Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||
Problemen in en om het Haagse LiederenhandschriftIn zijn beoordeling van de lang verwachte uitgave van het Haagse LiederenhandschriftGa naar voetnoot1) heeft Prof. KloekeGa naar voetnoot2) een duidelijk beeld gegeven van de ‘mode’, die er in dit zowel als in het Gruuthuse-hs. heerst, om Duitse vormen ook bij overigens Mnl. gedichten te gebruiken. De opvatting van deze geleerde is, dat er sprake moet zijn van een haard van Duitse invloed. Deze openbaarde zich o.a. in het grafische, d.w.z. een schrijf- of kloosterschool wordt door de schrijfwijze verraden. Prof. Kloeke raakt de litterairhistorische kant van het probleem aan, wanneer hij schrijft: ‘Afgezien van de zuiver Duitse gedichten, kan niet worden ontkend, dat er een reeks gedichten in het hs. voorkomen, die “zo sterk Duits getint” zijn, dat ze als poging tot vertaling beschouwd moeten worden’Ga naar voetnoot3). Hollandse vertalers, die wat Duits kenden, en Duitse vertalers, die wat Hollands machtig waren, kunnen hun krachten op verschillende gedichten beproefd hebben. Het rijmonderzoek bracht Brabantse, Vlaamse, W.-Vlaamse, Limburgse en Hollandse vormen aan het licht, die over het algemeen bewaard, of gemakkelijk te herstellen waren. Ingewikkeld wordt de kwestie, meent Prof. Kloeke, bij de in het Ripuarisch vervatte gedichten. Benadert men het hs. en zijn inhoud van de litterairhistorische kant, dan dringen zich verschillende problemen op: ten eerste biedt de tekst als zodanig soms moeilijkheden, die met behulp van litterairhistorische feiten kunnen worden opgelost. Ten tweede brengt een enkel gedicht een kwestie van thema-verwantschap op het tapijt. Ten derde rijst de vraag naar de litterairhistorische plaats, die het hs. inneemt, op. En ten vierde bestaat het probleem der datering. De uitgever van het Haagse Liederenhandschrift neemt een late datering der gedichten aan, en voor het hs. als zodanig een latere dan De Vreese, die ca. 1340 vaststeldeGa naar voetnoot4). | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Wat het eerste probleem betreft, in twee gedichten, die als onduidelijk worden aangegeven, meen ik enig licht te zien. Het eerste is no. 92 Hoe ene vrouwe der andere vragede, het gedicht over twee vrouwen, die elkaars mening willen horen over een bepaald punt. Het is m.i. zo op te vatten, dat het geschilpunt is, welke vrouw dichter bij de ware liefde staat, die haar man ver van zich laat gaan op een moeitevolle tocht, of die hem ervan terughoudt. De eerste is van mening, dat men de geliefde inplaats van hem te raden over zee te gaan, moet wijzen op de mogelijkheid van een vreedzame oplossing (die soene overdraghen), immers tot een dergelijke tocht wordt een moordenaar veroordeeld. Wanneer een vrouw, die weet wat betaamt (Eyn wijflich wijf) met hart en daad zich aan een heer bindt, (hayt sich verghyet), die niets anders vraagt dan haar goed vertrouwen (toeverlaet), en zij geeft hem dan de raad ergens over de bergen te gaan naar de Hunnen, waar de dood hem bedreigt, komt dit dan uit echte liefde voort? Zij die deze vraag uit, heeft liever de geliefde bij zich dan dat zij hem kommervol strijdend weet in het verre Pruisen. De andere vrouw antwoordt, dat Minne het roer is van alle deugden dat door haar alle goede dingen naam krijgen en vermeerderd worden. Indien (uphdas) zij zich verstout, van zich zelf een zo duur pand te eisen (dat ich mich so dure pande), zendt zij haar hart mee. Zij meent op de rechte weg te zijn, wanneer zij hem in de ellende zendend, met hem volhardt, en zij zal er zich in verheugen, wanneer hem daardoor goeds te beurt valt. Want zelden blinkt moeiteloos verkregen achting uit. De twee laatste regels ‘Want men selden bliken siet / Enich onverdiende weerde’ drukken een gedachte uit, die men ook aantreft in Die Rose: ‘Want doghet die van geleenden dingen coemt, vergaet haestelingen’Ga naar voetnoot1). Deze opvatting wordt gesteund door het Mnl. gedicht van Twee ghesellen die wouden varen over zee. Aan het slot van deze sproke vindt men het gesprek tussen de twee vrouwen en ook hier is het verwijt: Blijft hi doot oft wert hem tsure,
Het scijnt, datter u niet ane en leit.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
De inkleding en de bewoording der twee gedichten zijn echter te verschillend, dan dat van enige direkte verwantschap sprake zijn kan. Het Duitse gedicht heeft de ‘poente’ uit het thema genomen, en, ontdaan van alle bijwerk, in versvorm gevat. Het raadselgedicht (58) Wijch ende lijd geeft te raden naar de betekenis van een toren uit kostbaar Arabisch goud gebouwd, rustend op een steenen fondament. Eromheen loopt een stalen muur en erbovenop staat een steekpalm, die zijn schaduw werpt en middenin zich een zesbladige, altijd bloeiende, kleurenrijke bloem besloten houdt. Een aanwijzing om dit raadsel op te lossen bevatten de regels 1 en 20: ‘Gonst ter eeren ghepresenteert’, en ‘vol doechden en ghenaden’. Het laatste wordt van de bloem gezegd. Als ik ‘terecht verstae[t] dit menen’, dan is de toren symbool voor de vrouwGa naar voetnoot1). Zij draagt de palm d.i. de houde, de hulde, de gratia, die de vrouw de ridder schenkt: de gonst. De vrouw houdt in haar gunst de minne besloten, de bloem met de zes bladen, nl. de zes hoofse deugden: Bescheidenheit, Stade, Scamelheit, Trouwe, Gherechticheit, Miltheit. Om gunst en minne te verwerven, moet de toegang tot de toren door strijd verkregen worden, dus door het avontuur, de wijch. Om de bloem te plukken moet men de afwerende scherpte trotseren van de steekpalm, wat alleen door geduldige ‘dienst’ gelukken kan, door het liden. De titel van het gedicht zou dus toepasselijk zijn. Merkwaardig is de hoofse aard van dit raadsel, Het is daarom niet onmogelijk, dat men hier met een zogenaamd kranslied te maken heeft. Een kranslied werd bij de dans gezongen, en in zijn lied vraagt de jongeling om de rozenkrans der jonkvrouw; de tooi kan hem alleen geschonken worden als hij het opgegeven raadsel raadtGa naar voetnoot2). Het tweede probleem, dat der thema-verwantschap, doet zich voor bij het doorlopend gedicht (no. 90) Wie wonder hayt met het onderschrift Die tende wiste. Dit gedicht kan gebouwd zijn op een thema, dat in een der vertellingen uit de Zeven Wijzen te vinden is, nl. dat van De dorre Boom. In het gedicht uit het Liederenhandschrift | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
wordt een boom, die gaat verdorren temidden van al het bloeiende in de boomgaard, waar zelfs de doorn bloemen draagt, door de dichter bezongen, die juist deze boom ‘al sulc gonst’ toedraagt. De oude tuinman raadt hem ‘die struke, die bi hem becliven’ uit te roeien. De toepassing van de geschiedenis is: waar vroeger rijkdom was, is nu kommer, en waar vroeger kommer was, is nu rijkdom. En dit is een wonder, dat men alle dagen zien kan. Men kan deze historie opvatten als een beeld aan de werkelijkheid ontleend, zoals men er andere in verzen uitgewerkt vindt in het Haagse Liederenhs., b.v. De Wijnberg (46)Ga naar voetnoot1), Het verborgen Pad (102*), De verborgen Kamer (103). Maar deze laatste gedichten zijn kort en ook niets anders dan een beeld door een gesloten lyrische strophe omlijnd. De dorre Boom daarentegen verraadt een verteltrant en daardoor nadert het gedicht het verhaal van De Pijnboom in de bundel der Zeven Wijzen. Ook hierin beveelt de bezitter van de gaarde en boom, een pijnboom in de bizondere zorg van de tuinman aan. Toch werd er meer aandacht besteed aan een loot, die uit de aarde er omheen opwies, dan aan de boom zelf. Want toen door een overhangende tak de loot krom ging groeien, werd de boomtwijg afgehakt. Aan de nu recht groeiende loot kwam de kracht ten goede, die aan de boom onttrokken werd, zodat de pijnboom dood ging en gerooid moest wordenGa naar voetnoot2). Er is dus een gelijkheid tussen sproke en vertelling, die identificatie mogelijk maakt. Het thema zou in de eerste niet volledig weergegeven zijn, evenmin als het gesprek over de ware liefde in no. 92. Ook dit schijnt geen geheel te vormen, maar het is te doen geweest om de pointe. De betekenis door de dichter van de sproke aan de historie gehecht is een vrij willekeurige, wat echter geen zeldzaamheid is in de middeleeuwse parabels. Het eerste en het tweede probleem, dat ons het Haagse hs. biedt, hebben dit gemeen, dat een vaak voorkomende eigenschap der liederen om de pointe op de voorgrond te schuiven, in beide gevallen valt waar te nemen. Dit domineren van het abstracte, waaromheen zich | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
een reeds bestaand thema groepeert, is een hoofs verschijnsel. De reeds genoemde gedichten dragen een hoofs, een ridderlijk gewaad, maar er is nuancering in hun hoofsheid. De dorre Boom is een der weinige sproken van dit soort, die niet rechtaf hoofs te noemen is, al kan men dit gedicht ook niet buiten het kader der ridderkultuur plaatsen. De hoofse wereldbeschouwing wordt direkt geraakt in sproken als Erentrijc (22 en 67), Venus Biechte (60), Oude en jonge Ridder (66), Van der Hinde (87), De verlaten Jonkvrouw (100), Wenschenborch (101 en 102), Mijn Vrouwe Venus (110), Van den Fondamente (111), Van suveren clederen (114) en het tijdgedicht Ein jammerliche Clage (42). Daarnaast staan: De treurige Pijper (14), Van den plucten Spoerwaer (51), De arme Pelgrim (61), De dorre Boom (90), Ic quam daer ic groet wonder sach (106), die een algemeen menselijke inhoud hebben, gevat in de lijst van de tijd, die der hoofse ridderkultuur. Er schuilt ook veel rechtaf onhoofs in dit im grossen und ganzen laathoofse Haagse hs. en hiermede is het probleem van de plaats, die het in de litteraire geschiedenis inneemt, aangeraakt. Het is een van die bundels, waarin de kentering der tijden zichtbaar is. Illustratief in dit opzicht zijn de gedichten van Augustijnken van Dordt, die in de verzameling opgenomen zijn. Ondanks alle allegorie, ondanks de zelfs hoofse allegorie is deze Hollandse sprookspreker in de grond een vermanend leerdichter, die wortelt in de 13e- en 14e-eeuwse didactiek. Wel begint een gedicht (32), ondertekend Augustin met een hoofse aanhef: Het sin lude, die mich vragen
Om des lyven meyen bloet,
Dar ich niet van en kan gezagen
Sint mer die may gheen vrude doyt.
Maar dan volgt in plaats van de door de hoofse formule geëiste treurende ridder en minnaar, die in de ik-toon voortgaat, een boze ridder, wiens boosaardigheid in ontrouw, lafheid en vrouwenhaat bestaat, dus in onhoofsheid, wat alles tezamen niet een verder uitwerken is van de natuuraanhef, die er los bij hangt. Waarschijnlijk is | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
dus de zich ‘Augustin’ tekenende dichter niet verantwoordelijk voor het geheel. Eerder hebben we hier, wat het begin betreft, met een zwervende strophe te doen, d.i. een couplet, losgeraakt van het gedicht, waar het organisch toe hoorde, en daarna willekeurig aangehecht aan een vreemd vers. Men mag hier niet voorbij gaan aan de mogelijkheid, dat de ondertekenaar een andere dichter dan de Dordtenaar Augustijnken was, en dat de zwervende strophe oorspronkelijk behoorde bij het gedicht van een poëet, die dezelfde naam droeg als de Dordtenaar. Zeker is dit echter allerminst, want de Hollander kan om te vermanen wel eens naar het schimpdicht gegrepen hebben, dat de onhoofse ridder aan de kaak stelde. Vergelijken we dit laatste met het gedicht Vijf Pointen van Eeren (39), dan valt er geen verschil aan te wijzen in de dictie, die de beeldloze van het leerdicht is, terwijl het rythme dat van Augustijnken, de Hollander, zou kunnen zijn. Van twee gedichten, eveneens in het hs. opgenomen, en die ongetwijfeld door Augustijnken gedicht werden, is uitsluitend de enscenering hoofs. Het zijn: Van den Scepe (98) en Der Vrouwen Borch (99). In het eerste lange gedicht gaat de dichter zich op een zomermorgen buiten vermeien - maar hij preciseert, dat het een Julidag was. Hij komt bij een muur en toren, die regelrecht uit een Oosterse roman zijn overgenomen - maar de dichter beschrijft het Hollandse landschap van de Merwede met de daarop varende kogge. De hoofse vrouw, die de vreemdeling tegemoet pleegt te treden, ontbreekt ook hier niet. Het wegvarende schip is hoofs bemand, maar - de stuurman is Conde, dus kundigheid, wat eerder een burgerlijk begrip is. Zeven koninginnen, de zeven deugden, varen in de kogge op avontuur uit, iets wat toch slechts voor de ridder en niet voor de vrouw was weggelegd. Volkomen didactisch zijn de uitleggingen, die de dichter zelf van zijn allegorie geeft, inplaats van die voor zich te laten spreken. Telkens wordt de allegorie aan de werkelijkheid gebonden, waardoor realistische en maatschappelijke gedeelten de allegorie onderbreken. In Der Vrouwen Borch kan men zelfs een leerdicht aanwijzen, waaruit Augustijnken kan geput hebben: Boendale's | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
LekenspieghelGa naar voetnoot1). Gesteld dat er door Boendale en Augustijnken uit dezelfde bron geput werd, dan is die bron in ieder geval een onhoofse. Om kort te gaan: Augustijnken de schrijver van St. Jans Evangelium en De ScheppingGa naar voetnoot2) is voorhoofs didactisch, en Augustijnken de dichter der allegorieën is nahoofs. Het positieve in zijn dichtkunst is het beginnend realisme, dat de glorie zou worden van de 16e en 17e eeuw. Deze litteraire gesteldheid beantwoordt aan de maatschappelijke, zoals die beschreven is door J.F. Niermeyer in zijn artikel Dordrecht als handelsstad in de tweede helft van de veertiende eeuwGa naar voetnoot3). Daaraan ontlenen we het volgende: Men vond in Augustijnkens stad een kleine, gesloten patricische kring, gewend de zetels van schepenen en raden te bezetten. Op ‘avontuur’ gingen ze echter niet uit, omdat zij zich wijdden aan enkele internationale takken van handel, voonamelijk aan de wijnhandel. Hierdoor stonden zij in relatie met vreemde kooplieden in de hoedanigheid van makelaar. Naast het patriciaat stonden de inheemse koopliedenschippers, een groep van nederiger afkomst. Zij waren het echter die er op uit trokken de wereld in. In de derde plaats kwamen de kleine luiden der ambachters en neringdoenden, die door gildevorming een politieke factor werden niet alleen, maar ook een zelfstandige politieke factor. Dat Augustijnken niet patricisch gezind was, blijkt wel overduidelijk en voortdurend uit al zijn werk. Een patriciaat van makelaars, een ridder als makelaar, het was inderdaad moeilijk in deze kring een hoofse toon aan te slaan! Als Augustijnken het deed, dan was het, zelfs met de niet voorop gestelde bedoeling, om aan te tonen, hoe ver zijn Dordtse wereld van de hoofse verschilde. De wegvarende allegorische kogge, de treurende koninginnen symboliseren zowel de maatschappelijke toestand als de stand van de dichtkunst. Het hoofse gaat op de vlucht, maar het schip vaart als handelskogge een onbekende toekomst tegemoet. In een van de heer- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
lijkheden der patriciërs buiten Dordt localiseert Augustijnken zijn gedicht Van den Scepe. De tweede met name genoemde Dietse dichter, nl. Noydekin, staat, wat zijn strophische vorm betreft en zijn neiging tot het spreukgedicht, dichter bij de hoofse wereld en haar litteratuur dan de Dordtenaar. Wordt in het geval van Augustijnken het laathoofse van het Haagse Liederenhs. doorbroken door een realisme, dat naar dat van de renaissance vooruit wijst, in andere gedichten wordt het ridderlijke gestoord door het volkslied, dat alle allegorie en hoofse inkleding vereenvoudigt. In Onghenate (45) maakt een dame hardvochtig een einde aan alle ‘noet’ door de klagende minnaar te vragen: ‘Is Brugge groot?’ Omgekeerd zegt een minnaar in 108, dat hij er meer aan heeft mosselen te gaan vangen in het Zwin dan te trachten de liefde der vrouw te veroveren door ‘dienst’. Uit alle tot nu gereleveerde feiten blijkt, dat het Haagse Liederenhs. een verzamelbekken is, waarin MHgd. minnezang, Middel-Rijnse laathoofse gedichten samenvloeien met laathoofse Dietse minnezang (11, 43, 46, 52, 58, 62, 102*, 103). Uit alle streken der lage landen, uit Vlaanderen, Brabant, Holland en LimburgGa naar voetnoot1) zijn de liederen in één stroom geraakt en daarna in één bekken vergaard. Het feit dat over dit van grafisch standpunt bezien Dietse liederenhs. een Duitse golf sloeg, staat niet op zich zelf, want ook het Gruuthuse-hs. bevat liederen, waarin Duitse taal en Duits lied hun sporen achterlietenGa naar voetnoot2). Maar hoe anders zijn hier de litterairhistorische verhoudingen dan in het Haagse hs.! Ten eerste is er in het Vlaams-Brugse hs. geen zo grote verscheidenheid van gedichten aanwezig, en ten tweede zijn deze voor de grootste helft nahoofs of volks. De juwelen, die in deze schrijn schitteren, de twee elegiën op de musicus Aegidius (XCVII en C), De hemelse Roos (XCIX), de Muziek (CI) en de Alouette (CXXV) zijn nauwe- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
lijks hoofs te noemen: de drie eerstgenoemden noch om vorm noch om inhoud, en de Alouette maar in zekere zin. Immers de leeuwerik wordt hier voorgesteld als hemelse zanger, als Gods lofverkondiger en Gods dienaar, terwijl de ‘nider’, van wie de roek de ‘compaen’ is, een individu is, dat zich lang handhaafde na de hoofse tijd tot in de Rederijkerij toeGa naar voetnoot1). Deze gedichtengroep met zijn aan de muziek gewijde inhoud en met zijn fijne muzikale toon hoort met zijn oorspronkelijkheid eerder in de oorspronkelijkheid van de middeleeuwse Dietse toonkust dan in enige litteraire rubriek, terwijl de rondeelvorm van de Alouette en het eerste Aegidiuslied alle grenzen doorbreektGa naar voetnoot2). De wending naar het geestelijke, die men hier in het enkele gedicht aantreft, ziet men zich voltrekken over een reeks der doorlopende gedichten (inclusief een lang strophisch gedicht), die in het hs. op de kortere liederen volgen. Het eerste allegorische gedicht is als een roman gebouwd op een hoofse gedachtengang. Het heeft als centrale gedachte hetzelfde thema als Augustijnken's Der Vrouwen Borch, de vrouw met de vijf zintuigen voorgesteld als een toren met wachters, een beeld, dat, naar reeds vermeld werd, ook bij Boendale te vinden isGa naar voetnoot3). De Vlaamse dichter begint met een beschouwing over de eenheid van Const, Cracht, Wille en Jonst, om daarna zich te gaan vermeien in de droom en het landschap, dat uit de roman van Die Rose bekend is. Zijn weg wordt beschenen door twee vensters uit een albasten toren, twee zonnen, waarmee de ogen van zijn vrouwe worden aangeduid. Bij de linde Waerscu gaat de dichter aan het ‘melancoleren’, wordt gegrepen door een ridder, die hem naar een grauw kasteel voert, waar de kastelein leeft als een roek. In een put geduwd door wezens met gesels gewapend, ontdekt hij een klein deurtje, | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
waarachter hij Hope ontmoet. Met haar heeft hij Samsons kracht, kan hij de muren breken. Buiten gekomen wordt hij gekwetst door een pijl. Hope is bevriend met Vragen, die de drie sleutels van de toren van albast, waarvan Orghelieus met vijf camerlingen de burggraaf is, zal verschaffenGa naar voetnoot1). Al liederen zingend, waarvan het eerste door Juecht, het twede door Hoede, de overige door de dichter gemaakt zijn, stijgt hij tot de opperste zaal en wordt opperkamerling. Maar Hoede sluit hem met de sleutel Verdriet op in een hof met zeven bomen, die wrange vruchten dragen. Zoo gaat het iemand, ‘die mint ende hem sijn hope ontgaet’. Nu is zijn kleed er een van de grauwe orde. Volgens De Vreese is deze allegorie geschreven door dezelfde hand als die de liederen boekstaafde. Met de andere hand, die met het tweede allegorische gedicht inzet, verandert ook het karakter der gedichten: allegorie II begint al met een vizioen van de Maagd met het kind. Bij het ‘prieel’ met de rozenhaag staat een zich openende boom, die een hermitage draagt, waaruit een jong kluizenaar tevoorschijn treedt. Hem beschrijft de minnaar zijn liefde, en ontvangt raad en benedictie. Zingend een lied Ich ende du, mijn ander ich gaat de minnaar verder. Nu komt een heraut, die verkondigt, dat Venus deze dag recht zal doen. De vierschaar waarvoor Twivel en Jalosie gedaagd zijn, wordt besloten met de geheime zitting van Venus en haar vrouwenstoet. Door haar uitspraak worden de onhoofse ondeugden verbannen, maar de minnaar wordt ter schole gezonden. Venus stelt zich echter niet boven deze, want zij is maar een planeet ‘die altoos lopen moet ende rinnen’, terwijl de mens de vrije wil heeft. Volkomen geestelijk is het lange strophische gedicht Van Drome so ghewaghic over het woord liden, dat uitsluitend het lijden Christi betekent. Bezinnend is het doorlopende Ic arem van troeste maer rijc van | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
minnen. Er is in dit gedicht een ondergrond van hoofse liefde, maar de quintessens is deze: Minne is so edel in haar wesen
Dat bi haer daer beteekent si
Dat God die siele ghemaect heeft vri.
dus wederom een pleidooi voor de vrije wil. In tweeërlei licht verschijnt de sproke Venus danc heb dijn soete cracht, waar Redene vertoeft in een hof met een eglantier, waarvan de doornen niemand kwetsen ‘want hi was teder van ranken smal’. Een duif laat zich neer en blijft veilig tussen de doornen, tot iemand haar opschrikt en zij onder het wegvliegen gekwetst wordt. Genezing zoekend bij een andere duif, maakt deze alles nog erger door te zeggen, dat de boom wel fraai was, maar de vruchten ondeugdelijk. Redene meent, dat men om kwaad gewas de goede vrucht niet hoeft te versmaden. Het beeld van de duif, die zich neerlaat op een boom is eerder geestelijk dan werelds-hoofs. Daardoor kan de rustverstoorder zowel verklaard worden als de ‘nider’ als als ‘wrougher’ in een uitgebreider zin. Men heeft hier hetzelfde geval, dat zich in de Alouette voordeed. Zowel de leeuwerik als de duif komen in zuiver geestelijke zin voor in het gedicht Van den geestelijken boemgaerdeGa naar voetnoot1), eveneens uit de 14e eeuw daterend. Daar daalt een tortel neer op een ceder, waarbij de violette staat, en de leeuwerik op een vijgeboom met de daarbij groeiende kersouw. In de sproke schemert de geestelijke betekenis door. In het zesde gedicht is de bloem Mergriete (iedere letter betekent een hoofse deugd) aan de hemel beloofd. In het zevende doorlopende gedicht worden de ‘pointen’ van een Paaschpreek, gehouden door Broeder Jan Lyoen, weergegeven. Afgezien van het nu volgend spel tussen patricische en volksfiguren, waardoor een parodie op de eerste ontstaat, valt in de nog restende gedichten dezelfde transponering in het geestelijke waar te nemen: de minnaar smeekt Maria om bijstand, roept haar zegen | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
over de geliefde af, terwijl ook nog eens de allegorie van de vijf zintuigen opduikt, maar ze worden voorgesteld als versieringen van de fontein Confoort, waar als hoogste figuur Vroescap op rust. Het is a priori weinig waarschijnlijk, dat het verschijnsel der gelijksoortige Duitse taalvormen en de Duitse liedereninslag resp. in het Brugse en het Haagse hs. van twee verschillende haarden uit zijn oorsprong zou nemen. Licht in deze kwestie brengt het Berlijnse hs. Germ. Fol. 922Ga naar voetnoot1). De onderlinge gelijkenis tussen de drie hss. is opvallend t.w.
| |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
In de zangersklachten resp. in het Haagse en het Berlijnse hs., is een verschil van nuancering waar te nemen: De Treurige Pijper (14) uit het eerste klaagt, dat hij het niemand naar de zin kan maken, ja, was God een pijper, dan nog zouden de mensen aanmerkingen hebben. In het Berlijnse daarentegen wordt geklaagd, hoe onder materiele nood de minnedienst moet lijden, want: Armans dienst ist dycke onwertGa naar voetnoot2). Een onderscheid tussen het Berlijnse en het Haagse hs. is, dat in het eerste spreuk en spreukgedicht zeldzaam zijn, terwijl in het laatste er een veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Reeds wees ik op Noydckin's voorliefde voor dit genre. Maar wat de vorm betreft, heeft M. Lang gelijkheid kunnen constateren: ‘Die überwiegende Anzahl der Lieder mit strophischem | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Kehrreim der einleitet oder nach der ersten Strophe unterbricht, stellt die Sammlung unmittelbar neben die der Gruythusischen und der Haager hs.’Ga naar voetnoot1). Ook wijst de uitgeefster van Berlijn 922 op de liederen in zeer korte vorm, zoals b.v. LXXV (strophe van 3, van 2 en weer van 3), die men in het Brugse hs. terug vindt, maar die elders niet gevonden zijn. Haar woord ‘Vielgestaltigkeit ist ein Kennzeichen der späthöfischen Zeit’, is zonder verandering te aanvaardenGa naar voetnoot2). Op grond van de soms niet passende boven- en onderschriften der liederen neemt Kloeke voor het Haagse hs. een voorschrift aan. ‘Men mag gissen’, schrijft deze geleerde, ‘dat ook hier sprake is van een soort van custoden, die betrekking hebben op een gedicht, dat wel in het voorschrift heeft gestaan, maar dat in dit hs. op deze plaats niet is opgenomen.’Ga naar voetnoot3). Dat dit voorschrift er een geweest is in de trant van Berlijn 922, is na het boven aangevoerde wel zeer duidelijk. Nog nauwer wordt de samenhang, doordat er onder de doorlopende gedichten van het Berlijnse hs. Mnl. aanwezig zijn, t.w. Pyramis en Thisbe (1), Lof der vrouwen (9), Amor en Rede (12), het Minneklooster (13), Seghelijn (22) en misschien ook nr. 7Ga naar voetnoot4). Maar de samenhang verhelderen doet dit feit niet. Dat de nrs. 34 en 44 uit het Haagse hs. ook in het Berlijnse voorkomen, is, gezien de samenvloeiing der gedichten in het Haagse, niet onbelangrijk, maar toch een feit, waaraan men geen absolute waarde kan hechten. M. Lang meent een weg, die van het Haagse naar het Berlijnse hs. voert, ontdekt te hebben. Zij stelt zich op het standpunt, dat men om te vergelijken uit kan gaan van een bepaald beeld beantwoordend aan de voorstelling, die de dichter zich van de geliefde maakt, een beeld, dat - als ik goed versta - individueel is en nog niet tot formule verstard. De uitgeefster van Berlijn 922 wijst op de uit- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
drukking bloyende walt in XIX, 601 en dit zelfde beeld in nr. 75 en 40 van het Haagse hs., terwijl het ook herhaald wordt in XX, 629 en XII, 684 uit het Berlijnse hs. Ook dit is niet onbelangrijk, evenmin als de localisering in hetzelfde gedicht nr. 75, de Hovedans (vs. 24), waar de Ozenych genoemd wordt, waarin M. Lang de Osning herkende, een bergketen, die met de Ardennen begint, bij de Drachenfels over de Rijn gaat en rechts daarvan zich voortzetGa naar voetnoot1). Toch, een veilig houvast geeft dit niet, om nadere conclusie te trekken. Ook de dichternaam Hince Jan te borghe geschreven onder XXXIX brengt ons niet veel verder, terwijl we van een gedicht als Der hemelen loof (XI) alleen kunnen vaststellen, dat het dicht onze grenzen nadert, wat de taal betreft. Vaster grond krijgt men onder de voeten door de historieliederen. Van Ein jammerliche Clage uit het Haagse hs. is nl. een tegenhanger te vinden in een ander Berlijns hs. Ook daar, maar naar inhoud verschillend, is een klacht over de dood van Willem van Holland opgenomen met het opschrift: Von deme Grevē vā Holland (8)Ga naar voetnoot2). De analyse van het laatste gedicht moge hier volgen: Na de wonderbaarlijkheid van God geprezen te hebben, betreurt de dichter het, niet de gave van Wolfram von Eschenbach te bezitten, want dan zou hij doorgraven, doorraden en doorgronden, hetgeen hem gebeurde. Hij zal nochtans zijn best doen. Hij vertelt, hoe hij op een nacht wakker schrikt door storm en regen. Hij bevindt zich plotseling in een woud te midden van bergen, hoort wilde dieren en bereikt een ruw bergpad. Daarlangs komt hij in een dal met een bron, waar leeuweriken, vinken en sijsjes zingen. Bij een groene haag klaagt Vrouw Deugd over een, die men in diens jeugd in deze omgeving oppermachtig zag, maar die nu niet meer als vreemde gast aan het hof van Vrouw Ere zal vertoeven. Daarheen wordt de dichter verwezen, als hij Deugd vraagt om wie zij rouw bedrijft. Langs een steil steenbokkenpad komt hij hoog in het woud en valt neer in de klaver. Dan verschijnen Ere, Trouw, Mildheid, Dapper- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
heid, Demoed, Waarheid en Standvastigheid, die klagen om een dode, wiens lof zij bezingen. Ook zij weten de naam niet en verwijzen hem naar een ‘kuonstenrichen heyden’ in Syrië. De dichter vindt daar een grijze astroloog, die in de sterren de dood van een Heer heeft gelezen. Het moet Willem van Holland zijn. Dan volgt tot slot de beschrijving van het schild. De allegorische figuren in de Clage en de Greve vertonen ten opzichte van elkaar slechts een vaak voorkomende onbetekenende wisseling onder de hoofse deugden. Kon ik voor de Clage verwijzen naar de Zuidduitse tijdzangen en sproken, ook De Greve is daar tussen te oriënteren. Want het berglandschap met het steile steenbokkenpad is volkomen identiek met dat uit de genoemde gedichten, terwijl voor de allegorieën hetzelfde geldt als voor die der Clage. Dus ook de dodenklacht uit dit Berlijnse hs. wortelt in de Zuidduitse litteratuur. In dit geheel voegen zich ongedwongen de nog niet genoemde doorlopende gedichten uit het Berlijnse hs. 922, nl. De drie Aanbidders (3), Minneborn (16) en Negen Tekenen der Liefde (18). Van de reeds genoemde tekenen zich Pyramus en Thisbe met de Seghelijn als verhalende gedichten af. In Amor en Rede wordt nog eens de allegorie van de vijf zintuigen ter hand genomen, maar anders uitgewerkt dan in Augustijnkens gedicht, of in het eerste allegorische uit het Brugse hs., want Amor wint vijf burchten, die ieder voor zich een zintuig verbeelden. Het gedicht over de Minneborn, de bron, die, wanneer men er uit drinkt, het hart als pand eist, waar de dichter na ervan gedronken te hebben nog eens toe terug keert, echter slechts om er Huede aan te treffen, die weent omdat het water vergiftigd is door de ‘wroegher’, is geschreven door een ‘mynre brueder’, zoals blijkt uit het slottoevoegsel ‘und eine Auseinandersetzung mit Frau Minne über den in solchen abijt Minnenden bestätigt’Ga naar voetnoot1). Het is mogelijk, dat een, die de wereld vaarwel zeide, als herinnering daaraan de Minneborn dichtte, maar de grauwe orde uit het eerste allegorische gedicht van het Gruuthuse-hs. maant tot voorzichtigheid. Men kan hier een eenvoudig beeld in zien, dat zonder betekenis is voor het auteur- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
schap. M.i. is het gedicht het Minneklooster, dat zich bij deze gedachtengang aansluit niet over één kam te scheren met Minneborn en Allegorie I, met het eerste niet als dit in geestelijke zin moet geduid worden, met het tweede niet, omdat dit, hoe zonderling uit de stijl vallend ook, ernstig bedoeld is, een verschil, dat ook voor de Minneborn opgaat. Want het Minneklooster is eerder een vagantische scherts. Er wordt nl. in geschilderd, hoe de dichter eenzaam voortwandelt, denkend aan de geliefde. Hij ontmoet een vrouw, die hem naar het leven der minne vraagt. Zijn antwoord, dat het leven zwaar valt, waar Venus priorin is, doet haar denken een frater voor zich te hebben. Hij zet nu uiteen, hoe zeven banden zijn hart binden. Het zijn: verlangen, stupor, scheiden, aan-zien, vrees voor clappers, verre omwegen en vrees de geliefde te verliezen. Het is niet te verwonderen, dat de pseudo-frater verklaart, dat ‘alle meister van Mumpelier en der scolen van Paris’ dit alles niet kunnen ‘volscriven’ of ‘vollesen’. Men mag hier het werk van een scolaer in zien, een feit, dat het land van herkomst onzeker maakt. Al wortelt ook deze dichtkunst in Z.-Duitsland, hiermee is de Rijnse nivellering niet verklaard. Daarvoor geeft eveneens het Berlijnse hs. een oplossing. Kon ik in een artikel over de Duits-Nederlandse betrekkingen tijdens Willem IV van Holland slechts gissen, dat de naam van deze Graaf wel zal geklonken hebben onder die van de ‘Fürsten, grafen, freyen / Der namen hört man chreyen / Von den eralden, persevant’Ga naar voetnoot1), nu kan dit met zekerheid worden vastgesteld. In het Berlijnse hs. is nl. een gedicht aanwezig, waarin Willem IV als levend wordt voorgesteld temidden van een stoet van edelen. In no. 20 (Martin) ontmoet de dichter een niet meer jonge vrouw, die vóór dertig jaar een school stichtte om later haar leerlingen op der ‘Ehren stuhl’ te zetten. De eerste van de door haar genoemde vorsten is Willem van Holland, ‘des eren stubet als der melm / in allen landen die Kristen sind.’ De derde is Willem van Montfoort, die later met Willem in Friesland sneuvelen zou. De schare van historische edelen, temidden waarvan de Hollandse | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
vorst en zijn trawant verschijnen, vormt een Rijnse keten van Z.-Duitsland langs de Rijn tot in de NederlandenGa naar voetnoot1). In Rijnse taal wordt er ons van verhaald. Men mag dus concluderen: herauten en zangers hebben van Z.-Duitsland uit langs de boorden van de Rijn tot in het hart van Nederland sproken en liederen voort gedragen. Drie hss., het Haagse, het Brugse en het Berlijnse hebben ons kostbare specimina uit hun zangerschat bewaard. Dat deze ‘Rijnstroom’ niet overal een bodem bespoelde, waaruit nieuw leven ontkiemen kon, blijkt wel uit de gedichten van Augustijnken, vele uit het Gruuthuse-hs. en sommige uit het Haagse hs. bovendien. Dat de stroming rechtaf hoofs is geweest, blijkt uit de bijnamen, die aan de Willem IV omringende vorsten gegeven werden: ‘der greve van Nidache ein minnedib’; ‘Coinrat van Lossenich der mynnen knecht und wapenhilt’; ‘Conrat van Ezsche des name dringet in wiber or als Adams galm dorch piffinror’. Er is dus een hoofse stroming over streken gegaan, waar op sommige plaatsen het hoofse reeds lang was uitgeleefd. Een sproke als vrouw Venus Biecht leert ons echter, dat het hoofse niet overal import is geweest, en (ik wees er reeds elders opGa naar voetnoot2) hoe in het Zuiden en Zuid-Oosten het hoofse leven langer fris bleef) dit gedicht stamt weer juist uit de Zuid-Oost hoek. Hiermee is niet gezegd, dat in geen andere landstreek een dichter een door deze opwekkende stroom geïnspireerd goed vers kon schrijven. Nog rest ons de bespreking van het vierde probleem, dat der datering van het Haagse hs. Het ligt niet op mijn weg de handschriftelijke kant van de kwestie te onderzoeken. Alleen wil ik opmerken, dat daar De Vreese ook de Jammerliche Clage in zijn Bouwstoffen behandeld heeft, men zijn uitspraak, dat het Haagse hs. ca. 1340 geschreven werd, waarschijnlijk zó op moet vatten, dat de schrijfwijze van vóór 1340 bekend is en minder of niet daarna. Nu is in dit verband opmerkelijk, wat De Vreese voor het Gruuthuse-hs. vaststelt, nl. dat het geschreven is door wel tien ver- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
schillende handen gedurende een tijd, die zich uitstrekt van het midden der 14e eeuw tot ca. 1430, en dat de derde hand de liederen, (de aan de gedichten uit de beide andere genoemde hss. verwante), benevens het eerste der allegorische gedichten heeft geschreven. Juist wat deze derde hand schreef, vormt de kern van het manuscript, datgene waarom het hs. werd aangelegd. En dit deel dateert uit den tijd meer naar het midden dan naar het einde der 14e eeuwGa naar voetnoot1). Ook hier naderen we dus weer het centrale punt 1345. Nu heeft echter Dr. Kossmann terecht gewezen op de gedichten van Augustijnken van Dordt, en op het feit, dat deze auteur genoemd wordt in de jaren 1358 en 1362. Echter meer dan signaleringen zijn die vermeldingen niet, en het is geen biologische onmogelijkheid, dat iemand, die in 1370 in het Chronicon Tielense genoemd wordt als een ‘rhetor eloquentissimusGa naar voetnoot2), in 1345 een hoofs getint gedicht maakte. Een vaste grondslag voor een conclusie omtrent de datering van het hs. biedt dus Augustijnken niet. De gezamenlijke inhoud van het liederenhs. geeft ons al even weinig houvast, aangezien het gedichten uit verschillende eeuwen bevat. De naam van Walther von der Vogelweide 141 A) zegt in dit opzicht genoeg. M.i. wordt ook van het litterairhistorische standpunt uit de kwestie in de roos getroffen, wanneer men uitgaat van een kern, van de samenstelling van het hs. Nemen we met Kloeke aan, dat het voor ons bewaard gebleven hs. te Den Haag een copie is, dan kan deze copie later dan 1340 volschreven zijn, maar dan toch altijd meer naar het midden dan naar het einde der eeuw. Men ziet zelfs de mogelijkheid opdoemen, dat de gedichten van Augustijnken nog niet in het origineel waren opgenomen. Een kern is er echter moeten blijven, om de wille waarvan het hs. werd aangelegd. Deze kern nu ontstond rondom 1345 ten tijde van Willem IV van Holland, die hoofse betrekkingen onderhield met Z.- en W.-Duitsland en Rijnlandse ridders.
Culemborg. Marie Ramondt |
|