Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De nominatief jo een interne Friese ontwikkelingIn een methodisch mooie studie over De beleefde Friese aanspraak met jou, een hoofdstuk uit de geschiedenis der betrekkingen tussen Fries, Gronings, Hollands en NederlandsGa naar voetnoot1), betoogt Prof. Kloeke dat het Friese pronomen voor de 2de persoon jou onder Hollandse invloed is ontstaan. In het begin van de 18de eeuw, zo is in 't kort de gang van de redenering, is de Friese possessief jon onder Hollandse invloed door jou(w) vervangen, en in de loop van die eeuw heeft de subjectief van het beleefde pron. pers. y, of met zwakke klemtoon je, moeten wijken voor jou, doordat men zocht naar een vervangend woord voor deze voornww., waarvan je overbelast was (het kon vos, illa, illi en vester betekenen) en y in onbruik raakte, mede onder invloed van de opkomende aanspreekvorm met de titel. Het Fries werd van uit Holland bedreigd door een U.E.- of U-offensief, en vormde zich toen onder invloed van de Hollandse possessief jou en gesteund door de Friese objectief jo (jou) een nominatief jou. Frappant noemt prof. Kloeke de overeenkomst met de ontwikkeling in het Nederlands: ‘Men geve zich terdege rekenschap van het feit, dat zich op de basis van een opgedrongen (immers oorspronkelijk Zuid-Nederlands) u(w) onze gehele moderne U-aanspraak heeft ontwikkeld. Zo heeft zich in Friesland op de basis van een opgedrongen (immers Hollands) jou de geheele moderne jou-aanspraak ontwikkeld’Ga naar voetnoot2). Zo zou dan de zo Fries aandoende jo(u)-aanspraak eigenlijk uit Holland komen. Deze conclusie was ontnuchterend voor me: de mobilisatie-maanden bracht ik door in Friesland en ik merkte toen op hoe de burgerij in het Friese gesprek mij nog al eens met U aansprak. De aanspreekvorm met de rang of titel, anders in Friesland heel gewoon, vond men klaarblijkelijk te gemeenzaam, en het Friese jou | |
[pagina 105]
| |
te onfatsoenlijk, te bot. Vandaar dat men zijn toevlucht tot U nam, zoals op de grotere Friese dorpen, speciaal in winkels, tegenover onbekenden wel meer gebeurt. Ik heb me daartegen steeds verzet en jou de gelijkwaardige van U genoemd, verschillend van het Hollandse je, waarvoor een Fries dou gebruikt. Van het begin af voelde ik dus zekere gevoelsbezwaren tegen de eindconclusies van het betoog, hoewel ik overigens met de algemene opmerkingen, die over taalbeinvloeding, taalwijziging en taalstudie gemaakt worden, van harte instem. Toch heb ik deze gevoelsbezwaren bij voortgezette bestudering van de kwestie zoveel mogelijk teruggedrongen, en ik hoop in onderstaande beschouwing, waarbij ik in hoofdzaak hetzelfde materiaal gebruik als Kloeke, alleen verstandelijke bezwaren te berde te brengen. Hoe was de toestand in het oudfries? Als pers. voornw. voor de 2de pers. meerv. zijn in de ofri. wetten overgeleverd: nom. i, j, y, en gi, ghi; gen. iuwer; dat., acc. iu, io en owfri. joe. Als possessief komt voor iuwe, iowe, jo. Het owfri. heeft een nieuwe meervoudsvorm jemma, jemna, jenna, jemman ontwikkeld, waarnaast jemna, jemma als poss. staat; in 't nwfr. in beide gevallen: jimme.Ga naar voetnoot1) Moeilijkheden veroorzaakt hier de nominatief. Hoe moeten die vormen i, j, y, en ghi gelezen worden? Is enklitisch j te lezen als ji, omdat ook w het teken voor wu is, zoals Van Helten verondersteltGa naar voetnoot2); is i, niet-enklitisch j, en y ook ji of simpel i? En wat stelt gi, ghi voor? Siebs besluit uit gi, ghi, ‘nach ndl. Gebrauche’ tot een pronomen jiGa naar voetnoot3). Vandaar dat StellerGa naar voetnoot4) aangeeft j (ji, gi), echter minder juist, omdat hij zo suggereert dat ji overgeleverd is. De moeilijkheid komt doordat er voor ji, verondersteld dat het bestond, geen duidelijke schrijfwijze was: j = i, dus ji zou toch ii zijn. Misschien schreef men daarom evenals in 't Nederlands giGa naar voetnoot5). | |
[pagina 106]
| |
Naast de wetten geven de gepubliceerde oudwestfriese oorkonden mooi materiaal, dat ook door Kloeke gebruikt is. Hoe is de toestand op het eind der middeleeuwen in de oorkonden? In Sipma deel I vond ik twee oorkonden (no. 133 en 160) waarin ghij gebruikt wordt. Opmerkelijk is dat in de eerste oorkonden ook gijta nog voorkomt, thans yette gespeld en jitte gesproken. In de tweede oork. staat gi en ghi; hier staat 't woord gild = geld in, thans jild gespeld en gezegd. Deze woorden gyta en gyld doen de vraag rijzen of inderdaad met gi en ghi niet ji bedoeld wordt. In een derde oork. komt alleen ij als nom. voor. In het tweede deel komen meer brieven voor: zeven (133, 138, 142, 145, 150, 192, 253) er van gebruiken alleen ij, y of i (dit laatste zelden), drie ghy en één ghy en y beide (24). In het derde deel, dat door Kloeke nog niet gebruikt is, staan zes brieven met ghy en gy (12, 19, bl. 34, bl. 26, bl. 42, no. 27), één met ghy naast y (17) en één met y (bl. 27). Alle brieven, behalve II, 253 (ao. 1511), ook uit deel 1 en 2, zijn zo ongeveer uit dezelfde tijd (1450-1500); de meeste uit het laatste kwart der eeuw. Uit het bovenstaande blijkt, dat Kloeke's mening dat y veel vaker voorkomt dan ghy, niet gehandhaafd kan worden. Nu kan gi, ghy niet de Friese vorm zijn geweest; het stelt dus of 't Friese ji voor, of 't is een Hollandse schrijftaalvorm. De verbinding j + i komt in het Oudfries woordenboek van Holthausen maar bij twee woorden voor en wel bij het zeer zeldzame woord jink ‘vertoornd’ en jirich ‘gierig’. Hieruit blijkt wel dat de schrijfwijze ji- niet geliefd was. Wanneer men dit voegt bij de feiten uit de twee bovenaangehaalde oorkonden en let op het bekende verschijnsel dat in het Nederlands g voor i ook dikwijls als j gelezen moet worden, mag men sterk vermoeden dat ook in 't Fries ji voorkwam. Dat ik nog van een sterk vermoeden spreek en niet van zekerheid durf gewagen, komt doordat in de 16de en 17de eeuw nooit een enkele keer ji in het Fries is opgetekendGa naar voetnoot1). Nu is het materiaal uit de 16de eeuw zeldzaam, maar uit de 17de eeuw is er toch heel wat meer bewaard en toch is aan de schrijvers geen enkele maal ji | |
[pagina 107]
| |
ontsnapt, hoewel de j + i-verbinding meer gebruikt wordt als in de middeleeuwen. Wel vinden we ook hier nog een veelheid van vormen: voor yette = nog: iett', ijtte, ijtt', jitte yite; voor jimme = jullie: ijmme, ijmm', jimme, jmme; voor jister = gister: ister, jister, jister, ijsterGa naar voetnoot1), maar voor het pron. vinden we alleen j of y. Zekerheid kunnen we dus over een oud- of 17de eeuws-fries ji langs deze weg niet krijgen. Het westfries heeft, zoals boven al is opgemerkt, voor het meervoud, een nieuwe vorm ontwikkeld nl. jimme, die toch wel op ji wijst, als men met Kern aanneemt dat het woord op ji + man teruggaat; ook Siebs' verklaring dat jimma uit een oudere datief jim, ontstaan naar analogie van him, ontwikkeld is, veronderstelt invloed van j-vormen. Hierdoor wordt een oudfries ji wel zeer waarschijnlijk. Bovendien bestaat er nu nog een Fries ji-gebied en wel in Hindelopen, en in vroeger tijd ook in Molkwerum, en waarschijnlijk dus in de hele Zuidwesthoek. Wanneer Kloeke dan ook geheel Friesland tot j-loos gebied rekent, gaat hij te ver. Hindelopen bewaart nog de ji-vorm, zowel in de nom. als acc. Dit is geen vernieuwing; Hilarides (1648-1725) gebruikt in 1720 in een gedicht op Ds. Goltzius: Mien aald' Hienlepre leeod jinGa naar voetnoot2) solle jie woal kenne,
Su as jie ien jiez taeaenst altied ontfinzen waard.
Uit Molkwerum is van ± 1740 een overzetting bekend van Mattheus VI door een Ds. A. Braunius, die aldaar van 1735-1751 predikant was. Deze vertaling is afgedrukt in Wassenbergh's Taalk. Bijdragen. Het begin van het Onze Vader luidt te Molkwerum: Uis Veer dy 't Jy ynne Hymmelen binne,
jys naeeme woarde heylige.
Ook een 16de eeuws Onze Vader uit Molkwerum heeft als pron. pers. jy en als poss.: jys, jes en jiisGa naar voetnoot3). Hindelopen en Molkwerum | |
[pagina 108]
| |
hebben dus de oude jie-nominatief bewaard en overgedragen op de accusatief. Aan Hollandse invloed op dit dialect, dat zoveel oudheden bewaart en tot nu toe ook de Friese en de Hollandse diftongering î > ij (ei) afwijst, geloof ik niet. In de 18de eeuw komen, Kloeke wijst hierop, ook zwak beklemtoonde vormen in geschriften voor: je geschreven als je en ie. Naast y duikt dan in het begin der eeuw als nominatief jou op, dat aanvankelijk naast y gebruikt wordt, maar aan het eind der eeuw vrijwel de enige levende vorm lijkt. Op het ontstaan van dit jou kom ik straks terug. Om eerst de geschiedenis van ji voort te zetten: in de 19de eeuw verschijnt jy in de ‘schrijftaal’. Ik vermoed dat de Halbertsma's het 't eerst gebruiken. Oudere schrijvers die het bezigen, zijn mij niet bekendGa naar voetnoot1). E. Halbertsma gebruikt in ‘De Lapekoer fen Gabe Skroor’ (1822), de ‘schriftelijke vorm jij’ zoals Kloeke het uitdrukt. Nu werd de spelling van Eeltsjes stukken door zijn broer, de bekende taalgeleerde Joost Hiddes, nagekeken, zodat die ook mee verantwoordelijk is. In de volgende druk (1829) wordt jij vervangen door jy, wat van geen wezenlijke betekenis is. Welke uitspraak hebben de Halbertsma's bedoeld? Kloeke meent van je, omdat de dichter in de accusatief schrijft: ‘ik koe jij net’. Op een andere plaats en in een later gedicht laat echter H. ‘dat siz ik jij’ rijmen op ‘Marij’Ga naar voetnoot2). Dit laatste woord had ongetwijfeld de tweeklank, zodat men zou gaan denken, dat jij hier ook met de diftong gesproken was. Het zou dan onder invloed kunnen staan van de 2de persoon objectief van dou, die dij (met ei) kan luiden, naast een zwakker geaccentueerd di. Uit deze enkele gevallen is echter moeilijk een conclusie te trekken, behalve dan deze, dat Halbertsma de vormen zelf weinig gebruikte. Hij schrijft dan ook gewoonlijk jou in de nominatief. Toch vraagt men zich af: waar komt dat jij vandaan? In | |
[pagina 109]
| |
het algemeen schreven de Halbertsma's niet archaïstisch. Ze moeten dit jij toch ergens in Friesland hebben opgevangen. In Hindelopen komt het nog voor, zoals we zagen. Was het wellicht in Halbertsma's tijd nog op een groter gebied in de Zuidwesthoek en mitsdien ook op andere plaatsen in gebruik gebleven als een voortzetting uit de middeleeuwen, of opnieuw ontstaan uit i + de j van de objectief jo of van het possessief je, jou? Het is een moeilijk geval. Kloeke wijst op de propaganda die de grammatici voor jy gemaakt hebben, maar die begint pas in de tweede helft van de 19de eeuw. Nog ingewikkelder wordt de kwestie door het woord jijkje dat Waling Dijkstra in het Friesch Woordenboek opgeeft. Hij zegt: ‘jykje (spr. jijkje), joukje: iemand met jy, jou, (u) aanspreken.’ Met dit u bedoelt W.D. de objectief, zoals blijkt bij het woord jy dat hij verklaart met gyGa naar voetnoot1). Dit jykje is de aequivalent van het Groningse eien, waar Kloeke in zijn studie op wijst (bl. 14). E.B. Folkertsma, die ik vroeg of hij wellicht dit jijkje kende, berichtte me dat hij het bij enkele oudere mensen weleens gehoord had. De twijfel aan het bestaan van dit woord, die ik eerst had opgevat, verminderde door deze mededeling en verdween toen ik in Halbertsma's Lexicon i.v. dou en dòukje ook jykje vermeld vond. In het artikel over dou, noemt H. ook ji = tu: ‘ji binne út jins heer ind feêr staet’. Hij neemt ook voorbeelden met jou in de nominatief op: ‘Ik wol trouwe, mar you naet forlitte; hwaer jou geane scil Auk gean; hwaer jouw graef stiet scil minen weze’. Hier vinden we de jo-vormen gebruikt zoals ze thans algemeen zijn. Doukje is iemand met dou aanspreken: ‘It jouwt nin pas, dat di soan syn heit dòuket’. Verder zegt hij: ‘Frisii si compellant aliquem pronomine plurali jy, quem oportet alloqui dou, utuntur verbo jykje. Jykje commutant cum ykje ex F.v. i, vos, hodie jy. Cum inter incolas vici frequentioris maritus et uxor, qui majorem caeteris affectant urbanitatem, se invicem vel liberos jy, vos, compellant, caeteri vix risum tenent; Dat pear, inquiunt, dat pear is sa laf as luzen; hja jykje eltsoar ind hjar bern’. Mij dunkt twijfel is hier | |
[pagina 110]
| |
niet meer mogelijk: Halbertsma heeft jykje en ykje gekend (beide met ie); Waling Dijkstra zal dan jijkje (met ei) gekend hebben. Er heeft dan een isoglose door Friesland gelopen jykje, ykje/jijkje, die wellicht samenviel met de hi/hei-isoglosse. Slaan we nu Hof's Dialectgeografie op, dan zien we dat ook Hof een dergelijke isoglosse voor het oudere Fries aanneemt (pag. 178). Of deze diftongering van de voornw. hy, dy, my, wy, door Hollandse invloed is ontstaan, betwijfel ik. Ik geloof dat de diftongering aan 't woordeinde een Fries verschijnsel isGa naar voetnoot1) en dat het achterwege blijven bij woorden in een deel van Friesland een kwestie van accent is. Het niet-diftongerend deel diftongeert niet dû = tu, tegen over dou van het diftongerend deel. Ook hierbij valt niet aan Hollandse invloed te denken. Samenvattend vinden we dus: in de middeleeuwen i en ji (geschr. gi, ghi of j); in de 16de en 17de eeuw y, i, en in een deel van Friesland nog ji; in de 18de eeuw y, i en met zwakke klemtoon je, daarnaast jou (jo) en ji; in de 19de eeuw ji en jij (jei) maar beide verdwijnend, en een meer en meer veld winnend jo, naast een zwakbetoond je. Alle vormen worden gebruikt voor het enkelvoud maar met het meerv. van het werkwoord. Voor het meervoud wordt van de late middeleeuwen af steeds jemme, jimme, iemme gebruiktGa naar voetnoot2), nu steeds jimme. Het gebruik van de beleefde vorm is ongetwijfeld onder vreemde invloed ontstaan. De gebruikskring van deze vorm breidt zich steeds uit. De brieven waarvan boven sprake was, zijn gericht tot geestelijken of hoofdelingen. De boeren zullen onderling wel du gebruikt hebben. Later is de beleefde vorm in beschaafde kringen ook in gebruik gekomen, niet alleen voor meerderen, maar ook voor gelijken, met wie men gemeenzaam was. Voor meerderen en onbekenden kwam toen ook in zwang het aanspreken met de titel of de verwantschapsnaam, al of niet vergezeld van y. Zo spreekt de boer Tjerne zijn Landheer en diens vrouw aan met Lan-Here en Lan-frou, maar hij gebruikt toch ook nog Y. Hij zelf wordt in de stad bij gelegenheid van de ver- | |
[pagina 111]
| |
kiezing van een grietman aangesproken met: Huwz-man, Friun', Tsjerne Broar, en YGa naar voetnoot1). Het aanspreken met de titel of de verwantschapsnaam geeft een zekere intimiteit te kennen, die jo mist. Winkler schetst de indruk, die het gebruik van de titel maakt, wel zeer goed als hij schrijft: ‘Het oude gebruik om den naam of den titel van den persoon dien men aanspreekt te herhalen, klinkt in den mond van vrouwen bevallig, bij mannen wat laf en kinderachtig, bij iedereen ongekunsteld’Ga naar voetnoot2). Tot zover de geschiedenis van jy. Wat was het pronomen possessivum? Dit luidde in het ofri. iuwe, iowe, jo. In de oorkonden van Sipma vond Kloeke hoofdzakelijk joen in gebruik, eenmaal voorzien van een genitiefs-s: ‘ney wtwysinghe joens breff’Ga naar voetnoot3). Dit joen is betrekkelijk jong, daar het in de oudere wetten nog niet voorkomt. De uitspraak zal evenals in de 17de eeuw wel met lange o zijn geweest, die later, en wellicht ook al eerder in gevallen waarin het pronomen weinig accent had, verkort en verzwakt werd tot jən > jə. Kloeke oppert de mogelijkheid dat joen, evenals jimme, een compositum is, en ditmaal uit iu + man in de genitief, of uit een mv. mon of man. Een bezwaar is m.i. dat er al vroeg vele verbogen vormen van man voorkomen, al voor dat joen opgetekend is. Het is ook mogelijk, zegt Kloeke, dat het een (weliswaar opmerkelijk vroege) analogieformatie naar myn, dyn, syn, is. Laat ik er aan mogen toevoegen dat iuwe in de acc. masc. een n kreeg, zodat daar de vorm iuwen > jouwen > joun > joon kon ontstaan; vandaar uit kon het wellicht gesteund door myn, dyn, syn, algemeen worden. Is joen eenmaal ontstaan dan komt het ook weer verbogen voor. Hierboven staat een voorbeeld met een genitiefs-s. Uit een niet-friese brief van de stad Leeuwarden aan de gravetmeester Lubbert ten Dam noteerde ik ‘jwne knechten’ (1478). Deze vorm kon gemakkelijk ontstaan naar analogie van wse, jimme. In de 17de eeuw komt bijna zonder uitzondering nog jon voor. In verheven stijl schrijft G. Japicx het wel met een genitiefs-s. (Kloeke p. 20). Het is dan al aan het verdwijnen, want in Waatze | |
[pagina 112]
| |
Gribberts Bruyloft (1701) staat het nog slechts twee maal: joon schorteldoeck, joon deel. Daarnaast staat herhaaldelijk jou als possessief (Kloeke, 21). In de 18de eeuw gebruikt Jan Althuysen overwegend jou of joa. De laatste spelling is, naar ik vermoed, een poging om de ô-klank aan te geven. Hij spelt zo ook o.a. soa (zo), hoa (hoe) en toa (te). Ook komt bij hem jen en jens voor. Het eerste woord zal een verzwakking van jon zijn, ontstaan door het geringe accent. Het tweede is vermoedelijk uitgesproken als [jə̃s] en is de voorloper van het later gespelde jins, dat nog lang in de ‘schrijftaal’ in verheven stijl in gebruik is gebleven en door de 19de-eeuwse grammatici als het possessief werd aanbevolen. Zo schrijft J. Althuyzen in een bruiloftslied (Friesche Rymlery, 66): Draag zorg fin joa kant dat jens Pop
In joa toa gaerre noit krakkiele.
Kloeke geeft van dat jens een verklaring die veel voor heeft. Hij stelt het gelijk met de 2de naamval van jin of yen dat als objectief van ‘men’ nog steeds in gebruik is. In dit jin ontdekt hij de ‘prestovorm’ van het ‘onbep. vnw. ien’Ga naar voetnoot1). Jins is dus op één lijn te stellen met het Engelse one's (one's misfortune = jins ongelok). Daar de persoonlijke en onbep. vnww., zoals bekend is, nauw contact met elkaar hebben, ja soms in bepaald verband elkaar zeer dicht naderen (vgl. Ned. je en we als indef.) is het mogelijk dat jens (one's) voor het bezittelijk vnw. in gebruik kwam, vooral daar waar men wilde accentueren of, voeg ik erbij, variëren. Toch lijkt het me ook mogelijk, dat men in meer geaccentueerde gevallen behoefte had het bezitskarakter van het zwak geaccentueerde jen te versterken door de aanhechting van de genitiefs-s. De middeleeuwse schrijver van joens voorzag joen, ook van een s; G. Japicx deed het met jon ook. In Molkwerum en Hindelopen plaatste men de genitiefs-s achter de nominatief jy en vormde zo een nieuw pron. jysGa naar voetnoot2). Hindelopen heeft nu en misschien in de 17de eeuw ook al de n-vorm, maar heeft de klinker van de nom. en acc. overgenomen, en heeft dus jien als possessief. | |
[pagina 113]
| |
Het nieuwe possessief, dat vooral in de 18de eeuw in gebruik komt en in de 19de eeuw vrijwel de alleenheerschappij heeft, is jou (jo). Kloeke wil dit als een overneming uit het Hollands verklaren. Een van de redenen, die hem hiertoe gebracht hebben, is dat hij in de 17de eeuw en daarvóór alleen jon als possessief vindt en dat in de 18de eeuw plotseling jou opduikt nog vóór de nominatief jou. Op blz. 54 van zijn betoog noemt hij de gevallen waarin hij jo, of een zeer verwante vorm, in het vóór-18de-eeuwse Fries heeft gevonden. Het zijn er maar twee: 1e in een oorkonde bij Sipma I, 133 (ao. 1453) ‘ghy myt iv prior’ en zo herhaaldelijk; 2e bij G.J. eenmaal jou. Nu komt iu of jou wel enige malen vaker voor. Zo vond ik, behalve de hierboven geciteerde brief, in Sipma I, 241 (ao. 1473): ‘juwer eerberheit noeghie thoe wijten... dat ij joe sacken...’; even verder echter ‘joen sacka’, ‘joen gueda fryonden’. In het tweede deel no. 24 (ao. 1439: ‘uwen seck toe foeranderen... w en w meymannigha’. Deze vormen zien er echter wel wat verdacht uit en zijn door Schotanus, aan wie het stuk ontleend is, niet goed overgenomen, of van een zeer besmet schrijver. Maar no. 130 (ao. 1486) geeft het gezochte: wel ‘joen tzirlen’, maar ook ‘ghy mey joe mey manninghe’. In het derde deel no. 12 (ao. 1480) staat nog tweemaal jw naast joen. In een ook boven reeds genoemde brief van Leeuwarderadeel en Leeuwarden aan de gravetmeester Lubbert ten Dam (ao. 1478) berustend op het gemeentearchief van Leeuwarden (no. 32) en geschreven in het ‘Nederlands’ wordt gebruikt: Jwne (n) knechten maar ook Jw schadulos gelt... toe Juwen wille. In een 17de-eeuws gedicht van F. Arcerius uit het jaar 1659 staat: ‘jou maesterlycke eer’. Wumkes drukt het vers af in Paden fen Fryslân I, 306 en verzekert dat hij het nauwkeuriger heeft overgenomen dan Wassenbergh in zijn Taalk. Bijdragen, die ‘jon maesterlijke eer’ geeft. Mijn oogst is iets groter dan die van Kloeke en de mogelijkheid dat jo (jou) is blijven voortleven naast het wellicht iets meer geaccentueerde jon, mag niet verworpen worden. Jou moet dan echter toch in de 18de eeuw nieuw leven hebben ontvangen en dat is m.i. gebeurd onder invloed van de objectief jo. Nu de buigingsuitgangen, ook de meerv. uitgang, van het bez. vnw. | |
[pagina 114]
| |
ws, ús ‘ons’ waren verdwenen, was de objectief van het pron. pers. en het pron. poss. gelijk. Dit was ook het geval bij jimme en bij het zwak beklemtoonde je = jij, jouw, jou. Daardoor kunnen we invloed van deze vormen vermoeden bij jo(u). Naast: ‘it lân fen ús’ stond ‘ús lân’, naast ‘it lân fen jimme’: ‘jimme lân’. Zo ontstond uit ‘it lân fen jo(u)’: ‘jo(u) lân’. Aanvankelijk wellicht vooral volkstaal, werd jou in de 18de eeuw algemeen. Kloeke geeft theoretisch de mogelijkheid toe, dat het poss. jou uit de objectief is overgenomen (bl. 55, noot 1), maar zegt hij, ‘dat is in strijd met de ontwikkelingsrichting die wij elders waarnemen’. Dit bezwaar kan ik niet delen; zoals hier boven uiteengezet is, had het Fries in ús, jimme en je en ook in het pron. 3de pers. mv. hjar al een gelijke objectief en possessief, wat in het Nederlands niet het geval is. Door de vereende krachten van deze woorden, kan de objectief jo heel wel tot possessief geworden zijn of een zwak staand jo versterkt hebben. Hindelopen bracht de nominatief jy, jie over in de objectief, wat ook tegen de regel ingaat, zo dat ook in bovenstaand geval een ontwikkeling als geschetst is, wel kan voorkomen. Een ander bezwaar van Kloeke is dat de possessief je niet voorkomt. Deze mening is niet juist: je wordt wel gebruikt. De grammatica's noemen het niet, maar het bestaat wel, al is het niet zo frequent als in het Nederlands. De vormen van de andere possessiva met zwakke klemtoon: myn, dyn, syn verschillen in vorm ook niet van de sterk betoonde. Vormen als m'n ontbreken dus; als nadruk gewenst wordt, spreekt men het woord krachtiger uit. De bezwaren die Kloeke aanvoert tegen de overneming, of wellicht beter tegen de versterking van het nog bestaande jo(u), kan ik om bovengenoemde redenen niet aanvaarden. De possessief en de objectief jo zijn nu in de 18de eeuw overgenomen in de subjectief, vooral daar, waar je, y niet de gewenste nadruk kon geven. Ongetwijfeld heeft ook hier jimme, dat als subjectief, objectief en possessief gelijk was, meegewerkt, evenals de objectief, subjectief en possessief je. Of hier ook nog een biezonder hoffelijkheidsgevoel heeft meegewerkt, zoals in het Saterlandse Fries, waar in plaats van de gewone nominatief ji, tegenover oude mensen | |
[pagina 115]
| |
als een teken van bijzondere hoffelijkkheid de obj. jô(u) wordt gebruiktGa naar voetnoot1), kan ik niet nagaan; wel vestigde Hof mijn aandacht er op dat de Friezen het Hollandse jij ‘sa min hjerre meye’. Op grond van het bovenstaande meen ik dat er een Fries ji-gebied is en wel zeer waarschijnlijk van de oudfriese periode af en dat de ontwikkeling van de subjectief jo een interne Friese aangelegenheid is, hoewel de gewoonte om de tweede pers. mv. als beleefdheidsvorm te gebruiken, onder vreemde invloed is ontstaan.
October 1942. K. Fokkema |
|