Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Sprokkelingen1. DenkbeeldWanneer en door wien is onze taal waarlijk ‘verrijkt’ met dit schoone, eigenaardige, inderdaad ‘beeldende’ woord, dat ons het voorrecht schenkt ons niet te allen tijde te moeten generen met het uitsluitend gebruik van zijn Grieksch voorbeeld, idee (ἰδέα)Ga naar voetnoot1) dat zelf ons niets zegt? In het WNT III 2408 is de oudste aanhaling, ter staving van het woord in zijn nu gewone beteekenis, een plaats uit Van Effen's Holl. Spect. I 111 (ao 1731). Toch is het woord veel, allicht meer dan driekwart eeuw, ouder. Immers niet alleen wordt het reeds gevonden in den 4den druk van het Fransch-Nederlandsch woordenboek des Rotterdamschen schoolmeesters C. van den EndeGa naar voetnoot2), den ‘Gazophylace’ (1697): ‘Idéa. Denkbeeld, verbeelding, verbeeldenis, gevoelen [sic: m v. van gevoel], gedachten, waan’Ga naar voetnoot3) - in het tweede, Nederl.- Fransche, deel komt het woord, als lemma, niet voor -; en ook reeds in het eerste deel van Sewel's Eng.-Ned. wdb. (1691): ‘Idea. het Denkbeeld, ontwerp, de verbeeltenis’ (wederom in het tweede, Ned.-Eng. deel niet te vinden). Maar... het staat ook reeds te lezen in de Nederlandsche vertalingGa naar voetnoot4), door een onbekende c. 1660 geschreven, uit het oorspronkelijk Latijn van den ‘Tractatus de Deo, homine ejusque felicitate’ > ‘Korte Verhandeling van God, de mensch en deszelvs welstand’ van den welhaast eenigen grooten, oorspronkelijken, Joodschen wijsgeer, op wien wij Nederlanders | |
[pagina 96]
| |
kunnen bogen, Baruch de SpinozaGa naar voetnoot1). In dit Nederlandsch geschrift - lang verloren gewaand, doch gelukkig door mijn Vader Frederik Muller tusschen allerlei scheurpapier teruggevonden, in zijn hooge waarde erkend, en daarop bij hem in 1869 her-uitgegeven door prof. dr. C. SchaarschmidtGa naar voetnoot2) - komt het woord althans herhaaldelijk voor. Zoo o.a.: ‘Tot meerder klaarheid zal ik u een ander voorbeeld stellen, namentlyk een denkbeeld, hetwelk ik hebbe van een driehoek’ (blz. 26 der bovengemelde uitgave) ... Deze (denkbeelden) hebben voortgebragt een nieuw denkbeeld NaGa naar voetnoot3), dat de drie hoeken van den driehoek gelyk zyn met twee regte’ (ald.). ... Welk denkbeeld met het eerste zo vereenigd is, dat het zonder dezelve niet bestaan noch begreepen kan worden. En van alle denkbeelden die een ieder heeft maaken wij een geheel, ofte ('twelk hetzelfde is) een weezen van reeden: 't welk wy Verstand noemen. Ziet gy nu wel, dat alschoon dit nieuw denkbeeld zig vereenigd met het voorgaande enz.’ (ald.)Ga naar voetnoot4). Zoo nog driemaal op blz. 284), waar het woord betrekking heeft op de voorstelling, die wij ons van God maken; en ook de ed. Van Vloten - Land, II 369, waar het uitdrukkelijk als gelijkwaardig met (vertaling van) het Gr.-Lat. idea gebezigd is: ‘dat de Idea [cod. B: de ziel, het denkbeeld, of voorwerpelijk weezen in de denkende eygenschap]’.Ga naar voetnoot5) Gelijk uit deze aanhalingen blijkt, heeft het woord vanouds de hedendaagsche beteekenis gehad: ‘de afbeelding die de menschelijke geest [zich] van eene zaak vormt’ (WNT); de voorstelling, gedaante, vorm enz. in den geest. Het, inderdaad zoo wèlgevondenGa naar voetnoot6), woord is blijkbaar in de 17de | |
[pagina 97]
| |
eeuw, gelijk zoovele andere Nederlandsche woorden, in het Hoogduitsch overgenomen, maar heeft daar niet, als bij ons, opgang gemaakt en is weer uit het (beperkte) gebruik verdwenen. In het Deut. Wtb. II 927 staat denkbild wel geboekt; maar het wordt daar alleen in een heel andere beteekenis, t.w. die van ‘sinnbild, symbolum, signum’, gestaafd door twee aanhalingen, van Winckelmann en van Herder, en een van Stieler (1781-1858): ‘denk- oder gedenkbild, mnemosynum’, dus: een ‘ge denkbeeld of -teeken’. Welk woord gedenkbeeld ook het Nederlandsch in de 17de eeuw heeft gekend of nog heden kent, hetzij in den zin van het jongere gedenkteeken, hetzij in dien van ‘herinneringsbeeld’, dan dus niet ver af staande van ons nnl. denkbeeld, en misschien niet zonder invloed op deszelfs ontstaan en vorming; zie WNT IV 585, met een aanhaling uit Poirters voor de eerst- en een uit Oudaan voor de laatstgenoemde beteekenis. Een derde plaats voor deze zeventiendeeuwsche Hoogduitsche navolging of overneming, en wel in den hier besproken Nnl. zin van: voorstelling... in den geest, is te vinden in dit Ts. XXXIII 16, uit een beschrijving, door den Duitscher H.L. Bentheim, van een reis door ons land, ‘Holländischer Kirch- und Schulenstaat’ (1698), II 439-40: ‘Der Herr Rabus weiss eine Sache natürlich vor zu stellen, und mit ausgesuchten Worten dem Leser ein artiges Denck-bild beyzubringen’. Maar het, kennelijk langs verschillende wegen en in verschillenden zin, overgeplante Nederlandsche woord heeft in Duitschland geen wortel geschoten, het is er niet inheemsch geworden en aldaar weer verdrongen door het rechtstreeks uit het Grieksche vóórbeeld overgenomen woord voor: denkbeeld: Idee; men denke slechts aan de ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ van Herder, die wel het woord denkbild, doch alleen in een heel anderen zin kende en gebruikte (zie hierboven). | |
2. BoenTer nadere bepaling (d.i.: beperking) van dit, naar 't schijnt, in de late middeleeuwen uit een noordelijk Fransch dialect, met den klank | |
[pagina 98]
| |
van nfr. ‘ou’ = nnl. ‘oe’, overgenomenGa naar voetnoot1), bnw. en znw. - dat door zijne oogenschijnlijke overbodigheid naast mnl. nnl. goed onwillekeurig de herinnering wekt aan de, in vele varianten bekende, Fransche geestigheid: ‘Pourquoi dire “guten Tag”, quand c'est si simple de dire: bonjour’ - mogen hier vooreerst een paar, sinds den druk van het WNT III 149-50 door Dr. Van Rijnbach gevonden en mij vriendelijk medegedeelde, bewijsplaatsen voor (on)boen(ig), hetzij bnw. of znw., volgen:
Ghen.
Ghy kondt dese vlucht meten 'tscheen uytermaten boen.
Begh.
Ey valsche Prelaten soen (papenzoon: ‘Gheneghentheyt’)
Ick hou men u partij schoen (schoon) oock wel klincken zach.
Rotterd. Spelen v. Sinne, ed. 1564, 64 (= ed. 1614, 111).
's Daegs als de klock twalef slaet,
's Nachts alst op een euni'ren (eunjeren = spoken) gaet,
In 't onboenste van de tien (tijden)
liet hem dit gesichte zien.
Vlaerdings Redenrijck-bergh VII.
't GereetschapGa naar voetnoot2) is hier (in den buik) al bequaem tot genereeren, Om voeden seer gesond, en onboen uyt te keeren.
De Vry, Anat. Ontled. v.d. geest. mensch, 279.
Elsie.
Heer Frans wat isser van avont noch te bequicken (eten, ter verkwikking)?
Men sal u gebra'en pricken (rivierlampreien) van avondt noch hebben doen.
Frans.
Wijfie hout u gerust ic moet my ter degen voe'n
Dat viertjen is soo boen, 't moet leggen niet verloren.
V.d. Muys, Kl. vande Ketel-boeter, 12.
| |
[pagina 99]
| |
Aen Ioffer-handschoenen verneem ick byde giss
Wat slagh van volck het is,
Of suyver, of onboenigh:
Maer 'tgoed rieckt dickwils meer handkoussigh dan handschoenigh.
Huygens, ed. Worp, V 107.
Wij zien hier dus hoe bij het bnw. (on)boen(ig) en het znw. (on)boen uit de beteekenis: goed, galijk (d.i.: deugdelijk, geschikt) zich achtereenvolgens ontwikkeld hebben die van: mooi, fraai, en daaruit weer - evenals bij schoon (reeds in 't Mnl., en wel niet alleen bij Hollandsche, maar bij verschillende Noord- en Zuidneder landsche schrijvers: zie Mnl. Wdb. VII 632) is geschied - o.a. die van: rein, zindelijk (× vuil, vies), proper (d.i. oorspronkelijk: eigen, eigenaardig > keurig > uitmuntend). Begripsovergangen, toch zeker slechts ten (kleinen) deele toe te schrijven aan eenigen invloed van het (heel toevallig, gelijkluidende, maar on verwante) ww. boenen; veeleer te vergelijken (doch niet gelijk te stellen) met die van zinnelijk > zindelijk (zie Franck-Van Wijk) en die van ontijdig > ontieg (zie WNT X 1875-6), waar op dergelijke wijze uit eene gansch andere beteekenis zich die van: onrein, vuil, vies ontwikkeld heeftGa naar voetnoot1). Wel echt, kenschetsend Hollandsch of Nederlandsch: alles wat vrij is van smet, (uiterlijke) onreinheid is ‘schoon’, d.w.z. behaaglijk voor het oog, mooi, fraai! Toch hebben de Engelschen met hun tidy × untidy dienzelfden ‘schoonheidszin’ met ons gemeenGa naar voetnoot2)! En het Eng. bnw. boon der 14de-17de eeuw heeft de bett.: ‘1. good, goodlyGa naar voetnoot2); 2. advantageous, fortunate, favorable, prosperous; 3. gracious, bounteous, benign; 4. boon companion, jolly, convivial’ (< en = fr. bon compagnon); het znw. boon die van: 1. gave, gift, geschenk, gunst, voordeel, weldaad; 2. bede, verzoek (zie NED. I 994 a-b). Voor het Eng. bnw. is dan ook wel te vergelijken het gebruik van ofr. boen als versterking eener | |
[pagina 100]
| |
vriendschapsbetuiging (fr. bon ami), gelijk b.v. in ‘nos boenes amies li abbesse et li convents de Brobborgh’ (Bourbourg, in hedendaagsch Vlaamsch-Frankrijk, arr. Duinkerke), in een Fransch charter der gravin Margareta van Vlaanderen (ao. 1272), afgedrukt door Pirenne in dit Ts. XI 306. | |
3. De afleidingsuitgangen -ioen (-joen) en -ilioen (-eljoen) in het NederlandschOnze taal bezit een zóó groot aantal woorden met de uitgangen -ioen en -ilioen gevormd, dat men deze, schoon oorspronkelijk alleen in vrij talrijke, uit het Fransch, Italiaansch, Spaansch of eene andere Romaansche taal overgenomen woorden voorkomende, wel haast als Nederlandsche - immers, evenals -ier, -ist, -eeren enz. enkele malen ook achter Nederlandsche stamwoorden geplaatst - mag beschouwen, en eene afzonderlijke opsomming en bespreking gewettigd achten. Evenals de augmentatieve uitgang -oen aanvankelijk, in de middeleeuwen, alleen voorkwam in mondeling uit het Fransch, t.w. uit het, aan 't Vlaamsch grenzend, Picardisch of eenig ander Noordfransch dialect, overgenomen woorden, en wel, van zelf, met den klank oe, dien de woorden op -on < vulg.-lat. -one < lat. -o daar toen haddenGa naar voetnoot1), zijn de uitgangen -ioen (-joen) en -ilioen (-eljoen) < vulg.-lat. -ilione < lat. -ilio (a.h.w. de verkleinvorm van -io) aanvankelijk alleen te vinden in aan het Fransch ontleende woorden, eveneens met den toenmaligen Noord franschen klank -ioen (-joen); terwijl later overgenomen woorden, als bataljon, compagnon enz., den centraal-franschen klank -on overnamen en behielden. I. Eerst volgen nu - zonder eenige aanspraak op volledigheid - de woorden op -ioen (voorheen, en ten deele ook thans nog wel, geschreven -joen, -gioen, -goen, ter aanduiding der gemouilleerde | |
[pagina 101]
| |
l)Ga naar voetnoot1). Verg. Hatzfeld - Darmesteter, Traité de la langue franç., achter hunnen Dict. de la l. fr. § 104, 106 (107). galjoen, Spaansche zeventiendeeuwsche drie- of viermaster < sp. galeon; zie WNT IV 179-80. kampioen (zeker wel een der oudste ontleeningen) = mnl. kempe (nog in kemphaan), voorvechter; zie MnlW en WNT. millioen, reeds laat-Mnl. (zie Ts. L 173-80, en nog Mar. v. Nieum. 439); voorts billioen en trillioen. morlioen < morillo(e)n < fr. morion, soort van helm; zie WNT IX 1145. schampioen = schampeljoen II, en wellicht daaruit bij vergissing (of, veeleer, bij ‘presto’ -uitspraak?) ontstaan; zie V. Hattum, Gesch. v. Zwolle, I 238 = Dumbar, Anal. II 337-8 (ao. 1391): ‘of bestek’. schorpioen < fr. scorpion < lat. scorpio, gr. σϰορπίος; zie WNT. smorfioen, (zekere soort van) geldstuk < it. smorfia, grimas, frats; zie WNT. specioen, (klinkende) munt, geldstuk; misschien door Bredero (I 234), naar en naast specie, in denzelfden zin (en andere woorden, als spiljoen?), gevormd. spiljoen (-gioen), met verwisseling van n en l < mnl. spinjoel - geschr.: spingoel, spa(e)njoel, -goel enz., ook spingioen (Bredero II 18) en spio(e)n -, Spaansche jachthond; fr. épagneul, eng. spaniel. Zie WNT XIV 2818; ook reeds MnlW I 738. spioen, oudere, in Vlaamsch-België nog voortlevendeGa naar voetnoot2), vorm van nnl. spion < fr. espion, naast nnl. spie < ofr. espie. sukrioen = schokkeljoen (zie ben., De Bo en Belfort X (1895), Philol. Bijdr., 21. II. -eljoen, voorheen ook wel gespeld -ilioen, -ilgioen, -ilgoen enz. Dat de meeste hiervan alleen of vooral Westvlaamsche, door De Bo opgeteekende, woorden zijn, is niet verwonderlijk. | |
[pagina 102]
| |
bocheljoen, gebochelde, bultenaar (waarschijnlijk in scherts gevormd); zie WNT III 13, X 51, voorts den titel eener bijdrage van J.P. Heye in De Gids 1846, Mengelw. 34, en V. Lennep en Ter Gouw, Uithangteek. II 44: ‘Een snaaksche bocheljoen..., die toevallig Bosse heette enz.’ (k)wispeljoen, (wij)waterkwast, ‘spaarkwispel’ (De Bo); verg. fr. goupillon < guipillon ∾ goupil (wegens de gelijkenis met een vossestaart) < vulg.-lat. *vulpeculum (class.-lat. -a) > nfr. goupillon; zie A. Thomas, in Romania XXIV (1895) 266-7, en verg. kwispelstaarten en wispelturig. masseljoen, mestel-, misseljoen, masteluin (mengsel van rogge en tarwe; verg. kapuin naast kapoen e.a.), fr. méteil < ofr. mesteillon (en andere vormen); zie Dassonville, in Belfort 1895, Philol. Bijdr. 21. papeljoen (I), papioen, popeljoen, benaming van drie min of meer gelijke soorten van insecten < fr. papillon, vlinder; zie WNT. papeljoen (II), populier; zie WNT. paviljoen, tent enz. < fr. pavillon; zie a.w. popeljoen (en andere vormen), populier(zalf); zie a.w. postiljoen, oudere spelling of vorm voor het, later opnieuw aan den Franschen vorm aangepaste, postiljon; zie a.w. purpeljoen, zekere ziekte, lat. purpura; zie De Bo. schampeljoen (I), zeker werktuig om steenen te bewerken < lat. scarpellum, gedissimileerd < scalpellum, verklw. v. scalprum; zie WNT. schampeljoen (II), schanspeljoen (en nog andere vormen). Wel een van de meest en langst bekende dezer woorden (ook > nhd. schablone, zie Kluge), voorbeeld, vorm, staal, model, patroon < ofr. escantillon (nfr. échantillon), met vervorming naar het (oudere) schampeljoen (I) - een soort van ‘afstandsdissimilatie’ (Faddegon, in Ts. XXIX, 239-45, XXX, 276-80) -; zie WNT, benevens V. Nievelt's vertaling van Machiavelli, Prince, 118; Bredero II 12; en Navorscher XLIII 695, XLIV 602-3, XLV 327Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 103]
| |
schoffeljoen, ovendweil, kanonwisscher < fr. escouvillon. schokkeljoen, zomergerst < ofr. soucrillon ∾ escourgeon; verg. ben., sukrioen; zie WNT en Belfort t.a.p. schuifeljoen = schoffeljoen; zie Kil. en Mellema, ed. 1630. strangeljoen (en ook andere vormen), zekere ziekte van dieren, inz. paarden (en soms ook menschen), ook strengel geheeten; < ofr. estranguillon, ook > eng. stranguillion (NED IXGa naar voetnoot1) 1083 a), o.a. in Caxton, Reynard the Fox, ed. Arber, 82 (niet uit den Nederl. proza-Reinaert 107, noch uit Rein. II 5389); zie WNT en De Bo. sukkeljoentje, arme sukkel; ‘blijkbaar naar bocheljoen gevolgd’ (WNT III 13). sukrioen = schokkeljoen, eveneens < fr. soucrillon; zie De Bo en Belfort t.a.p. vermiljoen, mnl. vermelioen, de scharlakenroode kleurstof < fr. vermillon, een afleidsel van fr. vermeil, hoogrood < lat. vermiculus, verklw. v. vermis, (scharlaken)worm. Samen met millioen vrijwel de eenige woorden met deze uitgangen, die in de hedendaagsche algemeene spreek- en schrijftaal - heel anders dan in 't Westvlaamsch - nog leven.
Leiden, Maart 1943. J.W. Muller |
|