. bekende, dat er toen nog minder macht in hem was dan wil.
Uit zijn leertijd van 't a.b.c., 't bestijgen van de eerste trede en zijn overgang naar de tweede hebben we treffende getuigenissen in verschillende van zijn Liedekens en in Abrahams Uytganck. Inzicht in zijn ontwikkelingsgang stelt ons in staat tot een nadere datering. Van de Liedekens zijn enkele, lyrische, hoogstwaarschijnlijk gezongen vanuit de gelijktijdige geestelijke spanning; in andere vermoeden wij enige afstand daarvan. In Abr. Uytg. verraadt zich die afstand in de episch-dramatische uitingswijze en in de allegorische aankleding. Gedachtig aan wat C. vertelt van de verandering in hem op zijn 16e en zijn 22e jaarGa naar voetnoot1), mogen we bedoelde liederen dateren tussen 1540 en 1546. In no VI klaagt de dichter, dat hij zich van de schijndeugden heeft afgewend en nog geen ware deugd vindt in zijn hart, maar dat hij luistert naar de Schriftuur en hoopt, Christus te vinden (Bijlage III). Dit is dus 't stadium van 't zich afkeren van de stemmen der secten en 't zich wenden tot de stem Gods, de H. Schrift, ± 1545; in VIII (Bijlage III) ‘ontwaakt’ de dichter, in XI is hij de terugkerende verloren zoon; in XIX is hij berouwvol. 't XLe lied | |
[pagina 172]
| |
getuigt van zo'n inwendige verdeeldheid, 't herinnert zo sterk aan Abrahams Uytganck, dat men in dit dramatische werk als 't ware 't narommelen hoort van de donderbui in 't liedGa naar voetnoot1). Bonger noemt het heel juist het lied der ‘Paradoxen’. Op pag. 114-'15 van zijn boek Dirck Volckertszoon Coornhert is dit lied afgedrukt. Ten onrechte betrekt Dr. Stuiveling dit gedicht op C.'s lijflijke ballingschap (Rekenschap pag. 27). In Abrahams Uytganck is eveneens 't begin van C.'s ‘reformatie’ uitgebeeld: Abraham heeft nog te strijden met menselijke ‘persuasiën en opinien’; zijn hart is nog niet los van Affectus, Communis opinio, Cognatio. God heeft hem den jongeling Vreze des Heren toegezonden, die hem rijp maakt voor 't ontvangen van Gelove, Gods dienares, die in hem ‘betrouwen ter waarheid’ zal vastmaken. Dit geloof is dus nog slechts ‘de vaste grond der dingen die men hoopt’, maar nog niet het krachtige geloof, dat 'smensen doen en denken volkomen beheerst en waarvan de werkende liefde de levende uiting is. Van deze liefde zong de rijpe C. o.a. in 't 5e der liederen, opgedragen aan Spiegel: Wat niet en leeft, en baart noch klein noch groot.
En zonder liefd blijft al ons kennis dood (I 499a-b)Ga naar voetnoot2).
Abr. Uytg. moet dan ook m.i. ontstaan zijn vóór 't Spel van de Rijcke man, want daarin ontmoeten wij Broederlijke Liefde, die door Schriftuurlijk bewijs wordt beschreven als de ‘mogende Koninginne’, die zich zelf een wet is, ‘der deugden wortel, grootste alder dingen’. Blijkbaar is zij in dit spel een dedoublure van den dichter, en als zodanig getuigende van een gemoedstoestand, die C. in Ladder Jacobs | |
[pagina 173]
| |
aangeeft als het stadium, volgende op dat van Vreze des Heren, met Gelove in zijn gevolg. Al kenden we niet C.'s mededelng, dat Abrahams Uytganck ‘de eerste vrucht was van zijn ledigheid in't rijmen’, dan zouden wij op grond van de daarin heersende gemoedstoestand het ontstaan van dit gedicht dateren vóór 1550, vóór 't Spel van de Rijcke man. Ik geef toe, dat in de toestand van overgang, als de Hoop uitzicht geeft op verlossing en er meer wil dan macht aanwezig is in den bekeerling, deze in zijn verbeelding een rol kan spelen, waaraan hij in zijn leven nog niet toe is. Maar de levensgang van C. lijkt ons tamelijk rechtlijnig; de geestelijke worstelaar Coornhert zou zich niet aangematigd hebben om als gids op te treden, zo lang hem zijn eigen weg niet klaar voor ogen stond. Wil iemand andren zijnen droom vertellen,
Die hem plach te quellen,
Hij moet eerst wacker zijn.
zong hij zelf in het 24e zijner Liedekens (I 492). De argumenten van hen, die menen dat C. met die ‘eerste vrucht’ bedoelde de eerste gedrukte poëzie, en Abr. Uytg. veel later dateren, zijn 1e dat Latijnse namen als Timor Dei, Communis opinio, Cognatio eerst te verwachten zijn na 1557, als C. zich heeft gesteld onder leiding van Basius; 2e dat Loth's verklaring van de Hebreeuwse landnamen in 't 5e deel hem pas mogelijk was, nadat C. een Wdb. had leren kennen, dat in 1565 bij Plantijn was verschenen met de Latijnse vertaling van 't HebreeuwsGa naar voetnoot1); 3e dat Abr. Uytg. is verdeeld in delen en uitkomens, dus niet meer op de oude wijze in pausa's, gelijk 't Spel v.d.R.m. Hiertegen is in te brengen, dat die pausa's genummerd zijn: secunda, quarta, dus dat C. in 1550 ws. wel enkele woorden Latijn heeft gekend. - Het tweede en derde argument zien er niet zo dreigend uit als men let op C.'s mededeling van 1575, dat hij het stuk ‘gesuvert’ heeft. | |
[pagina 174]
| |
M.i. kan dit betekenen, dat hij het vijfde deel er bijgevoegd heeft na kennismaking met het Wdb. van 1565. Net iets voor hem! Wat hij innam moest hij uiten. Hij stoorde daarmee echter de eenheid van zijn gedicht: inwendig verband heeft C. niet aangebracht tussen 't 5e deel en de voorafgaande: hierin komt Loth in 't geheel niet voor. Dat deze daarin ook niet bedoeld was, lezen wij in C.'s ‘argument of inhoud’: Hoe zich die gelovige tot God moet dragen, 't Wijf totten man, en die beide tot 's vijands lagen,
Sal dese Uytganck Abrahams schriftuerlyck gewagen.
In dit verband ken ik ook sterke bewijskracht toe aan het 34e der Liedekens (Bijlage III), waarin hij de verlossing bezingt uit zijn zielenood, toen ‘dwaze lust’ hem beheerste, en de liefde tot zijn vrouw hem bevrijdde van zijn onverstand en Gods licht ‘een nieuwe lust’ in hem baarde. In dit gedicht - de lyrische vertolking van dezelfde toestand, die C. dramatiseerde en allegoriseerde in Abrahams Uytganck - is evenmin sprake van Loth. De eerste vier deelen, waarin Abraham en Sara zich losmaken van de wereld vormen bovendien een symmetrisch zo gesloten geheel, dat daarin voor een derde persoon geen plaats is. Ook neme men nog in aanmerking, dat de etser Coornhert in de jaren 1548-'49 verschillende voorstellingen uit het leven van Abraham graveerde, naar schilderijen van Heemskerk. Op grond van dit alles meen ik, dat wij alle reden hebben om Coornhert op zijn woord te geloven en 't ontstaan van Abrahams Uytganck te stellen vóór 1550.
Amsterdam A. Zijderveld | |
Bijlage I
| |
[pagina 175]
| |
Daerinne geraeckt elck door eygen quaetheyt. Die valt verdrietigh te aenschouwen. Dit doet dan loopen wt het Claeghuys int Lachhuys. Dat is, elck vliedet het droevig aenschouwen van sijn inwendige snootheyt, ende loopt staedelijck wtwaarts om die te vergeten met die vermakelijcke wellust der Creaturen. Also arbeijdt men om die salige droefheyt des wroegenden Gewetens ofte Conscientie te vergeten, doort hanteren vande doodt barende begeerlijckheden des Vleesches. Rechts als een Dronckaert des morgens bevindende het verdrietelijcke gordijnpreken sijnder huysvrouwe het wroegen syns schuldigen gewetens, met het swaermoedig verbeelden van syne aenstaende armoede ende schande van sijn qualijck huyshouden, spoedelijck wederomme haest ter Taveerne-waert, dats na 't hayr (soo sij seggen) van den hont, omme door den zotten clap sijnder laegh-genoten ende den Biernevel sijns verstants ende memorie sijns wijfs rechtvaerdig berispen, sulck hatelijck wroegen ende duchtig treuren, vrolijcken te vergeten. Doch geschiet dit noch alles vergeefs. Gemerckt al 't selve, vermits nieuwe schult, met oudt wroegen, door woecker vermeerdert, weder inne comt. Also mede soecken deze onwijse menschen met de wterlijcke plaesters der wellusten, haere inwendige qualen, veroorsaeckt door die selve plaesters, zottelijck te genesen. 't Welck doch so onmogelijck is, als met oly 't vyer te blusschen, so zijlieden altijt inder daedt met smerts ende droefheyts vermeerderinge bevinden. Deze also droncken synde van den Wijn des Onwetenheyts, sijn, als een die leydt en slaept int midden der zee, ende als een slaperig stuyrman die 't Roeder heeft verlooren ende als ongevoelijck geworden sijnde zeggen zij: Sy hebben my geslagen maer ten smerte my niet, zy stieten my aen, maer ick gevoeldet niet. Wanneer sal ick ontwaken ende den Wijn weder smaken? (Prov. 23:34, 35). | |
Bijlage II
| |
[pagina 176]
| |
ciert zijn, te weten: dienstbaarheyt, slavernije, ghevanghenissen, on-brekelijcke banden ende alle catijvigheydt. Daar openbaren sich sinnelooze ghedachten, troosteloose klachten, ende hopeloose jachten: want de zotte minnaar begeert, bespoort, benaarsticht ende bearbeyt nacht ende dach zijn selfs bedervenisse. Hij belaaght een vreemt hert te vanghen ende verlieset zijne: hij zoeckt eens anders Heere te werden, ende vindt hem selve eyghen: ende hij is uyt om een ander te bedrieghen, maar werdt eerst self van hem self bedroghen. Elck maackt hier self de boeyen zijnre begheerten, de ketens zijnder wille, ende den pijnbanck zijns herten. Venus' Schole leert Zotheyt, haar Tempele bidt Boosheyt, haar Raadthuys raadt Dolheyt, ende haar Marckt veylt valscheyt. Wie op dese Marckt meest wint, lijdt de meeste schade: Wie hier meest betrout, is in de meeste onsekerheyt: Wie hier meest hoopt, leeft in de meeste vertwijfeltheyt: Ende wie hier meest verblijdt, gheneucht ende rust, die bevindt de meeste droefheyt, ongheneucht ende onrust. Want men vindt geen manier van leven, daar meer teghen sinne, meeninghe, herte, begheerten ende wille ghedaan moet werden, dan bij den minnaars. Immers men vindt nauwelijcxs swarigheyden in eenighe staten ter Werelt, die bij dit volcxken nyet en zijn. Ist swaar een lachendt aansicht toonen met een weenent herte: dit doet de Minnaar. Ist verdrietigh zijn minder te dienen met eenen hoovaerdigen sinne: dit doet de Minnaar. Is 't spijtig smaatheid te gedooghen van die men onwaardighe eere toont, dit doet de Minnaar. Somma ist lastigh gheweyghert te werden van die men 't herte schenckt, vergheten te werden van die men stadelijck ghedenckt, verlaten te werden van denghenen daar men hemselve om krenckt, ende ghehaat te werden van denghenen om welck men de Ziele ter Hellen brengt. Dit doet al de onzalighe, ellendighe, zotte, blinde, dolle, rasende, catijvighe, treurighe, bleycke, maghere, suchtende, duchtende, quijnende ende verdwijnende Minnaar. Die dient zijn snooder, eert zijn verachtster, beghiftight zijn beroofster, ende bemint (dat meer dan Evangelisch is) zijnen vijandt tot zijn selfs verderven. Vraaght hier yemandt wat alle dese quaden brout, den Minnaar willigh in dees ellenden houdt, soo dat hy in zotheyt veroudt, dat hem namaals te spade berout? Dit is die vervloeckte opinie van zijn Liefken te willen ghetrou wesen, dat is een onghestadighe valsche ontrouwe ende lichtvaerdighe vrouwe ghetrouwelijck, ghestadelijck ende ernstlijck te aankleven, sonder immermeer te begheven. Deze verderflijcke getrouheydt werdt deur de zotte opinie eerlijck ende looflijck gheacht van deze arme Venus-martelaarkens. Welcke opinie den onbrekelijcken band is der Minnen, daarmede zij so vastghevetert zijn, dat sij oock | |
[pagina 177]
| |
grootelijck gheterght ende veroorsaackt zijnde, heurluyder Minnecken niet en konnen laten. Wil de hooge moedt scheyden? Dese opinie doet blijven. Wil de toorn dreyghen? Dese opinie doet smeecken. Wil de verdrietigheyt haten? Dese opinie doet minnen. Dit maackt den Minnaars dus oneens met henselven. Den last der Minnen ghevoelen sy wel, maar heur voornemen verstaan sy nyet. Die zotte opinie maackt hun vroedt dattet so behoort, dattet so eerlijck is, ja dat heur gequel een rust ende heur verdriet een lust is. Hier uyt komen die klaghers (daar af ick een ben gheweest) die met klaghelijcker klachten heur klagen beklagen. T'gevoel weygert het verdriet, d'opinie aanvaart dat willigh. Dit beweeght, beroert, prickelt, ruckt, treckt, scheurt, perst, rolt, solt, ende wentelt heur herte in 't onghestadige Radt der Minnen, soodat sij nu willen, terstont nyet en willen: nu begheeren, dan schouwen; nu hopen, dan vreesen; nu aflaten, dan eerst beghinnen; nu haten, dan minnen, ende nu sterven, dan leven willen. Is dat dan nyet wel een lastighe lust, een moeyelijcke rust, een verderflijck ghewin, ende een verdoemelycke saligheyt? Siet doch Leser, dit is t'loon daar dese Venus Dienaren van heure helsche Goddinne, dagelijcx om dienen...... Fol. 243b. Ik wil hier vraghen oft een Mensche nyet veel lastiger is eender hoeren, dan der Turcken gevangen te zijn? By den Turcken mach een simpel herte somtijts, ende een verstandigh herte altijdt onder alle die lichamelycke arbeydt rusten: maar al leydt des Minnaars lichame op een zacht pluym beddeken in weelden, dat amoureuse herte en rust nemmermeer...... Der Turcken slave dient Menschen: Venus' slave dient Verckens ende Duyvels...... D'eene is zijns ondancx eyghen ende hoopt te ontloopen, hemself vry te koopen of deur naarstighe ghetrouwe dienst ontslaghen te werden; d'ander is willens eyghen, koopt self zijne banden, ende dient trouwelijck om nemmermeer gevrijdt te werden...... | |
Bijlage III
| |
[pagina 178]
| |
2 Nochtans heb ick der deuchden schijn
Gehadt in mijnen wegen.
Daarmet socht ik Gods ruste fijn
Maar heb die niet verkregen.
3 Nu heeft mij de Schriftuur geseyt:
Wildy, O mensch, genesen
En komen tot u zaligheyd,
In Christo moet ghy wesen.
7 Met Christ vereenicht u gemoed,
Hij is Gods liefd vol trouwen,
Volghdy hem in zijn wegen goed,
Zoo zuldy God aanschouwen.
8 Och of mij dit gebeurde al,
soo mocht ick my verblyden
De hoop zeydt dat het werden zal,
Wil ick met Christo lyden.
9 Nu kan ick dit gelooven niet,
Zie ick op myn vermogen;
Maar als mijn oogh op Gode ziet,
Geloof icks sonder logen.
10 Zijn Godlick macht staat nog bereyt,
Mijn zonden te bederven.
Volgh ick hem in gehoorsaamheyd,
Zyn liefd zal ick verwerven.
| |
No VIII. Op de wijze: Maar als de Mane schynet, so schynet etc. (WW. I fol. 489b)Op huyden voor den dageraad
Van snoode lust verleyt,
Zocht ick na mijn behagen quaad
Des werelds zaligheyd:
Venyn zeer soet bereyt.
Met druck heb icks beschreyt.
Ick derfde 's Hemels luchten klaar
En doolde boven maat
Ick viel in 't slaap met suchten zwaar
| |
[pagina 179]
| |
Op d'alghemeyne straat.
My droomde ick was in praat,
Met lust daar elck na gaat.
Sy sprack met woorden lievelick:
Geeft mij, O mensch, u trouw:
Ick ben u lust gerievelick;
Dient mij u lieve Vrouw,
Want ick veel vreughden brouw;
Verdrijf ook alle rouw.
My docht, het scheen waarachtigheyd.
Ik boot mijns harten grond.
Zij loonde ras met klachticheyd
En plaachde my terstond:
Met druck, die 't hert doorwond,
Door haren valschen mond.
Van vreughdGa naar margenoot*gaf zy lyen schier;
Haar Hemel wert myn Hel.
Flux quam my toen beryen fier
Die Nachtemeri fel.
Myn druck was haar een spel,
Ick lach in zwaar ghequel.
't Gevoel van deser pynen groot
Deedt slapen haest vergaan.
Ik sach de zon doe schynen bloot:
Den Hemel open staan.
Daar wilde ick henen gaan,
Herd schenen mij die paan.
Den arbeyd groot bezwaarde my;
My lockte 't schoon gezicht.
Gods luste openbaarde my:
Mijn moed werd opghericht,
Zy droegh alleen 't ghewicht,
Goey lust maackt arbeyd licht.
Princesse schoon en deughdlick,
Reyn Goddelicke lust:
Mijn druck verdreeft ghy vreughdelick,
| |
[pagina 180]
| |
Myn brand hebdy gheblust.
Nu ick u heb ghekust,
Is al mijn moeyte rust.
| |
No 34. Op de wijze: Het voer een aal oud Ruyterken. (WW. I fol. 494)Ik wil nu zinghen een nieuw ghedicht,
Van redens oogh, der zielen ghezicht:
Van God tot man ende vooght ghesticht,
Over de Vrouw zijn luste,
Die uyt zijnen middel is aanghericht
Doort aanschouwen van 't goede wesen in 't licht.
Hem (te) verghezelschappen in zijnen ruste.
Dees Man was jongh en onversocht,
Als lust hem tot het begheren brocht.
d'Onkuysheydt heeft hem aan druck gheknocht,
Verlatende Goods vreuchde.
Een ydele waan heeft dit al ghewrocht;
Die maackte hem soo blindt dat hy onbedocht
Ghehoorsaam wert de lusten zijnder jeuchde.
Soo wert die Heere een Knecht met gheween,
Van d'ander schepselen alghemeen.
Al diend' hij zijn luste teghens reen,
Zij mocht hem niet versaden.
Want Goods eeuwigh wesen, en anders gheen,
Mach smenschen begheeren vernoeghen alleen.
Dies bleef hy met zijn dwase lust beladen.
Doe was hem 't leven een zware dood.
Zijn lust wert pijn door't onverstand groot.
Hy vant zich selfs gants naackt ende bloot
En leerde met zijn schade:
Dat dienste van lust brenght jammer en nood,
't Verstandts heerschappy voedt de ziel als brood.
Des hy die lust gingh sluyten uyt zijn rade.
Beproefde nood gaf hem doe 't verstand
En maackte hem der Vrouwen vooght te hand.
Die dwanck hy doe met des redens band.
Na rust was al zijn schouwen.
| |
[pagina 181]
| |
Zijn gangen die streckten na sHemels land.
Al wert hij van zotheyd noch aangherant;
Het onverstandt en mocht hem niet meer houwen.
Daarna heeft Goods licht zijn ziel verklaart
En in 't ghezicht een nieuw lust ghebaart.
Daar zijn dees drie in een vergaart,
In Godes Gheest verheven.
God stiert dan de Man in wijsheydt vermaart,
De Man het Wijf oock na Godlicker aard.
Vol rust, vol lust, vol vreed' is sulck goed leven.
|
|