Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Iets over het BrabantsNaar aanleiding van: A. van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw. Fonologie. - Tongeren, 1937.Het boek van Van Loey is nu al zes jaar oud en heeft zich intussen een goede naam verworven. De schrijver heeft de oudste Nederlandse oorkonden die met zekerheid in Brussel en omgeving gelocaliseerd kunnen worden, onderzocht en daaruit alle taalvormen die ons iets kunnen leren over de taaltoestand in het 13de- en 14de-eeuwse Brabant, zorgvuldig samengelezen. Dit materiaal, waarom alleen al het boek altijd zijn waarde zal blijven behouden, heeft Van Loey bovendien breedvoerig en degelijk besproken. Daardoor heeft hij enige eigenaardigheden van het oude Brabants op overtuigende wijze kunnen vaststellen. Ik noem hier vooral de diftongering van î en ŷ, de umlaut van lange vocalen, de ontwikkeling van ê (< gm. ai) tot een klank die ie gespeld wordt en de palatalisering van û (< gm. ô) tot ŷ, in een klein aantal gevallen waarbij niet aan i-umlaut gedacht kan worden. Al deze verschijnselen zijn al met volkomen zekerheid in de 13de eeuw te constateren: Hierop zal het toekomstige onderzoek wel niets meer kunnen afdingen. Wie op 't ogenblik als student in de Nederlandse letteren aankomt, moet tot zijn verbazing horen, dat er eigenlijk geen behoorlijke Middelnederlandse grammatica bestaat. Er worden hem werken van Franck en Van Helten genoemd, die beide een zestig jaar geleden geschreven zijn en waarvan alleen het eerste nog een keer omgewerkt en herdrukt is. Die herdruk van Franck, nu ook al weer meer dan dertig jaar oud, is de laatste wijsheid op het gebied der Middelnederlandse grammatica. Wat daarna verscheen, is een min of meer verdienstelijk uittreksel uit de oudere werken, hier en daar wat aangevuld en gemoderniseerd. Intussen, wij kunnen ons over dit feit verbazen, wij behoeven het toch niet bijzonder te betreuren. Immers een werkelijk bevredigende Middelnederlandse grammatica is op 't ogenblik toch niet te schrijven. Daarvoor zouden wij eerst een hele reeks voorbereidende studies moeten hebben in de trant van die van Van Loey. Wij moeten voor alle streken weten, onder welke cultuur- | |
[pagina 130]
| |
invloeden de oudste schrijvers hebben gestaan, welke dialektische vormen hun onbewust of bewust uit de pen zijn gevloeid, welke reacties wij weer tegen een al te dialektisch gekleurde taal kunnen waarnemen enz. De Middelnederlandse grammatica van de toekomst moet de overkoepeling zijn van een reeks geschiedenissen van locale schrijftradities, zo mogelijk zelfs nog meer: een boek waarin wij de taalontwikkeling van het begin der literaire overlevering tot aan het humanisme in het hele Nederlandse taalgebied uit de teksten zullen kunnen volgen! Van Loey biedt ons voor zijn speciale terrein al veel meer dan alleen maar de geschiedenis van een locale schrijftraditie: hij laat ons ook de achtergrond zien van het al dan niet aanwezig zijn van de Brabantse dialektvormen in zijn oorkonden. Al de hierboven opgesomde dialekteigenaardigheden hebben thuisgehoord in de volkstaal. Als zich in Brussel uit de burgerij een stand van patriciërs ontwikkelt, toont deze zich afkerig van die brabandismen en zoekt nauwere aansluiting bij de taal der Vlaamse poorters. In de 14de eeuw zien we dus de umlaut der lange vocalen, de diftongen ij en ui, enz. weer grotendeels uit de schrijftaal verdwijnen. Dit is een constatering van het allergrootste gewicht. We kunnen eruit leren dat de diftongering, die tenslotte een eigenaardigheid van de beschaafde Nederlandse omgangstaal is geworden, in oorsprong een vulgaire, althans zeker niet deftige, uitspraakgewoonte van geenszins toonaangevende Zuidbrabantse steden is geweest. Wanneer die steden in aanzien toenemen en mee de toon in de Nederlanden gaan aangeven, gaat die uitspraakgewoonte zich uitbreiden over heel Brabant, daarna over de Neder-Betuwe en Utrecht, tenslotte over Holland en Oostvlaanderen, ondanks het feit dat de leidende kringen in Brussel en Leuven zich van de diftong af hadden gekeerd en de voorkeur gegeven aan de Vlaamse monoftong. Ook het latere gezag van de Vlaamse rederijkerstaal heeft aan de uitbreiding van de Brabantse diftongen hoegenaamd geen afbreuk kunnen doen. Hiermee wordt ons een belangrijk feit onthuld, nl. dat de literaire, als deftig gevoelde taal in de Middeleeuwen nog bijzonder weinig invloed heeft uitgeoefend op de levende volkstaal. Het zijn zulke toch geheel uit de teksten afgeleide, waarnemingen die de toekomstige Middelnederlandse grammatica tot een geschiedenis van de taalontwikkeling zullen kunnen maken! | |
[pagina 131]
| |
Van Loey spreekt in de titel van zijn boek van ‘fonologie’. Men moet dit woord niet opvatten in de bijzondere zin die het in de laatste vijftien jaar heeft gekregen, maar simpel als ‘klankleer’. De schrijver is evenwel ook niet afkerig van redeneringen in modern-structurele zin en zoekt op blz. 142 van zijn boek bv. verband tussen het ontstaan van een nieuwe ‘ie’ (uit ê < gm. ai) en ŷ (uit û < gm. ô) en de vlucht in de diftong van de oude î (= gm. î) en ŷ (< gm. û). Het is op dit punt echter dat ik het niet met hem eens ben. De phonologische betoogtrant op zichzelf acht ik wel volkomen juist en ook ik geloof dat er verband moet bestaan tussen de genoemde vlucht in de diftong en het ontstaan van een nieuwe î en ŷ, maar het zijn naar mijn mening niet de ‘ie’ en ŷ die Van Loey aanwijst, waardoor het evenwicht van het Brabantse lange-vocalensysteem verstoord werd. Op deze kwestie wil ik wat uitvoeriger ingaan, om daarmee mijnerzijds ook een kleine bijdrage te leveren tot beter begrip van het middeleeuwse Brabants. Het Brabants is, zoals Van Loey terecht aan het slot van zijn boek opmerkt, een zuiver Frankisch dialekt zonder enig spoor van ingwaeonismen. Wij mogen ons door de ingwaeonismen die Pottmeyer in enkele toponiemen in de buurt van Antwerpen aangewezen heeft niet van de wijs laten brengen, want hetzij die Antwerpse ingwaeonismen te danken zijn aan de oudste Germaanse bevolkingslaag in de Kempen, hetzij zij toegeschreven moeten worden aan secundaire kolonisatie-invloeden, zij bewijzen niets voor het zuidelijke, het eigenlijke Brabants van Brussel, Leuven en hun omgeving. Met de naam Frankisch alleen is het Brabants echter nog niet voldoende gekarakteriseerd, want het Frankisch is geen eenheid. Brabant ligt juist op het ontmoetingspunt van de westelijke en de oostelijke Frankische taalstroming, die men met Merowingische namen de Salische en de Ripuarische, en iets moderner de Vlaamse en de Keulse stroming kan noemen. Leuven, het oudste machtscentrum van Brabant, ligt aan de grote handelsweg van Keulen naar Brugge, op de grens van de oude aartsbisdommen Keulen en Reims. Wij kunnen in Brabant dus eigenaardigheden zowel van het oostelijke als van het westelijke Frankisch verwachtenGa naar voetnoot1). Van Loey houdt ook het oog naar | |
[pagina 132]
| |
beide kanten gericht en constateert terecht dat het Brabants in zijn 13de-eeuwse gedaante door verschijnselen als de umlaut der lange vocalen en de palatale kleur van de l, nauw verwant is aan het Limburgs. De westelijke, Vlaamse invloed ziet hij echter beperkt tot de jongere schrijftaalinvloed van de 14de eeuw, waardoor de typische brabandismen uit de oorkonden gaan verdwijnen. Er is echter ook een veel ouder en belangrijker westelijke invloed op de levende gesproken taal, maar die ligt een periode lang voor de schriftelijke overlevering begint en moest dus door Van Loey, wiens methode het niet toelaat verder te gaan dan de gegevens uit zijn teksten het hem vergunnen, worden genegeerd. Het oude Vlaamsch-Frankische lange-vocalensysteem moet er ongeveer als volgt hebben uitgezien:Dit week op vele punten af van het ogm. lange-vocalensysteem. De ogm. tweeklanken ai en au, die uiteraard buiten het lange-vocalensysteem hadden gestaan, waren gemonoftongeerd en hadden toen de plaatsen van de ê en de ô bezet. De ogm. ô was tendele tot û geworden (voor labialen en gutturalen) en tendele tot uə (voor dentalen). De ogm. û was spontaan gepalataliseerd tot ŷ. De ogm. tweeklank eu was tot eə geworden, evenals de z.g. ê2, die oorspronkelijk de ê-plaats bezet had. Alleen de ogm. æ̂ en de ogm. î waren dus op hun oude plaats blijven staan. Al deze Vlaams-Frankische vernieuwingen hebben ook al vroeg Zuidbrabant veroverd, niet echter het verder oostelijk gelegen gebied, wel weer het vanouds Ingwaeoonse kustgebied ten noorden van Vlaanderen: Zeeland en Holland, dat laatste evenwel stellig veel later dan het vanouds Frankische Brabant. Het is bekend, dat de umlaut der lange vocalen niet in het Vlaams-Frankisch is opgetreden, evenmin trouwens als in het Ingwaeoons van Zeeland en Holland. Het oude Vlaamse (en Brabantse) lange-vocalensysteem is dus niet gecompliceerder gemaakt door de umlaut, wel echter door de rekking der korte vocalen in open lettergrepen. Door het laatste verschijnsel werd het systeem vrijwel verdubbeld, want er kwamen twee æ̂'s, twee ê's, twee î's, twee ô's en twee ŷ's (de | |
[pagina 133]
| |
oude korte u was, in Vlaanderen althans, tegelijk met de û gepalataliseerd en het rekkingsproduct moest dus ook wel vrij dicht bij de ŷ komen te liggen). Natuurlijk was een dergelijk ingewikkeld systeem niet te handhaven en er moeten dan ook al gauw vereenvoudigingen in aangebracht zijn: de beide lange æ̂'s vielen samen en er bleef ook maar één î en één ŷ, doordat de gerekte i samenviel met de gerekte e en de gerekte u de, tot dusver onbezette, ø̂ plaats ging innemen. Er kwamen daarentegen wel twee ê's en twee ô's. Na de rekking der korte vocalen en de daarop volgende vereenvoudiging zag het Vlaamse systeem or dus als volgt uit:
Ook het Brabantse lange-vocalensysteem zal er op een bepaald ogenblik wel ongeveer zo zijn gaan uitzien (waarschijnlijk was hier echter de ø̂ alleen maar het rekkingsproduct van u met umlaut en was de gerekte u zonder umlaut samengevallen met gerekte o). Dan gebeuren er echter twee dingen die het evenwicht in het systeem weer verstoren: in het Brabants dringt de umlaut der lange vocalen door (oostelijke taalbeweging), en in het Vlaams, en vervolgens ook in het Brabants, worden de tweeklanken iə en uə gemonoftongeerd (westelijke taalbeweging). Door de umlaut ontstaat in Brabant, behalve een nieuwe ê die samen valt met de ê1, een nieuwe ø̂ en een nieuwe ŷ. Voor die nieuwe ø̂ was nog wel plaats op de rij van ê1 en ô1, op de plaats van de ŷ moest echter een ‘verdubbeling’ onstaan. Evenzo ontstond er in het Vlaams en Brabants beide door de monoftongering van iə en uə op de plaatsen van î en û een ‘verdubbeling’. Ik schrijf het woord ‘verdubbeling’ opzettelijk tussen aanhalingstekens, ik twijfel of een van deze ‘verdubbelingen’ wel ooit reëel is geweest. In een dialekt als het tegenwoordige Goerees bv., dat in dit opzicht als conservatief Vlaams kan gelden, is de i uit gm. î kort en de i uit iə lang. Waarschijnlijk waren de î, ŷ en û van het oude Vlaams-Brabantse systeem (resp. uit gm. î, gm. û, gm. ô voor lab. gutt.) in alle posities behalve voor r al kort geworden (met behoud van hun zwak gesneden accent), vóór | |
[pagina 134]
| |
de nieuwe, lánge, î, ŷ en û ontstonden (resp. uit iə < gm. eu, yə < gm. ô voor dentaal + umlaut, uə < gm. ô voor dentaal zonder umlaut). Dit zegt overigens alleen dat van een reële ‘verdubbeling’ waarschijnlijk geen sprake is geweest, niet dat het evenwicht van het langevocalensysteem door het ontstaan van deze nieuwe klanken niet verstoord zou zijn. Immers de verkorting van de oude î, ŷ en û met behoud van het zwak gesneden accent vond plaats binnen het kader van het Vlaams-Brabantse ‘lange-vocalen’-systeem en daaruit blijkt dat in dat systeem de lange quantiteit als primair phonologisch kenmerk inmiddels opgevolgd moet zijn geweest door de zwakke snede. Als dit echter het geval was, hoe zou de quantiteit dan nog kunnen dienen om de oude en de nieuwe î, ŷ en û phonologisch uit elkaar te houden? De oude (zwakgesneden korte) û en de nieuwe (zwakgesneden lange) û konden als combinatorische varianten van één phoneem gelden, omdat de eerste uitsluitend voor labialen en gutturalen, de laatste alleen voor dentalen voorkwam. Maar een onderscheiding van de beide i-klanken als het Goerees bewaart, moest eigenlijk een zwakke plek in het systeem betekenen. De oplossing van de moeilijkheid kon in twee richtingen gezocht worden: òf de beide i-klanken vallen samen tot één phoneem (waarbij zwakgesneden kort en zwakgesneden lang beide nog als combinatorische varianten gehandhaafd kunnen blijven), òf de oude (zwakgesneden korte) i vlucht uit het lange-vocalen-systeem en wordt diftong. De eerste oplossing vindt men bv. in de niet-diftongerende dialekten van Noord-Holland als het Tessels en het Wierings, de tweede oplossing is gekozen door het oude Brabants. Waarom de Brabantse oude î wel gevlucht is in de diftong en de Vlaamse oude î niet, valt niet moeilijk te begrijpen. In het Vlaams had immers de oude ŷ geen concurrerend phoneem naast zich gekregen, in het Brabants, door de umlaut van de û (uit gm. ô), wel. Theoretisch moeten er daar zelfs twee umlauts-ŷ's bijgekomen zijn, een korte (voor labialen en gutturalen) en een lange (voor dentalen), maar er is, voorzover ik weet, geen enkele aanwijzing voor, dat deze ooit als afzonderlijke phonemen onderscheiden zijn: beide zijn ze samengevallen met de lange variant die de oude ŷ voor de r bewaard had. In het Vlaamse systeem der lange (d.i. zwakgesneden) vocalen was dus één zwakke plek gekomen, nl. bij het î-phoneem, in het Brabantse systeem daarentegen twee, zowel bij het î-phoneem als bij het | |
[pagina 135]
| |
ŷ-phoneem, twee parallele moeilijkheden die ook parallel opgelost konden worden. Kónden worden, niet: móesten worden. Want in de taal werken geen natuurwetten. Men kan de diftongering van de oude î en ŷ geen noodzakelijk gevolg noemen van het ontstaan van een nieuwe î en ŷ, wel echter een voor de hand liggend gevolg. Ook in het 15de-eeuwse Engels ontstaat een diftongering van de oude î en û, naar men altijd al heeft aangenomen, doordat de meng. ê en ô zich vernauwd hadden tot een nieuwe î en û. En de Duitse diftongering van oude î en û zal op overeenkomstige wijze verklaard moeten worden, want in het gebied waar deze is ontstaan, had zich ook uit gm. eu, via iə, een nieuwe î en uit gm. ô, via uo (uə), een nieuwe û ontwikkeld. Op drie plaatsen van Europa, in Zuid-Duitsland, in Brabant en in Engeland, zien we dus onafhankelijk van elkaar de taalsystemen de moeilijkheid van een ‘verdubbeling’ op de plaatsen der nauwste vocalen oplossen door de oudste bezetters van deze plaatsen te laten vluchten in de diftong. Naast deze gevallen waarin de oplossing gekozen is die voor ons gevoel voor de hand ligt, zijn er evenwel ook voorbeelden aan te wijzen van lange-vocalensystemen waarin op de plaatsen der nauwste vocalen een ware opeenhoping is ontstaan door het samenvallen van klanken van zeer uiteenlopende herkomst. Ik noem hier de moderne Friese taal en het dialekt van Urk. Anders dan in het Vlaamsch, Zeeuws en Hollands zijn in het Brabants de representant van gm. ô voor dentalen enerzijds en die voor labialen en gutturalen anderzijds niet uit elkaar gehouden. Evenals de umlautsproducten van beide zijn samengevallen in de nieuwe ŷ, zijn ze zelf regelmatig samengevallen in de nieuwe û. Was de oude û (zwakgesneden kort, voor labialen en gutturalen) zelfstandig blijven bestaan, dan had hij theoretisch moeten diftongeren tot ou op dezelfde wijze als oude î tot ij en oude ŷ tot ui was gediftongeerd. Dit is in het Brabants niet gebeurd, echter wel, merkwaardigerwijze, in een paar geïsoleerde dialekten aan de periferie van het Hollands (bv. de dialekten van Oud-Beierland, Katwijk, Noordwijk, Zandvoort). Het lijkt mij toe, dat deze ou voor gm. ô + lab. gutt. ontstaan moet zijn tengevolge van een soort hypercorrectheid van de diftongeringstendentie in de tijd toen de Brabants-Utrechtse diftongering in de Hol- | |
[pagina 136]
| |
landse dialekten werd ingevoerd. Deze ou voor oude û (< gm. ô voor lab. gutt.) is dus volgens mij een op vreemde bodem ontstaan begeleidingsverschijnsel van ij voor oude î en ui voor oude ŷ. Zo zie ik dus de phonologische achtergrond van de Brabantse diftongering: wel een vlucht van oude î en ŷ voor nieuwe î en ŷ, maar op een andere wijze dan Van Loey wil. Men zal zeggen dat Van Loey's nieuwe ŷ toch nauw verwant is aan de mijne, en ik zal dit niet tegenspreken. Ja, ik ga verder: Van Loey's nieuwe ŷ is een onderdeel van de mijne! Hij construeert een klankwet, waardoor, blijkbaar in later tijd dan de umlaut der lange vocalen in het Brabants werkte, de û uit gm. ô spontaan tot ŷ gepalataliseerd zou zijn. Van een dergelijke klankwet geloof ik niets. De klankverandering zou, volgens Van Loey, in haar loop gestuit zijn: in de 13de eeuw schijnt zij in opkomst te zijn, in de 14de schijnt het gebruik van de ŷ-vormen al weer terug te lopen, in de moderne taal is er nog maar een enkel spoor van aan te wijzen in plaatsnamen als Tervuren en Brussel (het eerste benaamd naar zijn ligging aan het beekje de Voer, het tweede oorspronkelijk *brôk-sali). Maar aangezien het aantal voorbeelden zo beperkt is (ik tel bij Van Loey maar 18 gevallen waarbij men niet aan umlaut kan denken, want bruder, ‘broeder’, butera, ‘boeter’, en de diminutieven hebben stellig umlauts-ŷ) en aangezien van dit beperkte aantal ook nog een groot deel (9 van de 18) in eigennamen voorkomt, meen ik dat er alle reden is om aan hypercorrecte toepassing van de umlauts-ŷ te denken. Toen in de periode van sterke oostelijke invloed de umlauts-ŷ in Brabant is opgekomen en men tal van woorden die men vroeger altijd met û had uitgesproken opeens met een ŷ moest gaan uitspreken, kunnen er gemakkelijk een stuk of wat woorden teveel een ŷ gekregen hebben, vooral eigennamen, waarbij het verband met de woorden waar ze uit zijn ontstaan gauw verloren gaat en men altijd neiging heeft tot hypercorrectheid. Bij woorden die bij Van Loey maar één keer men een ue of u gespeld voorkomen, mag men bovendien nog aan een vergissing van een niet al te handige schrijver denken. Het materiaal van Van Loey laat werkelijk niet toe om er het bestaan van een klankwet û > ŷ uit te concluderen, ook niet van een klankwet die in zijn loop gestuit is. Zijn z.g. 13de-eeuwse spontane ŷ is dus noch historisch, noch phonologisch van de oudere umlauts-ŷ te scheiden. | |
[pagina 137]
| |
Dus kan men desgewenst wel zeggen, dat deze hypercorrecte ŷ als medebezetter (eigenlijk als een woekerformatie!) van de nieuwe-ŷ-plaats geholpen heeft de oude ŷ naar de diftong te drijven. Van Loey brengt zijn spontane ŷ onder één noemer met de ‘ie’ uit ê (<gm. ai): hij noemt ze beide ‘palatalisering’. Maar dit is in hoge mate misleidend. Naast de overgang van ê tot iə (want zo moet ‘ie’ blijkens de representatie in het moderne Brabants wel gelezen worden) kan men een overgang van ô (< gm. au) tot uə verwachten. Die uəs zal in de 13de en 14de eeuw ook al wel bestaan hebben, maar kon niet in de spelling tot uitdrukking komen, omdat ô en uə beide weergegeven moesten worden door ‘oe’. Hier wreekt zich enigszins Van Loey's veelzins voortreffelijke methode om in zijn grammatica niets op te nemen, dat niet uit de teksten zelf af te lezen is. De ‘ie’ heeft zich allerminst parallel ontwikkeld met de nieuwe ŷ, ja heeft niet eens tot het lange-vocalensysteem behoord! Het is dus ten enenmale onmogelijk dat ‘ie’ in de tijd dat de diftongering opkwam als nieuwe î zou hebben gefungeerd. Bij de diftongering is het mogelijk tot een datering te komen los van de teksten, want als mijn hypothese juist is, zal het begin ervan niet zo heel lang na de doorwerking van de umlaut der lange vocalen in Brabant te stellen zijn (ruw geschat omstreeks 1000 à 1100). Bij de datering van de ontwikkeling van ê tot iə en ô tut uə heeft men daarentegen geen ander houvast dan het vroegste voorbeeld van ie-spelling in de teksten (13de eeuw). Ik wil in verband met mijn hypothese over oude (zwakgesneden korte) en nieuwe (zwakgesneden lange) î, ŷ en û ook nog iets zeggen over de spelling. Van Loey maakt in zijn boek op verschillende plaatsen interessante opmerkingen over Middelnederlandse spelling en iemand die de ontwikkeling der spellingssystemen eens in samenhang zal willen beschrijven, kan hier belangrijke bouwstoffen vinden. Eén opmerking heeft mij echter bijzonder getroffen, nl. dat het in het kader van het Vlaams-Brabantse spellingssysteem eigenlijk wel zeer onwaarschijnlijk is, dat de spelling ii of ij een lange î-klank zou aanduiden. De oudste teksten geven een lange vocaal weer met het enkele letterteken, dus een lange î ook alleen met i. Daarna komt het gebruik op, in Vlaanderen eerder dan in Brabant, om de lange | |
[pagina 138]
| |
vocaal van de korte te onderscheiden door achtervoeging van een e, dus ae is lange â (of æ̂), ee is lange ê, oe is lange ô of û. Dan moet ie ook lange î en ue lange ŷ zijn. Maar wat betekent dan de spelling met het verdubbelde teken ii of uu? Blijkbaar zijn dat klanken die men van de ie en de ue heeft willen onderscheiden en die er toch dicht bij stonden. Mijn conclusie ligt na het voorafgaande voor de hand: ii of ij is een Vlaamse poging om de oude î (< gm. î) in de spelling gescheiden te houden van de nieuwe î (< gm. eu). Een nieuwe ŷ was er niet in het Vlaams, maar er was een opvallende combinatorische variant van de oude ŷ (voor r) die lang was gebleven. Dus: ue is (lange) oude ŷ voor r, uu is (verkorte) oude ŷ in andere posities. De oude ŷ voor r is in het Vlaams samengevallen met de ø̂, dus kon ue ook als spelling voor de ø̂ gebruikt worden. De oe was de aangewezen spelling voor de nieuwe û (< gm. ô voor dentalen), terwijl men voor de oude û evenals voor de oude î iets nieuws moest verzinnen. Men koos daarvoor de spelling ou, die trouwens erg voor de hand lag, omdat de tweeklank ou uit ol, al + dentaal inmiddels tot korte zwakgesneden û was geworden. De voornaamste moeilijkheid die na deze bereddering in de Vlaamse spelling nog overbleef, was het onderscheid tussen ô (< gm. au en o) en nieuwe û. Ook deze moeilijkheid heeft men later opgelost door het verdubbelde teken te baat te nemen: oe bleef gereserveerd voor de nieuwe û en oo werd het teken voor de ô. Tot een nog grotere verfijning kwam het Vlaamse systeem tenslotte, toen het ook nog de ê1 en de ê2 ging onderscheiden: het teken ee bleef bewaard voor de ê1 en voor de ê2 (d.i. de in open syllabe gerekte e en i) werd het nieuwe teken ei gschapen. Hiermee kwam men echter al op de grens der doelmatigheid, want ei was ook al het teken voor de (in het Vlaams weliswaar schaarse maar toch bestaande) tweeklank ei. Brabant is met betrekking tot de spelling Vlaanderen altijd op een afstand gevolgd. Het nam dus de verdubbelde tekens ij en uu ook over voor zijn representanten van de oude î en de oude ŷ, d.w.z. deze tekens kregen in Brabant terstond de waarde van diftongen. Aan het teken ou had men in Brabant eigenlijk geen behoefte, omdat oude en nieuwe û er waren samengevallen. Men heeft het Vlaamse teken ou in Brabant echter wel gekend, zoals Van Loey met de stukken | |
[pagina 139]
| |
aantoont. Het merkwaardige is dat de ou-spelling juist voorkomt bij woorden die in Brabant blijkbaar met (umlauts- of hypercorrecte) ŷ werden uitgesproken. Wanneer een schrijver zich bewust was, dat hij een provinciaal getinte ue-spelling moest vermijden, greep hij blijkbaar van de weeromstuit naar de nieuwste en fijnste Vlaamse spelling die hij kende, de ou, zonder dat hij er zich precies rekenschap schap van gaf voor welke nuance van de û de Vlamingen de ou-spelling nu eigenlijk gebruikten. In het algemeen mag men aannemen dat de Brabantse schrijvers verwarder gespeld hebben dan de Vlaamse, omdat de Brabanders nooit zelf de uitvinders van een spelling waren, maar altijd een vreemd spellingsysteem zo goed en zo kwaad als dat ging moesten pasklaar maken voor hun eigen klankensysteem (gesteld tenminste dat ze hun eigen klanken wilden uitbeelden en niet ‘zuiver Vlaams’ wilden schrijven!). Men mag uit afwijkende Brabantse spellingen nooit teveel willen opmaken: er is veel meer kans dat men te doen heeft met onbeholpenheden dan met bijzondere fijnheden. Een voorbeeld van een geval waarin een Brabantse schrijver er maar wat van moest zien te maken is de spelling van de iə uit ê (< gm. ai). Deze Brabantse tweeklank wordt meestal met ie, maar ook wel eens met i of y weergegeven. Al deze spellingen zijn onnauwkeurig, want de tweeklank iə kwam in het Vlaams niet meer voor en het Vlaamse spellingssysteem moest hierbij dus falen. Van Loey verliest dit uit het oog, wanneer hij uit het feit dat naast de ie-spelling ook i-spelling voorkomt, wil opmaken dat er een monoftong mee bedoeld moet zijn. Zowel ie als i waren grafieën voor monoftongen, maar een Brabants schrijver kon daarom, als hij ze gebruikte, er wel diftongen mee bedóelen! Samenvattend meen ik te kunnen zeggen, dat de geschiedenis van de spelling mijn voorstelling van de ontwikkeling van het klankensysteem schijnt te bevestigen. Ik hoop hiermee te hebben laten zien, dat de diachronische phonologie een nuttig hulpmiddel kan zijn om sommige klankontwikkelingen in het verleden, als ze er al niet mee verklaard kunnen worden, in ieder geval in een zeker verband te situeren, een nuttig hulpmiddel náást de onmisbare filologie om het verleden van een taal levend voor ons te maken.
K. Heeroma |
|