Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Verbindingen met dezeIn Vondelkroniek V, bl. 67 heeft Zijderveld een opmerking van Van Lennep bij een tekst van Vondel bekritiseerd. Het gold een plaats uit de 70e Harpzang, vs. 54-56: hoe Gods gerechtigheden
Oprechten kroonen, boozen slaen,
Deze op en d'andre nedergaen.
Van Lennep's kritiekGa naar voetnoot1) luidde, dat Vondel hier met zijn deze en d'andre juist het tegenovergestelde zei van wat hij bedoelde. Voor de verstandelijke grammaticale Van Lennep mocht dat zo wezen, oordeelde Zijderveld, maar niet voor de visuele Vondel, die deze vlak onder Oprechten zag. De schrijver gaf in dezelfde jaargang bl. 124 een aanvulling door, naar een aanwijzing van Meerwaldt, op soortgelijk ‘onlogisch’ gebruik bij de klassieken te wijzenGa naar voetnoot2). Daar wil ik een latijns versje aan toevoegen, dat zonder bronvermelding voorkomt in De Brune's WetsteenGa naar voetnoot3), een achtregelig gedichtje over de liefde van onderdanen en de waardigheid van vorsten, en hoe de eerste door gestrengheid verloren wordt, de laatste door gemeenzaamheid schade lijdt. Horum duorum, zegt de tekst ut constet salus tibi
Hoc temperamen est tenendum, ut ne velis
Nimis severus esse, nec comis nimis.
Id dignitatem est, hoc amorem perdere.
Het is duidelijk dat id op de comitas slaat, hoc daarentegen op het verst-verwijderde severus. Tevens blijkt, dat hier de ‘visuele’ verklaring geen dienst kan | |
[pagina 303]
| |
doen; evenmin trouwens in het boven, noot 2, vermelde citaat uit Terentius. Er is geen parallelie, maar een kruisstelling. In een andere vorm merkt men dit laatste op bij Van Mander in het sonnet waarmee hij zijn vertaling van de Bucolica en de Georgica opdroeg aan GoltziusGa naar voetnoot1): Schilders sonderlingen
Nut scheppen uyt Poëten, jae een dinghen
Is constigh Dicht, en Schildery int schijn.
Dan d'een is stom, en d'ander can wel spreken,
D'een verwich wijst, en d'ander met bestreken
By-woorden mhaelt, en duydt al watt begheert.Ga naar voetnoot2)
Met d'een is Schildery bedoeld, met d'ander: Dicht. Wij zouden in zulk geval omgekeerd te werk gaan. In overeenstemming met de ‘logische’ manier hanteert De Brune deze en die in een der versjes van zijn Honigh-Bye (nr. 68): Sie ik u oogen aan, u gulde hayren mede,
Van vlammen die, en deez' uyt sterren gout gesmede', enz.
Want die zijn de oogen, deez' de gulden haren. Hier staat, dank zij de volgorde die-deze, deez' onder de bijbehorende haren, maar evengoed die onder de ogen. Hoewel dit verklaringselement hier, wegens het ‘logische’ van de gedachtengang buiten beschouwing kan blijven, maakt genoemde omstandigheid ons toch opmerkzaam dat er een moeilijkheid ontstaat, als in plaats van d'andere, of iets van dien aard, die of gene naast deze wordt geplaatst: immers dan staat zowel het een als het ander vlak onder zijn complement. Men kan op wel twee manieren het bezwaar trachten te ondervangen: a. uit het ‘visu- | |
[pagina 304]
| |
eel’ gebruik van deze vloeit de plaatsing van die automatisch voort (maar dit baat weinig bij de volgorde die-deze); b. de schrijver ‘ziet’ het die-element uit de eerste regel nog van uit de eerste helft van het tweede vers. Daar het eerste niet afdoende is en het tweede rijkelijk subtiel, geef ik de voorkeur aan een andere verklaring: de schrijver herplaatst zich als het ware bij het tevoren genoemde paar dingen, en werkt ze in de reeds gebruikte volgorde af; hij komt dan het eerst, met zijn deze, bij het eerstgenoemde van die beide terecht. Daarmee kan men de boven onder a. aangeduide verklaring combineren. Feit is ook dat dezelfde distributie voorkomt zonder dat er een onmiddellijke ónderplaatsing aanwezig is. In dit verband zij allereerst op het proza der klassieken gewezen, waarover aanstonds nader. Een voorbeeld in poëzie ontleen ik aan de Pest-Basiliscus van De Cock van Kerckwyck, een uitvoerig gedicht dat deze ‘Doctor en Professor Medicinae in de Stadt en Illustre Schoole van 's Hertogenbosch’ in 1668 publiceerde, tezamen met een Ontmaskerde Pestmom, zijnde een verhandeling over deze ziekteGa naar voetnoot1). In dit merkwaardig geschrift (bl. 19) wordt de Dood als volgt toegesproken: Wat soort van volck is op u lyst dan aengetrocken?
Wilt gy met Goliath of Samson heen gaen schocken?
Dat was tGa naar voetnoot2) geen groote saeck die voor u veel bedroeg;
Mits dees geslagen wierdt, de geen sich self versloug.
Dees is Goliath, de geen: Samson. In Woltjer's Latijnse GrammaticaGa naar voetnoot3) vind ik het volgende: ‘Wanneer hic en ille slaan op woorden die voorafgaan, heeft hic gewoonlijk betrekking op het laatstgenoemde, ille op het eerstgenoemde. Niet zelden echter wordt van dezen regel afgeweken en slaat hic op hetgeen eerst genoemd is, omdat dit in den gedachtengang van den | |
[pagina 305]
| |
schrijver of spreker de eerste en naaste plaats inneemt!’ Ter illustratie volgt dit voorbeeld uit Cicero: ‘Cave Catoni anteponas ne istum quidem ipsum quem Apollo, ut ais, sapientissimum iudicavit: huius (Catonis) enim facta, illius (Socratis) dicta laudantur’. Uit dit voorbeeld meen ik te mogen besluiten, dat Woltjer met de ‘eerste’ de voornaamste plaats bedoelt. Cato immers stelt hij als belangrijker dan Socrates, omdat de eerste heeft uitgemunt door zijn daden, Socrates door zijn woorden. Houden wij nu eens daarnaast een plaats uit Vondel's Vaderen. Toen namelijk Van Lennep zijn opmerking maakte bij de Harpzangen, was dat niet de eerste van dien aard. Reeds in deel I, bl. 325, had dezelfde biezonderheid zijn aandacht, maar daar bepaalt hij er zich toe het verschil met onze ‘gebruikelijke wijze’ te constateren. Het betreft de verzen 45-46. Nadat tevoren over Satan en God gesproken is, gaat de tekst verder als volgt: Dees, tot de wortel toe, ons hoop waent uyt te rucken,
Die, van stantvastigheyt gaet t'zeghel daer op drucken,
D'een vleyt ons tot het quaet, en d'ander tot het goedt.
De aantekening der WB., zonder aan het verschijnsel uitdrukkelijk aandacht te wijden, ordent de zaak door Dees met ‘de ene, de Satan’ toe te lichten, en Die met ‘de ander, God’. Merkwaardig genoeg wordt de plaats als voorbeeld van het nog thans geldend gebruik aangehaald in het WNTGa naar voetnoot1). Met Woltjer's bedoeling, zoals wij die verstonden, laat zich het geval uit de Harpzangen wel, maar dat uit de Vaderen niet verenigen. Immers Satan kan niet gezegd worden in de gedachte van de dichter de eerste plaats in te nemen. Naar het wezen genomen spreekt dit vanzelf; maar ook als men de zaak rhetorisch beschouwt, komt men op zijn best niet verder dan een parallelplaatsing. In Vergilius' GeorgicaGa naar voetnoot2) leest men: | |
[pagina 306]
| |
Sunt Thasiae vites; sunt et Mareotides albae.
Pinguibus hae terris habiles, levioribus illae.
Het is leerzaam te zien, hoe Vondel dit, eerst in zijn prozavertaling, later in dichtvorm heeft weergegeven: ‘men vint Thasusche, en witte Mareotische druiven; d'eerste
tieren best in vetten, deze in schralen gront’.
Het eilant Thasus draeght veel wijnen op zijn gronden,
En Mareotis prijst zijn witte muskadel.
Dees tiert in schraelen gront, en Thasus ranck wil wel
In vetten gront beslaen.
In beide gevallen slaat dees terug op het laatstelijk genoemde, maar in het proza staat het pronomen gescheiden van Mareotische druiven door de andere helft der tegenstelling. Beide malen wordt, in afwijking van het Latijn, als tegenhanger van dees een niet-pronominale verwijzing gebezigd, waarbij valt op te merken dat daardoor ieder misverstand wordt uitgesloten. Welteverstaan: ieder misverstand ten opzichte van Vondel's bedoeling. Want curieus is, dat Vondel hier zelf het slachtoffer is geworden van de onhelderheid der deze-die-constructie. In werkelijkheid immers heeft bij Vergilius hae betrekking op de pasgenoemde Mareotides, en illae op de verderafstaande Thasiae vites. Het meer Mareotis lag in Egypte, dicht bij de Nijldelta, de grond was daar vet; Thasus is een rotseiland, in de oudheid behalve om zijn marmer ook bekend om zijn pijnbomen. Ik denk niet dat men bij Vondel veel voorbeelden zal aantreffen, zo ál, van de verbinding deze-gene. Het zelfstandig gebruik wordt door hem in de lijst van MoonenGa naar voetnoot1) uitdrukkelijk afgewezen. In de ter beoordeling voorgelegde zin: ‘Hy vernedert dezen en verhoogt genen’, met als varianten resp. den enen en den anderen, heeft Vondel dezen en genen doorgehaald, en in margine bijgevoegd: ‘Deze en gene heeft geen gratie’. En dit is zeker een merkwaardig oordeel: hij heeft het blijkbaar als stijf aangevoeld; maar ook, als zo vaak bij | |
[pagina 307]
| |
hem, zal het duidelijkheidselement een rol gespeeld hebben. In zijn eigen vertaling van Moonen's psalmcitaatGa naar voetnoot1) schreef Vondel: Hy zet den eenen af
En komt den anderen verhoogenGa naar voetnoot2).
Op een eigenaardig, nl. bepaling-aankondigend gebruik van deze wil ik ten slotte nog even wijzen; als b.v. in Herscheppinge XIV, vs. 896: En deze schoone bruit, om wie Lapyten streden,
waar deze naast het bepaling-aankondigende wellicht nog de waarde heeft van ‘die welbekende’ (hoewel het Latijn daar geen aanleiding toe geeft), maar geen zodanige functie waarvoor wij thans deze zouden gebruiken. De wending maakt de indruk de onaangename herhaling die-die te willen ontlopen. Hetzelfde reeds in Elektra, vs. 7-8: En dees vermaerde kerck, die Argos Juno wydde,
Rijst ginder hemelhoogh.
Men lette op de verbinding met ginder, waardoor de gewone demonstratieve opvatting van deze wordt buitengesloten. In de Zegesang ter eere van Frederick Henrick, vs. 286- vlg., zegt Vondel: De Veldheer kneust het draeckenhoofd.
En Brero sloopt de slincke lenden,
De rechte Pinsen met sijn' benden.
Het ondier woelt en worstelt lang,
Als eertijds dese waterslang,
Die vruchtbaer van doorsnedene aeren,
Niet deede als nieuwe koppen baeren.
Het door mij gecursiveerde dese is een voorbeeld van hetzelfde verschijnsel, ditmaal in een oorspronkelijk werk van de dichter. Bepaling-aankondigend gebruik kent het WNTGa naar voetnoot3) alleen voor het zelfstandig gebruikte deze, ‘in de oudere taal’. Het daarbij gegeven voorbeeld staat in het meervoud. Toegevoegd kan worden dat | |
[pagina 308]
| |
juist dit zelfstandig meervoudig bepaling-aankondigend gebruik nog thans gangbaar is in Zuid-Nederland. Wel kan bij de beoordeling nog van dienst zijn hetgeen het WNTGa naar voetnoot1) zegt over het gebruik van zelfstandig deze in oudere taal ‘in onzijdige gevallen’, of zoals het daar ook luidt: ‘wanneer er geen bepaalde reden is, eene zelfstandigheid als meer nabij aan te wijzen’.
Tilburg L.C. Michels |
|