Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||||||
De voorzaten van het Friese jouFokkema komt in zijn art. o.a. tot de conclusie ‘dat er een Fries ji-gebied is en wel zeer waarschijnlijk van de oudfriese periode af aan’, dit in reactie op mijn constatering ‘dat een “Fries” jy vóór de negentiende eeuw nimmer is aangetoond’. Ik veroorloof mij een spatiëring van het laatste woord, daar het voornaamste doel van mijn studie juist was om de bronnen-zelf de-eeuwen-door te doen spreken en mij zoveel mogelijk los te maken van de opvatting dat ‘het’ Friese aanspreekpronomen *ji heeft geluid. Dat het er geweest kan zijn, werd reeds door mij opgemerkt: ‘Wel is daar de vorm jimma, die toch wel op een oudst [weliswaar niet dateerbaar] ji schijnt te wijzen’ (blz. 30, noot 2). Velen zullen om taalhistorische redenen postuleren dat het er geweest moet zijn en als het dan niet aantoonbaar is, ‘il faut l'inventer’. Wie poogt, de waarde van een zodanige asterisk-vorm te verkleinen (en in dit geval één met zulke waarschijnlijkheidskansen) staat voor een moeilijke taak. Tegenover het centenaarsgewicht der ‘oudste’ vorm moet hij aan de andere zijde der balans het nieuwe materiaal torenhoog opstapelen, indien hij nog enig overwicht wil bereiken. Zo is het duidelijk, dat drie à vier eeuwen Friese overlevering zònder jy voor den heer Fokkema niet opwegen tegen de, vanouds algemeen aanvaarde, hypothese van het ‘Friese’ *ji. Niettemin blijft het oudfriese *ji ook bij hem hypothese. Als ‘normaal’ voor het Ofri. meende ik de schrijfwijze y (‘veel vaker dan ghy’Ga naar voetnoot1)) te mogen beschouwen. De schrijfwijze ghi houd ik trouwens voor Diets, dus niet-Fries. Wel Fries daarentegen kàn de vorm gi zijn en zeer terecht verwijst F. hier naar vormen als gild (geld) en gijta (nog), die moeilijk anders dan met j-anlaut gelezen kunnen worden. [Let wel, er staat gild en gijta en niet ghild en ghijta, | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
zoals ghi (naast gi)]. In het betoog van F. had hier een verwijzing naar J.W. Muller in Ts. 45 blz. 94 vv. niet mogen ontbreken, die duidelijker nog dan F. de grafische moeilijkheden heeftgeschetst, die de verbinding jie opleverde. Ik kan dus accoord gaan met de mening dat achter gi een ‘verholen’ ji kàn schuilen. Maar hoe groot is het aantal gi-gevallen tegenover de (Dietse) ghi's en (Friese) y's? En, aangenomen dat ghi op Dietse import berust, zouden dan de weinige gi's niet evenzeer aan vreemde invloed kunnen worden toegeschreven? Ten aanzien van de middeleeuwen kan F. dan ook niet verder komen dan ‘een sterk vermoeden dat ook in het Fries ji’ voorkwam. Toegeven moet hij, dat het in de 15de, 16de en 17de eeuwGa naar voetnoot1) geen enkele maal is overgeleverd. Zo wordt hij dan gedwongen om voor een middeleeuwse reconstructie zijn toevlucht te nemen tot citaten uit de 19de eeuw. Het valt mij, die opzettelijk alle bronnen van Starter en G. Japicx tot de Althuysen's en Eelke Meinderts heb doorgewerkt, uiterst moeilijk om het resultaat van dit onderzoek zo laag te taxeren en ik acht het weinig waarschijnlijk, dat een werkelijk ‘levend’ ji zo lang en zo volkomen doodgezwegen zou zijn. De mogelijkheid dat het zich in een enkel dialect gehandhaafd kan hebben, moge worden toegegeven. Zo b.v. voor Hindelopen. Maar in Hindelopen doet zich het bevreemdend verschijnsel voor, dat ook de obj. ji luidtGa naar voetnoot2), een vorm ‘tegen het heil’ in, die een nader onderzoek vereist. Over de grote moeilijkheden van b.v. een Molkwerums poss. jiiz (afgeleid van een nom(!) ji, te vergelijken dus met *iks, *hijs, *wijs), moge ook niet te licht heengelopen wordenGa naar voetnoot3): Is dat iks of jijs boek? Toch meent F. aan het Hindeloper en Molkwerumse ji voldoende | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
houvast te hebben om de sprong over het luchtledig tussen middeleeuwen en 19de eeuw te wagen en hij beroept zich daarbij verder nog op het Fri. Wb. en Halbertsma's Lexicon. Het Fri. Wb. constateert weinig meer dan het bestaan van een ww. jykje; dat is niet opmerkelijk in een land, waar men ook de ww. joukje en doukje kent. Erg gebruikelijk schijnt het niet geweest te zijn blijkens de mededeling van E.B. Folkertsma ‘dat hij het bij enkele oudere mensen wel eens gehoord had’. Zou het Fri. Wb. trouwens de vermelding niet uit Halbertsma hebben overgenomen? Het is F. echter ontgaan, dat het citaat uit H. weinig past bij zijn theorie omtrent het Hindeloper ji, dat hij immers kennelijk als relict beschouwt, dat ‘waarschijnlijk dus in de hele Zuidwesthoek’ in zwang was. Op zichzelf is deze gedachtengang logisch (verondersteld ten minste dat de Hindeloper nom. acc. ji de onbetwistbare voortzetting van het gepostuleerde ofri. *ji zou zijn) en de constatering dat het althans in Molkwerum sinds twee eeuwen is verdwenen, kan die theorie nog staven. Relicten plegen zich in de loop der tijden langzamerhand naar afgelegen oorden (vooral naar het platteland) terug te trekken en op Hindelopen kan men dat ook wel toepassen, al was het dan vanouds een ‘stad’. Maar stilistisch beschouwd hebben relicten toch over 't algemeen het karakter van ‘boeren’woorden, die als beminnelijk ouderwets, of wel als plomp, grof, plat gevoeld worden. Het is echter duidelijk, dat Halbertsma het gebruik van jy noch als ‘oud’ noch als ‘plat’ beschouwde. In Nederlandse vertaling luidt H.'s mededeling als volgt: ‘Als de Friezen iemand aanspreken met het pronomen jy, dien zij behoren aan te spreken met dou, gebruiken zij het werkwoord jykje. Jykje verwisselen zij met ykje uit Fries i 'vos', tegenwoordig jy. Als onder de bewoners van een enigszins volkrijk dorp man en vrouw, strevend naar grotere steedse wellevendheid dan de overigen, elkaar of hun kinderen met jy 'vos' aanspreken, kunnen de overigen nauwelijks hun lachen inhouden. “Dat paar”, zeggen zij, “dat paar is zo laf als luizen zij spreken elkaar en hun kinderen met jy aan”.’ Het is duidelijk dat H. hier niet het oog heeft op de boeren (in wier kernachtige taal hij zich elders zo kan verlustigen) maar op de ‘strugglers for high life’ zoals men die wel onder de bewoners der | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
grotere dorpen (bij voorkeur in de omgeving van raadhuis, school en pastorie) vindt en die hij met een ‘spreek je moers taal’ de les leest. Regel is voor H. kennelijk het aanspreken met dou. Wel kent hij i nog als ouderwets en wil daarvoor het woord ykje laten gelden. Maar jykje? NeenGa naar voetnoot1). Wie het woord jy in de mond nemen, zijn ‘sa laf as luzen’: flauwigheid! De hele geest van dit citaat wijst op een schools, onecht karakter van een in parvenu-achtige Beulemans-milieus gebruikt jy en ik ben hierdoor nog meer in mijn overtuiging versterkt dat schoolmeesters het gebruik van jy gepropageerd zullen hebben vóór nog de eigenlijke grammatica-s chrijvers het in hun grammatica's aanprezen. Maar het grote publiek heeft er niet aan gewild en heeft op eigen wijze weten te voorzien in de y-vacature (dit was inderdaad een Friese aangelegenheid). Het bestaan van een ‘Fries’ jy blijft schimmig; ondubbelzinnige aanwijzingen van een wortelen in de algemene volkstaal heeft ook F. niet kunnen bijbrengen. Een en ander klopt ook met het gevoelen van Hof dat de Friezen het Hollandse jij ‘sa min hjerre meye’, even ongaarne waarschijnlijk als de heer Fokkema (en vele andere Friezen) het woord U, dat men volgens hem ‘in de grotere Friese dorpen’ constateert (denk aan de ‘incolae vici frequentioris’ van Halbertsma!). Zou men van de U-sprekers thans ook niet kunnen zeggen dat ze ‘sa laf as luzen’ zijn? Zulke stilistische waarderingen zijn van belang bij de beoordeling van het ‘leven’ en het uitsterven der woorden, het autochthoon karakter of de mogelijkheid van vreemde invloeden. Mijn hoofdbezwaar tegen F.'s betoog is, dat hij de Friese taalbronnen van de 15de-19de eeuw te weinig au sérieux neemt of zelfs negeert. Zo zegt hij op blz. 111: ‘De uitspraak [van joen] zal evenals in de 17de eeuw wel met lange o zijn geweest, die later, en wellicht ook al eerder in gevallen waar in het pronomen weinig accent had, verkort werd en verzwakt tot jən>jə’. Dit is een abstracte redenering, waartegen men al dadelijk kan aanvoeren dat de andere poss. myn, dyn, syn zich toch ook niet tot mən>mə enz. (zoals in Holland | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
b.v.) hebben ontwikkeld. Maar bovendien wordt ze niet gestaafd door de bronnen, die immers verder niets doen zien dan dat joon, jon in de achttiende eeuw plaats maakt voor een onveranderlijk jou, terwijl een zwakbeklemd jen zonder enig verder derivaat nog gedurende korte tijd voortkwijnt om dan oirloos te sterven. De gelegenheid ontbreekt mij om de middeleeuwse iu(jou)-citaten, die F. op blz. 113 opsomt, kritisch te onderzoeken. Van de gevallen uit Schotanus zegt F. zelf: ‘Deze vormen zien er echter wel wat verdacht uit’. Inderdaad heb ik door ervaring geleerd, dat Schotanus uiterst slordig is en dat men aan zijn materiaal in een subtiele kwestie als de onderhavige maar niet al te veel waarde moet toekennen. In de 17de eeuw gebruikte ‘G.J. eenmaal jou [lees joe]’. Ja, zo was door mij geconstateerd, maar meer om aan een eventuelen opponent het volle pond te geven dan omdat ik zelf enige waarde hechtte aan deze eenling bij G.J. onder de overvloed van diens jon-gevallen. In het door F. aangehaalde gedicht van Arcerius leest Wassenbergh jon en Wumkes jou; getuigenis staat hier tegenover getuigenis en met mijn lijstje van blz. 54 voor ogen zou het dus geen overbodige luxe zijn om het origineel eens te raadplegen. Maar is het op zich zelf niet reeds verdacht dat men zó veel moeite moet doen om onder het overweldigend aantal jon-gevallen één enkel ‘echt’ jou te vinden? Men bedenke dat dit, wel zeer grondig ‘verholen’, jou volgens F. ‘in de 18de eeuw nieuw leven moet hebben ontvangen’Ga naar voetnoot1) - wat toch enig oud ‘leven’ veronderstelt. En dan staat het drukfoutenduiveltje nog geheel aan de kant van jouGa naar voetnoot2). Uit mijn lijstje van blz. 54 blijkt dat moderne uitgevers als Buitenrust Hettema en | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Wumkes daarvan de dupe geworden zijn. Hoe licht kon dus ook een 16de- of 17de-eeuwse Friese zetter - als werkelijk bij de Friezen, zoals F. veronderstelt, de jou-vorm als levende vorm in omloop was - een jon-vorm verkeerd lezen of op zijn minst een door den schrijver niet bedoeld jou laten staan. Toch is er met uitzondering van het dubieuze jou bij Arcerius geen enkel dusdanig geval aangetroffen. Ook hier loopt F. maar al te licht over het getuigenis van twee eeuwen heen. Als een poss. jou-vorm in die tijd werkelijk in het Fries had geleefd, moest hij ook kunnen worden aangetoond. Eén jou-geval zou echter tegenover dozijnen jon-gevallen nog altijd in het niet vallen. Een opmerking nog over het possessieve je. ‘Dat de possessief je niet voorkomt’ heb ik eigenlijk niet beweerd, wel dat ik, bij mijn onderzoek der schriftelijke bronnen ‘tot dusver slechts één, eenigszins twijfelachtige, bewijsplaats uit de tweede druk van’ ‘De tankbre Boere Zoon’ heb aangetroffen. Hoe het in het huidige gesproken Fries is waag ik niet met stelligheid te beoordelen. Wel is het opmerkelijk dat geen der grammatica's er gewag van maakt. De Friezen die ik hier raadpleegde waren ook niet zo grif als F. in het toegeven van een possessief je (sommigen, waaronder de heer Rinke Tolman, ontkenden het bestaan ervan). ‘Als er bij snel spreken al sprake is van een onbeklemd je’ aldus lichtte o.a. de heer W. Kok mij in, ‘dan nog eerder bij de nom. van het personale dan bij het possessivum.’ Zo kon hij zich bij snel spreken wèl een zin voorstellen als: Je hawwe jou hoed forgetten, maar niet: Jou hawwe je hoed forgetten. Dit kan men in elk geval wel zeggen, dat het gevoel voor een tweeheid (zoals bij Holl. je naast jouw) ten enen male ontbreekt. Reeds om die reden kan ik F.'s poging om de geschiedenis van het beklemde poss. jou (volgens F. onstaan uit de obj. jou) van die van het onbeklemde je te scheiden en dit laatste als het ware nog als ‘verholen’ nazaat van het oude jon te ‘redden’ (blz. 111 al. 2) niet aanvaarden. Met zeker leedwezen las ik de laatste al. van F.'s artikel die, mede in verband met de titel, min of meer klinkt als een gewestelijk ‘hands off’ zoals mij dat uit vroegere polemieken maar al te zeer bekend is. ‘De nominatief jo een interne Friese ontwikkeling?’ Ja, tot op zekere hoogte! En ik heb waarlijk tijd noch moeite gespaard om op de intern- | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
Friese kant van deze zaak het volle licht te doen vallen. Maar dat deze gecompliceerde, zich over eeuwen uitstrekkende pronominale ontwikkeling enkel en alleen tot ‘interne Friese aangelegenheid’ gestempeld zou moeten worden, wordt m.i. door een objectief onderzoek der bronnen ten stelligste gelogenstraft.
Sint-Michielsgestel, November 1942. G. Kloeke | |||||||||||||||
NaschriftRuim een jaar na het schrijven van bovenstaand stukje vond ik gelegenheid om mijn onderzoek naar het Friese jou nog iets uit te breiden. Allereerst wilde ik het mijne hebben van het beweerde 17de-eeuwse jou-geval bij Arcerius (zie Fokkema blz. 113). Ondanks veel moeite is het mij echter niet gelukt deze tekst te achterhalen. Ten slotte scheef de heer Wumkes mij desgevraagd dat hij het gedichtje een 20 jaar geleden uit een zeer uitgebreide niet gecatalogiseerde verzameling Gelegenheidsgedichten op de Prov. Bibliotheek had overgeschreven. De bibliothecaris der Prov. Bibl., de heer Douma, deelde mij echter mede dat het hem, ook na herhaald zoeken, niet gelukt was het bedoelde verzamelwerk te vinden (mijn rondvraag aan de Nederlandse bibliotheken enige weken tevoren had ook al generlei succes opgeleverd). Persoonlijk heb ik de overtuiging dat Wassenbergh het met zijn jon (dat immers algemeen 17de-eeuws was, terwijl W. in eigen taalgebruik alleen jou gekend zal hebben) bij het rechte eind gehad heeft. Bij mijn voortgezet onderzoek is verder gebleken dat het possessieve *je naar alle waarschijnlijkheid volkomen ontbreekt in de omgangstaal der 18de-eeuwse Stadsfriezen (die bij de substitutie van het Friese jon door het Hollandse jouw m.i. juist een grote rol hebben gespeeld). Ik concludeer dit op grond van het gebruik in Joh. Buma, Boere Bruiloft of Het Huwelijk van Moddeworst en Griet Beerdberg. Het werk is na de dood van den schr. verschenen in 1767, maar de schrijver leefde 1694-1756, dus juist in de voor ons onderzoek meest gewenste tijd. Buma was geboren en getogen Leeuwarder die in zijn - van weinig kiese smaak getuigend - gedicht om het koddig | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
effect zelfs Stadsfries gebruikt (blz. 42-43: tuitel (liefje), zeuntje, leid (gelegd), vuutjen (voetje), eeske, b[r]oekemantie, zel, tuteke) maar zich over het geheel van een vlot, Fries-gekleurd Nederlands bedient, dat vrij is van pruikerigheid. Schr.'s niet-Hollands oor blijkt uit de uitval: ‘die Messieurs, welke zoo een vereeld gehoor hebben, dat ze de wanluidende woorden ellek, mellek, vollek, gelas, ellekanderen, en diergelijke, voor welluidende keuren en navolgen; word geordonneert, een strontbije in hun wapen te voeren...’ (blz. 245). Rijmen als spiezen (spijzen)/verliezen 113, lief/blief 197, vijgen/liegen 90, lief/schijf 91, bruidt/saluit 285 bewijzen dat hij, zoals zijn meeste Friese tijdgenooten, de Hollandse ij en ui als ie en uu heeft uitgesproken. Ook overigens is de taal met Fries doorspekt: 't beerd (de baard) 39, ik heb wel hoord 46, brijk (scheef) 92, bolleschijt (jenever) 138, steenkrobben (pissebedden) 268, zien/stien (steen) 283, kees (kaas) 293, 'k zal dij slimmer als dijn Pol Havenen 306, twee rijg tanden 328, daar zit 'er (hij) 352, ons stuurman 371, ik kan (ken) U 381 (vgl. o.a. ook 415), voesten (vuisten) 382, mantje (mannetje) 400 enz. enz. Genoeg om te doen zien, dat we hier hebben te doen met een, vooral voor die tijd, weinig gekunstelde en zelfs min of meer ongegeneerde taal, waarin echte spreektaalvormen goede kansen hebben. Welnu in dit gedicht van ruim 400 blz. kan men possessieve jou(w)-vormen bij honderden tellen, maar het is mij niet gelukt een enkel possessief je te vindenGa naar voetnoot1). Van het pron. personale is de normale subjectief je, dat (zeer verklaarbaar in deze tijd!) een enkele maal wordt vervangen door het stijvere gij (obj. u, poss. uw). Ook jij komt een enkele maal voor: Jij weet op jouw tijd te spreeken 235, jij bent 303. Het vaste en geregelde gebruik van het poss. jouw wordt nog aardig bevestigd door het feit dat het herhaaldelijk zonder bezwaar in een adem met gij wordt gebruikt: Kwaamt gij dan eens t'huis geloopen, Met jou krent braaf vol gezoopen 46, Dan moest gij jou gantsch bekeeren, En mij bij jou waarheid zweeren 47, Want gij droegt nooit | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
van jou dagen 54, Zaagt gij nimmer van jou leven 82, Durft gij Schurk, met stijve kaaken (zeide Koen) jouw naam verzaaken? 379. Karakteristiek is de achternaam Laadjougat voor ‘twee Broeders, wier weergaa van vreeten en liegen, men nauwlijks in den grooten baijaard der waereld zoude oploopen’ (blz. 66). Me dunkt, als er werkelijk in Friesland in die tijd een possessief je geleefd had, dan moest de naam hier toch zeker wel Laadjegat geluid hebben. Van een subjectief jou is in dit werk nog geen blijk. Men bedenke dat dit gedicht ten dele geschreven is toen de schrijver tussen de dertig en veertig was (Levensschets, blz. [10]) dus omstreeks 1724-34. Tot dusver was het eerste ‘Stadsfriese’ subjectieve jou van 1741 (jou-opstel blz. 23) het eerste Landfriese van 1755 (t.a.p. blz. 22). Ten aanzien van de poss. jouw zou ik nu op de volgende punten de aandacht willen vestigen:
| |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Wanneer Fokkema op blz. 113 zegt: ‘de mogelijkheid dat jo (jou) is blijven voortleven, naast het wellicht iets meer geaccentueerde jon mag niet verworpen worden’ dan stelt hij zich op een standpunt dat in principe ook wel het mijne is. Immers ook ik ben geneigd, de taalontwikkeling in de allereerste plaats te zien als één continu proces dat beheerst wordt door 1o interne factoren van taalkundige aard samenhangende met de fonologische structuur van het gehele ‘taalsysteem’, 2o externe factoren van taalkundige aard voortvloeiende uit het intercommunale en inter-provinciale verkeer, 3o allerlei factoren die uitvloeisels zijn van de historische lotgevallen der sprekers (de taal is de spiegel der cultuur van het volk dat die taal spreekt). Op de continuïteit van alle taalontwikkeling heb ik steeds en steeds weer de aandacht gevestigd (zie mijn studies over de diminutiva en vooral over de û > ü-ontwikkeling. Die continuïteit is te verstaan in historische èn in geografische zin. Onnodig te zeggen dat het dus ook voor mij vanzelf sprak, dat ik niet een modern poss. jou in de 18de eeuw van buiten te voorschijn mocht toveren, wanneer een embryonale ontwikkeling van dit jou eventueel reeds in het ofri. iu of iowe te vinden zou zijn. Maar ondanks alle nasporingen blijkt van dit embryo gedurende twee eeuwen: niets. Ik moge met nadruk mijn verzekering herhalen (jou-opstel blz. 53): ‘Laat mij vooropstellen, dat ik mijn constructie aanvankelijk geheel had gebouwd op het naast-elkaar-voorkomen van twee Friese possessiva jon èn jou’. Maar na rijpe overweging heb ik ten slotte toch door mijn hele betoog een streep gehaald omdat ik tot de conclusie kwam dat hier sprake was van historistische voor- | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
ingenomenheid. Van eenzelfde soort vooringenomenheid, als die ons steeds maar van een algemeen Fries ji heeft doen praten, of die Buitenrust Hettema (overigens geen onnauwkeurige uitgever) jou Lectien deed schrijven waar duidelijk jon Lectien stond, die aan Schotanus zijn onbetrouwbare gevallen in de pen gaf, die Jan Dirks Iou pongh deed lezen voor ion pongh en die Wumkes verm. de vergissing heeft doen begaan om jou maesterlijke eer te lezen, waar Wassenbergh vroeger jon maesterlijke eer had gevonden. Stuk voor stuk zijn de vóór-18de-eeuwse jou-gevallen onjuist gebleken. Twee zogenaamde 17de-eeuwse jou-plaatsen bleken op zichzelf wel juist te zijn, maar... het gedichtje waarin ze voorkwamen was dan ook niet uit de 17de maar uit de 18de eeuw. Kortom de feiten spreken een ondubbelzinnige taal: behalve dyn is als algemeen possessief in de 16de en 17de eeuw slechts jon aan te tonen, behorende bij het ‘stel’ y (subj.), jo (obj.), jon (poss.). Is deze staat van zaken zo paradoxaal dat op grond daarvan enige argwaan of twijfel geoorloofd is? Geenszins. Het is eenvoudig de toestand zoals men die bij een eerste autoriteit als Gysbert Japicx kan vaststellen. Maar niet alleen dat, het is ook de toestand zoals men die tot op de huidige dag in de provincie Groningen vindt. Hier immers is, afgezien van individuele plaatselijke ontwikkelingen de normale toestand eveneens aldus: ie (subj.), joe (obj.) joen (poss.). (Een Groningse possessief joe wordt nergens vermeld.) Het enige samenhangende Groningse gebied waar ie over de gehele linie is verdwenen, is het Westerkwartier met joe-joe-joen. Maar in ons jou-opstel hebben we gezien dat de nom. joe in het Westerkwartier door een zeer recente Friese overstroming is ontstaan, o.a. blijkens de duidelijke taalgeografische samenhang met het Friese gebied. De constatering van deze vernieuwing onder Friese invloed brengt de consequentie mee dat men de rest van Groningen in dit opzicht dus als relict-gebied mag beschouwen, waarin de oudere Fries-Groningse toestand, gerepresenteerd door de taal van Gysbert Japicx, gehandhaafd is. Het tegenwoordige joen-gebied is dus relict-gebied van een oor- | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
spronkelijk veel groter Fries-Gronings-DrentsGa naar voetnoot1) joen-gebied, dat nu aan de Noordwest(d.w.z. Friese)-kant is afgeknabbeld doordat sinds het begin der 18de eeuw een modern jou (joe) veld won. Zo is hier dus wel degelijk sprake van een continuïteit der ontwikkeling, die enerzijds geografisch gemotiveerd is en anderzijds in Gysbert Japicx (en andere FrieseGa naar voetnoot2) schrijvers) een voldoende historische grondslag vindt. Dit ziende kunnen we dus tot nader order concluderen: in het 17de-eeuwse Friesland heerste over 't algemeen dezelfde toestand als bij Gysbert Japicx en als in het huidige Groningen (en Drente), d.w.z. er was geen n-loos possessivum in gebruik. Zij die van een tegenovergestelde mening zijn zullen er zich niet meer mee kunnen afmaken, dat het slechts toeval zou zijn dat er in twee eeuwen geen betrouwbare possessieve jou-vormen zijn aan te tonen. Het overgeleverde materiaal is omvangrijk en ‘echt’ genoeg om zuivere volkstaal te garanderen. Wat dit onderdeel van mijn these betreft geloof ik slechts te kunnen zwichten voor werkelijk onweerlegbaar geboekstaafde 17de(en 16de)-eeuwse jou-gevallen (vandaar nog veiligheidshalve bovenstaand voorbehoud ‘tot nader order’). Het is misschien goed er nog eens nadrukkelijk op te wijzen dat de aanwezigheid-in-het-Fries van een onbeklemd possessief *je < jen < jon uiterst onwaarschijnlijk is en wel 1o omdat er geen betrouwbaar geval is overgeleverd, 2o omdat ook in het Fries-gekleurd Hollands van Buma geen enkel geval wordt aangetroffen en 3o omdat het bestaan van een possessief *je zelfs in het moderne Fries in twijfel wordt getrokken (zie boven blz. 121).
Groningen, Januari 1944 G. Kloeke |
|