Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Een onbegrepen woord in de werken van van Focquenbroch: grunfer.In het WNT komt een art. Grunjer voor, dat omstreeks 1895 door wijlen Dr A. Beets is bewerkt. Het woord is een ἅπαξ λεγόμενον; men treft het aan in het tweede deel van Alle de Werken van den bekenden, in veler ogen beruchten midden-zeventiendeëeuwsen dichter Willem Godschalk van Focquenbroch. Beets noemde het ‘een woord van duistere vorming en onbekende beteekenis’. ‘Men denkt’, gaat hij voort, ‘onwillekeurig aan grunnen, knorren..., en daar banjer voor bander... staat en anjer wel voor ander wordt gehoord, zou grunjer ook zeer wel uit grunder kunnen ontstaan zijn; het is echter de vraag of de beteekenis knorrepot in de aanhaling hieronder zin heeft’; waarop dan de aanhaling volgt. Nu is het inderdaad waar, dat banjer, ‘iemand die als een “heer” leeft, of die zich parmantig aanstelt’ (zoals Kluyver's omschrijving in het WNT i.v. Baanderheer luidt) algemeen als een verkorting wordt beschouwd van banderheer, waarnaast het meer gebruikelijke baanderheer. Maar in de eerste plaats behoren banjer en baanderheer tot heel verschillende sferen: het eerste ‘behoort tot de volkstaal’ zoals Kluyver het uitdrukt (ook ‘Zie hem daar eens banjeren’ voor ‘zich gedragen als een banjer’, dat hij uit Dietsche Warande 5, 347 aanhaalt, is volgens hem een ‘volksuitdrukking’), het tweede tot de historisch-feodale taal. Uit niets blijkt dat ba(a)nderheer ooit een volkswoord voor ‘parmantige vent’ is gewordenGa naar voetnoot1), en zo weinig behoort banjer in hogere of litteraire taal thuis, dat het WNT geen enkel citaat geeft waarin het voorkomt. In de tweede plaats laat zich ook niet bewijzen dat banderheer ooit tot *bander (wat immers het prototype van banjer zou moeten zijn) is verkort. En in de derde plaats: àls men banjer in verband wil brengen met ba(a)nderheer, | |
[pagina 88]
| |
ligt het toch veel meer voor de hand, de j van dat woord op de een of andere wijze te verklaren uit de vorm mnl. baniere, nnl. banier of uit de vorm oudfrans banniere waaruit mnl. baniere is ontstaan, dus uit een vorm die, met heer samengesteld, het nederlandse bannerheer heeft opgeleverd waaruit later bander-, baanderheer ontstond, dan een overgang van d tot j aan te nemen: zo'n overgang toch zou alleen via đ denkbaar zijn, en dat d na n tot đ zou worden is onwaarschijnlijk: juist na nasalen zien we in de germ. talen de zachte spiranten al vroeg in mediae overgaan. Dat voor ander wel anjer wordt gehocrd, gelijk Beets zegt, lijkt me dan ook in de hoogste mate onwaarschijnlijk, en ik betwijfel sterk of grunjer ‘zeer wel uit grunder (zou) kunnen ontstaan zijn’. Wat de betekenis van het woord aangaat, reeds Beets achtte het de vraag of de betekenis ‘knorrepot’ op de bewuste plaats zin had. Inderdaad: die bet. past er helemaal niet. Van knorrepotten is geen sprake, integendeel: we hebben te doen met vrolijke gasten aan een bruiloftsdis. De plaats komt nl. voor in het derde van een viertal bruiloftsdichten ter gelegenheid van het (eerste) huwelijk van den als letterkundige maar vooral als oudheidkundige bekenden Ludolf Smids, waarvan de gezamenlijke titel luidt ‘Kupido in de Smitswinkel Te zamen smeedende De Heer Ludolf Smids, Der Medicynen Dokter; En Mejuffrou Maria van Tinge’Ga naar voetnoot1); het is evenals de drie andere een soort van rondeel, wat men in 't Frans noemt een rondeau redoubléGa naar voetnoot2), en het vierde kwatrijn luidt als volgt: Doen men de wynkoop had, riep hy (de bruidegom): zie, deze kit
Met kluin, o grunjers! moet elk door zyn gorgel wringen!
Nu roept hy weer: zuip 't nat van Bacchus, datje split,
En past niet op God Mars, die menschen rygt aan klingen!
Wat grunjer dan wèl is? M.i. niets anders dan een enigszins verknoeide vorm van het groningse adj., tevens, zoals hier, persoonsnaam, grönneger (spelling van Ter LaanGa naar voetnoot3)). Op de vorm van het | |
[pagina 89]
| |
woord gelijk die hier voorkomt, zal ik straks terugkomen; eerst noem ik datgene wat voor de betekenis pleit. In de eerste plaats: het huwelijk en dus ook het bruiloftsfeest, dat dezelfde dag werd gehouden volgens de gewoonte van die tijden (vgl. Van Focquenbroch's toespelingen in de bruiloftsdichten op het te bed gaan der jonggehuwden), had te Groningen plaats. Ludolf Smids was een Groninger van geboorte, en - zoals Dr J.A. Worp, die in de Groningsche Volksalmanak voor 1892 een artikel met verschillende nieuwe gegevens over hem heeft gepubliceerd, meedeelt - na van 1668 tot 1672 te Groningen en te Leiden in de medicijnen te hebben gestudeerd, was hij 21 Januari 1673 te Franeker gepromoveerd en had hij zich in zijn geboortestad als geneesheer gevestigd. Een jaar later, in Februari 1674, huwde hij in de MartinikerkGa naar voetnoot1) aldaar met zijn stadgenote Maria (van) Ting(h)e of TingaGa naar voetnoot2). Er was dus alle reden voor Van | |
[pagina 90]
| |
Focquenbroch om den bruidegom, dien hij blijkens zijn woordenkeus als légèrement ému, althans in een bizonder opgewekte stemming, voorstelde, de bruiloftsgasten met ‘Grunnegers’ of ‘Grunjers’ te laten aanspreken (had hij hem deftiger willen laten praten, dan had hij allicht het hollandse ‘Groningers’ gebruikt). Er is nòg iets waarmee Van Focquenbroch couleur locale geeft aan zijn tafereeltije. Hij laat de ‘grunjers’ kluin drinken, de biersoort die speciaal te Groningen gebrouwen werd, en waarnaar ‘de stedelingen vroeger voor kluunkòpṃ gescholden werden’ volgens Ter Laan; het werd voornamelijk in de noordelijke provinciën gedronken - nog in Johan Winkler's tijd noemde men te Leeuwarden het beurtschip uit Groningen het ‘kluunskip’ -, maar was ook elders in de Nederlanden wel bekend, en het schijnt nogal koppig te zijn geweestGa naar voetnoot1), zodat, als het werkelijk op de bruiloft van Ludolf Smids en Maria Tinghe gedronken is, zoals Van Focquenbroch onderstelt - en waarom zou het niet? - de stemming er wel niet ontbroken zal hebben. Ook in een van zijn andere bruiloftsdichten, ter ere van dezelfde gelegenheid vervaardigd, maakt Focquenbroch een toespeling waarmee hij ons in een gronings milieu brengt. In het eerste nl. lezen we: My dunkt ik zie u beide... nu in de ruime zalen
Ter dis gezeten: nu op gang naar 't ledekant,
Den eene staat bedeest een lange wyl te dralen.
Hoe Bruitje, schrik niet, 't is geen Barentje van Galen,
't Is Smids, uw Bruidegom, enz.
Zo'n geruststelling past inderdaad voor een bruid die als jongedochter het beleg van Groningen door Christoffel Bernard van Galen, bisschop van Munster, ‘Bomṃ-Beerṇd’ zoals zijn spotnaam luidt, had bijgewoond. Wat nu de vorm van het woord betreft, dat Van Focqenbroch een tweelettergrepig woord bezigt is zeker geen bezwaar om er de persoonsnaam Grunneger in te zien: syncope van de zwakbetoonde | |
[pagina 91]
| |
tussensyllabe lag voor de hand waar de versmaat het vereiste. Hoe echter de j van grunjer te verklaren? Denkbaar is, dat het woord destijds werkelijk met j werd gesproken: de phonemen spirans g en spirans j liggen in allerlei taal zo dicht bij elkaar dat overgang van g in j, vooral na palatale klinker, herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot1), en als de verklaring van de naam Kijk-in-'t-Jatstraat (Kikentjestraat) te Groningen als ‘kijk-in-'t-gatstraat’ (waarin gat dan straat zou betekenenGa naar voetnoot2)) juist mocht zijn, dan zou zo'n overgang in gronings dialekt zelfs vóór beklemtoonde ă of ā mogelijk zijn geweest (niet juist na t, want al in 1362 komt de naam als de Jate voor, in 1373 de rechte Jate, in de 16de en 17de eeuw het (rechte) Jat, in de tweede helft der 17de eeuw de Olde Jat of de Jatstrate enz.Ga naar voetnoot3)). Doch stellige bewijzen voor die overgang van g in j heb ik voor 't groninger dialekt niet kunnen vinden: ik heb er de kronieken van den 16de-eeuwsen edelman Johan Rengers van ten Post en van den 16de-eeuwsen eigenerfde Abel Eppens tho Equart, die in 't groningse schrijfdialekt van hun tijd geschreven zijn, op doorgebladerd, maar zonder resultaatGa naar voetnoot4). - Een andere mogelijkheid zou wezen, dat Van Focquenbroch, zij het dan ten onrechte, gemeend heeft dat het woord zó luidde: hij kende het natuurlijk alleen van horen zeggen; of dat hij tot de spelling met n + j zijn toevlucht heeft genomen om te voorkomen dat men de n + g als één klank (‘gruŋer’) zou lezen. Dat de j hier een g-klank zou moeten aanduiden en we dus 't omgekeerde vóór ons zouden hebben van de spelling-g in plaats van j die in de 17de eeuw en vroeger herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot5), is nauwelijks aan te nemen. | |
[pagina 92]
| |
Het meest waarschijnlijke is m.i., dat we bij de spelling grunjers met een leesfout te doen hebben. Toen Van Focquenbroch zijn gedichten ter ere van het huwelijk van Smids schreef, woonde hij al sinds jaren te St. George del Mina aan de kust van Guinee: zoals Worp in zijn artikel over den dichter in De Gids van 1881 heeft betoogdGa naar voetnoot1), is hij in 1667 of 1668 daarheen vertrokken. Hij moet dus de gedichten uit Guinee hebben overgestuurd; zelfs moet hij ze, de korte verlovings- en ondertrouwtijd van Smids in aanmerking genomen, hebben geschreven toen deze al lang en breed getrouwd was. Vrij kort daarna ,in 1675, is hij gestorvenGa naar voetnoot2). Hij heeft de gedichten in kwestie nooit in druk gezien, want volgens Worp komen ze, evenals verschillende andere verzen van zijn hand, het eerst voor in de uitgave zijner werken die in 1696 door Abraham Bogaert is bezorgd. We mogen dus gerust aannemen dat de amsterdamse letterzetter, die naar het handschrift of nog waarschijnlijker naar een kopie er van werkte - want Van Focquenbroch's eigen manuscript zal Smids toch allicht zelf hebben bewaard - het woord Grungers (d.i. Grun(n)'gers), dat niets bekends voor hem had, niet heeft kunnen ontcijferen en als grunjers heeft gelezen. Hierop wijst ook, dat hij het een kleine beginletter gaf, wat stellig niet de schrijfwijze is geweest van Van Focquenbroch, die - gelijk zovele van zijn tijdgenoten - elk woord dat maar enigszins als eigennaam was op te vatten, van een hoofdletter voorzag.
* * *
Ten slotte nog iets over de betrekking tussen den amsterdamsen en den groningsen dichter: ze is niet zonder belang voor de historia literaria, omdat, zoals Worp heeft opgemerkt, er in Van Focquenbroch's werken ‘geen sporen van aanwezig zijn, dat hij met vele dichters in betrekking stond’Ga naar voetnoot3). De zaak heeft Worp blijkbaar zeer geïntrigeerd. ‘Hoe Focquenbroch Smids, die ook later op eene uitgave zijner werken een lofdicht vervaardigde, kan hebben gekend, is niet duidelijk’, schrijft hij in 1881Ga naar voetnoot4), en laat daarop de levens- | |
[pagina 93]
| |
loop van Smids tot 1670 volgen, zoals die door een ongenoemde wordt vermeld vóór De overgebleeven Tooneelpoëzy van Ludolph Smids, M.D. (Amst. 1744): ‘Smids’, schrijft Worp, ‘werd in 1649 te Groningen geboren, ging in 1665 naar eene school te Antwerpen, was van 1667 tot 1670 in een klooster in Westphalen (hij was katholiek) en werd in 1670 te Leiden als student ingeschreven’. Van Focquenbroch, die in 1667 of '68 naar Guinee vertrok, kan, zo bedoelt Worp, Smids dus niet ontmoet hebben. Tien jaar later, in de Groningsche Volksalmanak voor 1892, gaat hij een stap verder en trekt de mededelingen van den biograaf eenvoudigweg in twijfel omdat Van Focquenbroch Smids ‘goed heeft gekend. Naar alle waarschijnlijkheid’, gaat hij voort, ‘hebben zij elkander te Amsterdam leeren kennen, niet in Antwerpen, waar Focquenbroch nooit is geweest, noch in een Duitsch klooster. En verder werd Smids den 23sten November 1668 te Groningen ingeschreven als student’. Dit laatste is natuurlijk juist. Maar hoe weet Worp dat V.F. nooit in Antwerpen is geweest? En waaruit blijkt dat hij Smids goed heeft gekend? Zeker, hij wist vrij wat van de voorgeschiedenis van diens huwelijk; maar dat behoorde tot de chronique scandaleuse der familie, en deze pleegt men van verwanten of bekenden, niet van de betrokken personen zelf te vernemen. Worp bedoelt echter een persoonlijke kennismaking. Nu is het natuurlijk wel mogelijk dat Van Focquenbroch en Smids elkander wel eens te Amsterdam, te Antwerpen of waar dan ook hebben ontmoet, maar een ‘goede’ bekendheid van den eerste die een man van, laten we zeggen 33 jaar, met den laatste die nog maar een jongen van een jaar of 17 was, zal daardoor toch niet ontstaan zijn. Doch even goed kunnen zij met elkaar in schriftelijke aanraking zijn gekomen, bijv. door gemeenschappelijke relaties, Zulk een relatie wàs er in de persoon van een neefGa naar voetnoot1) van Van Focquenbroch, zekeren De Groot, die een vriend en collega van Ludolf Smids wasGa naar voetnoot2). Uit niets blijkt dat er | |
[pagina 94]
| |
enige betrekking tussen hen heeft bestaan vóór Van Focquenbroch's vertrek naar de Goudkust. Het eerste bewijs dat zij elkaar kenden, zijn de gedichten ter ere van Smid's huwelijk; het tweede en laatsteGa naar voetnoot1) sluit zich nauw hierbij aan. Op het eind van 1674 of in het begin van 1675 had dokter De Groot het geluk vader te worden van een dochter in dezelfde nacht waarin aan dokter Smids zijn oudste zoon werd geboren. Toen het bericht van deze dubbele blijde gebeurtenis Van Focquenbroch bereikte, dichtte hij ook daarop een ‘rondeau redoublé’Ga naar voetnoot2), waarin hij het voorstelt alsof de pasgeborenen later een paar zullen wordenGa naar voetnoot3). Het dochtertje van De Groot stierf spoedig; ook hiervan heeft de tijding Van Focquenbroch nog bij zijn leven bereikt: hij schreef een sonnet ‘Aan Kasper Joan Smids, Over het ontydig afsterven Van Gebretta de Groot; Zyn toegezeide Bruid’Ga naar voetnoot4). Hierin zegt hij dat het huwelijk der kinderen, ware het tot stand gekomen, hem, Van Focquenbroch, en Smids ‘had tot een (lees: één) geslacht gemaakt, Wiens vriendschap nimmer werd door nyd of twist geslaakt, Maar altyd weêr op nieuw blonk beter dan te vooren’; wel een bewijs dat tot dusver althans geen innige vriendschap tussen de beide mannen bestond. Het slot van het klinkdicht is evenwel weer in een luchtige, schertsende toon geschreven, zoals men dat gewoon is van dezen dichter, die maar hoogst zelden ernstig kon blijven, trouwens het hele gegeven: de klacht van een zuigeling over het verlies van zijn bruid, is lachwekkend; men mag dan ook Van Focquenbroch's verzekering dat hij op vriendschap had gehoopt, misschien enkel als een vleierij beschouwen, gelijk we er in 17de- en 18de-eeuwse poëzie en proza zoveel aantreffen.
Wassenaar. J. Heinsius |
|