| |
| |
| |
Het enclitische pronomen personale van de tweede en derde persoon singularis in het Rotterdams
Toen ik mij bezighield met een onderzoek naar het dialect van Rotterdam, viel mij o.a. het ruime gebruik van het pronomen ie op. Deze vorm komt nl. in het Rotterdams voor: 1o als pronomen personale van de 2 p.S., enclitisch na ww., voegw. en voorz., als subj. en als obj., 2o als pronomen reflexivum en 3o als pronomen possessivum. Dat dit ie in deze verschillende functies slechts onder bepaalde voorwaarden optreedt, bleek al dadelijk. Het is ons doel die voorwaarden nu op te sporen en vast te stellen.
| |
I. Gegevens omtrent het Rotterdams.
A. De tweede vragenlijst van het Aardrijkskundig Genootschap, van 1895, bevat in afd. B, ‘Vragen ter beantwoording’, sub 1, 2 en 3 vragen resp. naar de nom. en acc. van het pron. pers. van de 2 p.S. en Pl. en naar het pron. poss. van de 2 p.S. en Pl. Voor ons zijn momenteel alleen de opgaven voor het enkelvoud van belang.
Voor de nom. geeft Nolen op: jaei en toonloos je, dat achter de ww. ie wordt, bv. hoorie, kommie, hebbie, straffie, maggie, bakkie, winnie, koopie, passie, vervie. Maar: schudje, vinje, wìjje (wil je), motje. Botermans geeft voor de nom. op: jei (gewone wrd.) jèi, jai, jaai (met nadruk), je; enclitisch: -iej, i, je.
Voor de acc. geeft Nolen: jou en toonloos je. Botermans geeft eerst dat. en acc.: jouw, je en preciseert later acc.: (jou), jouw, je, ie.
Als pron. poss. vermeldt Nolen: jou en toonloos je; Botermans: jouw.
B. In Winkler's Dialecticon staat de Gelijkenis van den Verloren Zoon, door A. de Jager in het Rotterdams vertaald. Hierin vond ik éénmaal enclitisch -ie: heb-i (vs. 31).
Een oudere Rotterdamse vertaling van deze Gelijkenis, in het Belgisch Museum, 1842, heeft geen enkele ie-vorm.
| |
| |
In een Physiologie van Rotterdam door Twee Rotterdammers, van 1844, vond ik de zin: Ouwetje, wà soekie? (p. 132).
C. In de enige publicatie, die over het Rotterdamse dialect bestaat, Aantekeningen en correcties op Rotterdamse dialectproeven (TTL XXVI), wijst de schrijver, L.J. Rogier, er uitdrukkelijk op, dat -ie steeds de enclitische vorm van de 2 p.S. is, nóóit van de 3 p.S. Die luidt nl. -die of -tie. We komen hier later op terug. Rogier heeft geen regels voor het optreden van ie vastgesteld.
In deze schriftelijke gegevens, vermeerderd met talloze mondelinge, zoals ik die dagelijks in Rotterdam hoor gebruiken, meende ik in het algemeen de volgende regelmaat te ontdekken: -je wordt gebruikt:
1o | Na alle vocalen: gaje, staje, laje (naast laatje), deeje, spieje, doeje, wouje, gooije, maar wouwie, goojie, wanneer het laatste deel van de diphthong min of meer als consonant gevoeld wordt. |
2o | Na voc. met d of t, met sterke mouillering, als bij de verkleinwoorden: hadje, motje, fluitje. Na -st, dat regelmatig -s wordt, volgt -ie: haassie je dan nie? Vgl. ook hiervoor de deminutiva: padje, katje, maar: kassie. |
3o | Na n met d of t. De dentaal wordt gesyncopeerd; de n wordt lichtelijk gemouilleerd. vĭ(n)je, winje die wol nie op? Wanneer n niet is ontstaan uit nd, eist het -ie: gaanie, rennie, en (zelden ook) kennie, konnie en kannie. Daarnaast staan met vocalische uitgang en dus met -je de gebruikelijke vormen: gaje, kăje, kĕje of keeje, kŏje en ook bĕje of beeje. (Een eventuele vorm bennie is mij onbekend). |
In alle andere posities dan de drie hier behandelde schijnt -ie mij de gebruikelijke vorm.
| |
II. Het overzicht van het gebruik van het pronomen personale van de 2de pers. sing. in het zuidhollands, met name het voorschotens, uit de stilistische grammatica van overdiep, § 126.
Overdiep onderscheidt in enclise drie groepen: A één met -je, B één met -je of -i, al naar de accentverhoudingen vóór en ná het voornaamwoord en in de gehele zin, en C een groep met uitsluitend -i.
| |
| |
Groep A: -je na klinkers: gaje, zieje, zeeje.
na -t en -d: wietje (wieden), la(at)je, weetje. |
na tweeklanken op -i: gooije. |
na klinkers of tweeklanken in woorden, waar een intervocalische d is weggevallen: bieje. |
na ə van zwakke verleden tijden: zoomdeje, mellekteje. |
na -n met nasalering en mouillering: zõ (n)je, dõ(n)je of doeje, staanje of staje. |
|
|
Groep B: -je of -i na -r: hoorje - hori.
na -l: rolje - rolli, zelje - zelli. |
na -s: missi - misje (mĭšenet - mis je het?). |
na -z: leezje - leezi (leezji die krant?). |
na tweeklanken op -u: kauwje - kauwi, houje - houwi. |
Bij -s en -z heeft lichte mouillering plaats. |
|
|
Groep C: -i na alle andere medeklinkers, dwz.: b, ch, f, g, m, ŋ, p en v: hebbi, lachi, treffi, zeggi, laggi, koki, zoomi, zongi, happi, gevi, gavvi, hoevi. |
| |
III. Overeenkomsten en verschillen tussen de gegevens van Overdiep en de mijne.
Groep C van Overdiep stemt geheel met mijn gegevens voor het Rotterdams overeen. Al zijn vbb. gelden evenzeer voor het Rotterdams. Vgl. Nolen: hebbie, straffie, maggie, bakkie, kommie, koopie, vervie; en soekie uit de Physiologie.
Groep B van Overdiep, die -je of -i kan krijgen, stemt niet met mijn ervaringen omtrent het Rotterdams overeen. Het Rotterdams toch heeft na r, ook na r uit rd, na l, na s, ook na s uit st, en na z uitsluitend -ie. Dus: hoorie, rollie, missie (Voorschotens: mĭšenet - Rotterdams: missie-j-et), leezie. Vgl. Nolen: hoorie, passie. Verder bv.: stuurie, hoorie, worrie, vermoorie, tollie, vallie, haalie, verrassie, haasie je, aazie, vergissie, possie.
Eén bijzonderheid bij de ww. op -l valt nog te vermelden: zullen en willen kùnnen zallie, zellie, willie hebben, maar de meest gebruikelijke vorm luidt: zĕje en wĭje.
| |
| |
Tenslotte de ww. met tweeklank op -u. Deze komen in het Rotterdams met -je of met -ie voor. Met -je, wanneer de tweeklank ten naaste bij wordt uitgesproken als in het A.B., dus: kauwje, houje, wouje, snauwje. Met -ie, wanneer het tweede lid van de diphthong sterk consonantisch wordt uitgesproken. Dus: kauwie, houwie, wouwie, snauwie. De keuze tussen -je en ie schijnt hier dus af te hangen van het beschavingspeil van den spreker.
We komen nu aan de behandeling van de eerste groep van Overdiep toe. Hier vertoont het Rotterdams weer enige verschillen met het Voorschotens. Terwijl ik kortweg formuleerde: na vocalen -je, onderscheidt Overdiep de vocalen in vier onderafdelingen: a. klinkers, b. tweeklanken op i-, c. klinkers of tweeklanken, waarbij syncope van intervoc. d heeft plaats gehad, en d. de ə van zwakke verl. t. In al deze gevallen volgt in het Voorschotens -je, in het Rotterdams evenzo. Vbb.
a. | gaje, zieje, zeeje, staje, etc. Verder alle ww., die door verlies van slot-l of -n vocalisch eindigen, zoals de bovengenoemde vormen zĕje en wĭje; en verder: bĕje of beeje, kĕje of keeje, kăje, kŏje en vĭje. |
| |
b. | gooije, stoeije, draaije. |
| |
c. | bieje, raje, kleeje, kruije, rijje. |
| |
d. | zoomdeje, mellekteje, wandeldeje, kookteje. |
Hierbij valt op te merken, dat afd. b., tweeklanken op -i, en afd. c., voorzover het enclitisch pronomen na sync. van de intervoc. d onmiddellijk komt te staan achter een diphthong, waarvan het tweede lid een -i-klank is, in het Rotterdams wel vaak -je hebben; maar dat ze ook dikwijls vergezeld gaan van een encl. pron., dat het midden houdt tussen -je en -ie, zodat men twijfelt, of de schriftelijke weergave niet eerder goojie, stoejie, draajie, kruijie, rijjie moet zijn, dan gooi-je, etc.
Tot de eerste groep, met -je, behoren bij Overdiep ook de ww. op -t en -d en die op -n. De laatste met mouillering van de -n en nasalering van de voorafgaande vocaal. Als vbb. voor -d en -t geeft Overdiep: wietje (wieden), la(at)je, weetje.
| |
| |
Voor het Rotterdams leek het mij dienstig onderscheid te maken tussen ww. op voc. met dent. en cons. met dent.
Voc. met dent.: Een vorm als wietje komt in het Rotterdams niet voor. Intervoc. d wordt gesynoopeerd: wieden geeft wie(j)e. Vgl. trouwens bieje, dat Overdiep zelf o.a. als vb. geeft. Vbb. van Nolen zijn: schudje en motje. Andere vbb.: hadje, badje, spatje, bijtje, boetje, etc. -dj en -tj zijn sterk gemouilleerd, evenals bij de deminutiva in het Rotterdams.
Cons. met dent.: Een volgende d wordt aan een voorafgaande r of n geassimileerd. worden wordt worre - worrie; vermoorie. Dus met -ie, alsof de stam oorspr. op r eindigde, vinden wordt vinne - vinnie, naast vinje en vĭje. Voor ww. op oorspr. n en op n uit nd zie verder beneden. Na cons. met volgende t, die geassimileerd wordt, komt -je.
Ten slotte de ww. op -n. Nolen geeft als vbb.: winnie (van winnen of winden?), vinje. Andere vbb.: doenie of doeje; staanie of staje; gaanie of gaje; zoenie; winnie (van winnen); kannie, kennie, konnie, etc. Dus bij ww. op oorspr. n volgt -ie. Bij ww. op -n uit -nd volgt -ie of -je: vinnie, vinje, (vĭje); winnie, winje (van winden); binnie, binje, etc. In vinje, binje, winje is de n licht gemouilleerd.
Getoetst aan het schema van Overdiep krijgen we dus:
Voorschotens |
Rotterdams |
A -je |
na: n |
- |
t en d |
voc. met d of t; cons. met t. (voor cons. met d zie sub B en C) |
klinkers |
}{problm}alle klinkers (voor tweeklanken op -i en -u zie ook sub B) |
tweeklanken op i |
}alle klinkers (voor tweeklanken op -i en -u zie ook sub B) |
klinkers of tweeklanken, waarbij intervoc. d is gesync. |
}alle klinkers (voor tweeklanken op -i en -u zie ook sub B) |
ə van zwakke verl. t. |
}alle klinkers (voor tweeklanken op -i en -u zie ook sub B) |
| |
| |
B -je of -ie |
na: r, l, s, z |
- |
tweeklanken op -u |
idem |
- |
benevens na tweeklanken op -i |
- |
en na n uit nd |
|
C -ie |
na: b, f, g, ch, k, m, ŋ, p, v |
idem |
- |
benevens na: r, ook r uit rd, l, s, z en na n, voorzover deze niet uit nd. |
Overdiep behandelt -ie alleen als subjectscasus van het pron. pers., aan het ww. aangeleund. Wij kennen uit het Rotterdams een ruimer gebruik van -ie, dat we in het volgende hoofdstuk uitvoerig gaan bespreken.
| |
IV. Verder gebruik van -ie.
A.
a. | Als pron. pers. komt -ie niet alleen als subj. voor, maar ook als obj., mits het direct op een ww.-vorm in de S. volgt. Overdiep spreekt niet over -ie als object. Voor het Rotterdams geeft alleen Botermans -ie als objectscasus: -iej, i, je. Bij hem echter géén vbb.
Hij geefie nog wel wat (Nb. gevie als -ie subj. is) Ik wachie morrege wel op. Ik hebbie wel gezien. |
b. | Behalve na ww. komt -ie ook encl. na voegw. voor. Rogier vermeldt de enclise na voegw., maar geeft enkel vbb. met de 3 pers. en deze steeds als subject.
Azzie meegaan, keeje't zellef zien. Hij heb gevraag, ovvie nog effe komp voorie weggaan. Azzie dat angeboje wor, doe-je-n-et toch zeker? |
c. | -ie komt ook enclitisch na voorz. voor: Leg het dan nie voorie? Ze deej die jas nog ommie heen. |
B. Als pron. reflex.
a. | na ww.: Je wassie nie goed. Je voelie zeker nie erreg lekker. |
b. | na voegw.: Je heb soms zo'n zin ommie eige is op te knappe. |
c. | na voorz.: Koop dat nou is voorie eige! |
| |
| |
C. Als pron. poss.
a. | na ww.: Drinkie koppie is uit. Trekkie jurrek is rech, meid! |
b. | na voegw.: Azzie fiets kepot is, mŏje maar gaan lope. Voorie huis immekaar zak, maggie wel is na je huisbaas toegaan. |
c. | na voorz.: D'r loop toch een sloot langsie huis? D'r zit een veeg oppie gezich. Draagie altijd een doek ommie hoof? |
De vorm -ie blijkt zich dus 'n het Rotterdams bijzonder gemakkelijk te ontwikkelen. De voorwaarden, waaronder -ie optreedt, zijn voor alle gevallen dezelfde als de boven geconstateerde voor -ie, als pron. pers., subjectscasus, aangeleund aan het ww.
Dat na klinkers geen -ie maar -je volgt, is phonetisch direct begrijpelijk. De afwisseling van -je en -ie bij tweeklanken op -i en -u vindt, zoals reeds beschreven is, eveneens zijn oorzaak in phonetische omstandigheden. De verklaring van Overdiep met behulp van de accentverhoudingen ‘vóór en ná het voornaamwoord en in den geheelen zin’ lijkt mij, voor het Rotterdams althans, niet noodzakelijk. (Hoe hij zich de werking van die accentverhoudingen voorstelt, wordt trouwens door Overdiep in het geheel niet uiteengezet.) Volkomen terecht wijst Overdiep echter op de mogelijkheid van verwarring van de tweede persoon met de derde S. masc. bij de groep ww. met stam op voc. met d of t en cons. met t. Vgl. 3 pers.: mottie, fluittie, heettie, liettie, hattie, schuttie, battie, etc. Een 2 pers. op -ie zou met deze vormen geheel samenvallen. Daarom is de tweede pers.: motje, fluitje, heetje, lietje, hadje, schudje, badje, etc. Homonymenvrees blijkt dus de oorzaak van het behoud van -je in deze gevallen. Bij de ww. op cons. met d bestaat het gevaar van verwarring niet: 2 p. winnie, winje - 3 p. wintie; 2 p. vinnie, vinje - 3 p. vintie; 2 p. worrie - 3 p. wortie; 2 p. vermoorie - 3 p. vermoortie, etc.
Dat bij de ww. op -nd ook vormen op -je voorkomen, vindt zijn oorzaak hierin, dat de n gemouilleerd wordt en de voorafgaande vocaal genasaleerd. In vǐje verdwijnt de n zelfs spoorloos. Na de nu vocalisch geworden uitgang is -je regelmatig.
Voor de verklaring van de vorm -ie van het enclitisch pronomen zouden we noodzakelijkerwijs de deminutiva in onze beschouwing
| |
| |
moeten betrekken. Het lijkt mij beter, wanneer deze twee kwesties samenhangend worden behandeld in een afzonderlijk artikel. Hier zij alleen nog opgemerkt, dat ie-vormen ook wel door beschaafd sprekende Rotterdammers in de huiselijke omgang gebruikt worden. Vooral een vorm als hebbie schijnt mij toe in vrijwel alle lagen der Rotterdamse samenleving gangbaar te zijn.
| |
V. De geïnverteerde vorm van de 3de pers. s. masc.
Voor de verklaring der je-vormen in de 2 pers. bij ww. met stam op dentaal hebben wij gebruik gemaakt van het pron. pers. van de 3 pers. S. masc. in enclise. In het Rotterdams luidt dat altijd -die of -tie, na ww. en na voegw. Dit vermeldt ook Rogier met nadruk (p. 196). Als vbb. geeft hij: tottie, astie, toedie, hebtie en lachtie. Een regel voor het optreden van -die en -tie geeft hij niet.
Van Rijckevorsel schrijft in de eerste vragenlijst van het Aardrijkskundig Genootschap voor Rotterdam: Wat doeti daar en wantie. In antwoord op diezelfde vragenlijst geeft de onbekende, die de lijst van Tavenraat heeft gecompleteerd: ie nl. in de zin Wat doet ie daar.
In de vertaling van de Gelijkenis in het Belgisch Museum vond ik: toedie en twee maal zeid'i, tegenover gong i (drie maal), kwam i, had i en kreeg i. (Alleen had i is onzeker; misschien te lezen als haddi en dan een vb. van -die. Maar Rotterdams heeft hattie. Vgl. echter Kloeke, Haagse Volkstaal, (Ts 57, p. 15-56), haddi. Ook Kloeke was verbaasd deze vorm daar aan te treffen.) Verder twee keer -n'i: hoorde-n'i en verreneweerde-n'i. Naast deze vormen kwam i nog vier maal proclitisch voor. Proclitisch en enclitisch i wordt den Rotterdammer vaak door litteratoren in de mond gelegd, o.a. door Brusse en Cocheret. Geheel ten onrechte. 't Is géén Rotterdams. Ik wil er hier meteen even op wijzen, hoe jammer het is, dat Overdiep Brusse, van geboorte een Amsterdammer, als vertegenwoordiger van het Rotterdams heeft gekozen. Toen indertijd Van Ginneken in Regenboogkleuren2 diezelfde fout heeft begaan, is daar door Rogier op gewezen.
In Winkler's Dialecticon vond ik in de Rotterdamse Gelijkenis: procl. drie keer hij, één keer hai, twee keer i; encl. na voegw. zes
| |
| |
keer i, waarvan vijf keer een verholen -tie. nl. één maal na-dat-i en vier maal dat-i; encl. na ww.: vijf maal i en vijf maal feitelijk -die, nl. vier keer zeed-i en een keer leed-i; verder twee keer n-i, nl. leefden-i en pakten-i.
In de Physiologie vond ik (p. 132 en 124) vijf maal -tie: zijt-tie, zaittie, astie, mŏtie en haitie.
Bij Kloeke vinden we voor de 18de eeuwse Haagse volkstaal de volgende vormen: atti, beetti, dientie, eetti, erfti, gaatti, haddi, loopti, mosti, motti, neemti, putti, rijsti, sokti, trekti, vulti, weetti, zeidi. Dus vnl. tie-vormen en twee die-vormen, nl. haddi, dat we reeds besproken hebben en zeidi. Alle vormen stemmen overeen met de Rotterdamse.
De regels voor het gebruik van -die en -tie zijn:
A. -die na:
a. | voc., bv. bij alle zwakke ww. in de onvolt. verl. t.: hoordedie, speeldedie, wachtedie, postedie. |
b. | enige stemhebbende consonanten:
in het praet. van de ww. op -w: hieuwdie, woudie. (Maar: houwtie en kauwtie.)
in het praet. van de ww. op -r: voerdie, bevroordie. (Maar: stuurtie, hoortie.)
in het praet. van de ww. op -l: vieldie, staldie. (Maar: toltie, steeltie.)
en in het praes. van de ww. willen en zullen: wildie, zaldie. in het praet. van de ww. op nas. -m, n, ŋ; kwamdie, wondie, hingdie. (Maar: komtie, wintie, hanktie.)
en in het praes. van kunnen en kennen: kandie, kendie.
in het praet. van zeggen, leggen en doen, dat oorspr. op d(e) uitging: zeejdie, leejdie, deejdie. |
B. -tie na:
a. | stemloze cons.: beseftie, snaptie, lieptie. |
b. | de cons. b, d, g, v, z, die stemloos worden: heptie, schuttie, lechtie, leeftie, leestie. |
Het verschijnsel, dat het pron. pers. van de 3 pers. S. masc. die of -tie luidt, is pas zeer laat opgemerkt en wordt alleen door Rogier
| |
| |
nadrukkelijk vermeld voor het Rotterdams. Tinbergen (NTg II, p. 244-248) heeft geconstateerd, dat er een ‘plaatselijke verscheidenheid ie-die’ bestaat. ‘Ook is het nog de vraag in hoeverre of men ie enz. tot de algemene taal mag rekenen. In ieder geval schijnt er ook verschil te zijn in de keus tussen ie en die of tie.’ Tinbergen concludeerde op grond van Haagse gegevens. Voor Rotterdam komt ie niet in aanmerking. Tinbergen's opmerking ‘Of die of tie gezegd wordt, hangt af van de voorafgaande medeklinker, is maar een Sandhi-geval’ kunnen wij voor het Rotterdams onderschrijven. Overdiep behandelt in zijn Stilistische Grammatica (§ 126) het encl. pron. 3 p.S. masc. in het Voorschotens. Helaas stemmen zijn opgaven niet met die voor Rotterdam overeen. Het blijkt dus wel, dat de regels, die Overdiep in het Voorschotens waarnam, niet normatief zijn, zoals hij meende, voor het Zuidhollands, zowel wat de 2de, als wat de 3de persoon betreft.
Voor de verklaring van het encl. pron. van de derde pers. gaat Overdiep uit van de vorm i, die ‘door de oude aspiratie hi gepaard (gaat) met verscherping van den slotmedeklinker van verschillende verleden tijdsvormen van sterke werkwoorden. Na den verleden tijd van zwakke werkwoorden spreekt men een overgangsklank -n- of -d-. Deze die-vorm kàn ook in oorsprong de vorm van het aanwijzend voornaamwoord die zijn. Hij is doorgedrongen ook na nasalen, w, l, en r.’
Vbb. van Overdiep vergeleken met de onze:
Voorschotens |
Rotterdams |
A. Na scherpe en verscherpte cons. |
-i of -ti |
-tie |
zonki - zonkti |
zonktie |
liepi - liepti |
lieptie |
gaffi - gafti |
gaftie |
lassi - lasti |
lastie |
lachi - lachti |
lachtie |
hetti |
heptie |
houti, strafti, laati, zechti, etc. |
houti, straftie, etc. |
| |
| |
B. Na zwakke verl. t. |
-ni of -di |
-die |
zoomdeni - zoomdedi, zoomdi |
zoomdedie |
melkteni - melktedi |
mellektedie |
(Het door Overdiep uit Brusse geciteerde telde-n-ie is géén Rotterdams. De Rotterdamse vorm luidt: teldedie.)
C. Na nasalen en w, l, r in het praet.
di, soms ook -i |
-die |
kwămi - kwamdi |
kwamdie |
gongdi, gingdi - gongi, gingi |
gongdie, gingdie |
zongdi - zongi |
zongdie |
hieuwi - hieuwdi |
hieuwdie |
wondi |
wondie |
vieli - vieldi |
vieldie |
voerdi - voeri |
voerdie |
Vgl. verder de eerder gegeven regels. Het meest essentiële verschil is, dat -i in het Voorschotens volgens Overdiep vrijwel in alle posities mogelijk is, terwijl het in het Rotterdams zelfs onbekend is. Evenmin kent het Rotterdams een hiaatvullend -n. De door Overdiep hiaatvullend genoemde -d bij de verl. t. van de zwakke ww. zou ik liever willen verklaren met behulp van het pron. demonstr. die. De mogelijkheid, dat encl. -die in oorspr. het pron. demonstr. is, wordt door Overdiep wel ingezien. Toch neemt hij deze mogelijkheid niet aan als oplossing. Mij lijkt het, althans voor het Rotterdams, dè oplossing. -tie is dan onder bepaalde omstandigheden van phonetische aard uit -die ontstaan. Dat de -t van de derde pers. van invloed is blijkt uit de volgende vbb.: hij wil, zal, viel, stal en wildie, zaldie, vieldie, staldie tegenover: hij vilt, knalt, valt, stalt en viltie, knaltie, valtie, staltie. Tinbergen onderscheidt in zijn reeds eerder genoemde artikel een pers. en een aanw. vnw. die. Naast het beklemtoonde hij - hem staat onbeklemtoond ie - 'm. Dit ie wisselt af met die (tie), dat dan pron. pers. is en uitsluitend voor
| |
| |
het masc. wordt gebruikt. Deze beperking tot het manlijk geslacht zou dan pleiten voor de herkomst van dit die uit ie < hi. - Vbb.: Als ie komt - Alstie komt; En toen zei ie - En toen zei die.
Meestal beklemtoond komt het pron. demonstr. die voor, dat niet kan afgewisseld worden door ie. Het wordt gebruikt voor masc. en fem. De objectscasus luidt die. Vb.: Het is treurig met de armoede hier.... Als je die afdoende bestrijden kon....
Tinbergen merkt op, dat het minder beklemtoonde aanw. vnw. die in zijn functie soms moeilijk te scheiden is van het pers. vnw. (d)ie, en wil dit laatste evenals Kollewijn, dien hij citeert, verklaren uit een dooreenlopen van pers. ie en aanw. die.
Deze verklaring lijkt mij voor het Rotterdams eerder aannemelijk, dan de verklaring van Overdiep.
Wij willen hier nog wijzen op een veel voorkomende spreekfout in het Rotterdams, nl. vormen als: merktiede, speeldiede in plaats van merktedie, speeldedie. Deze metathesis kan plaats hebben, doordat speeldedie als één woord werd opgevat. Een normaal drielettergrepig woord heeft in het Nederlands vaak een volkomen vocaal in de tweede syllabe en een onvolkomen in de laatste. Naar dit normale type werden de vocalen van de hier besproken werkwoordsvormen van plaats verwisseld. Gistere beldiede nog op voorie. Merrektiede dat dan nie? Hoeveel rekendiede daar nou voor? En toe lachtiede me nog uit ook!
Dit verschijnsel doet zich dus alleen voor bij de verl. t. van de zwakke ww. in de derde pers. S. masc. Als ik mij niet vergis, komt deze metathesis ook op de Zuid-Hollandse eilanden voor.
Tot slot van dit overzicht van de pronomina personalia van de tweede en derde persoon S. in het Rotterdams willen wij nog uitdrukkelijk constateren, dat de beide personen, in dit dialect althans, nóóit ineenlopen. De vormen -ie, -je en -die, -tie bieden voldoende mogelijkheid de twee personen streng gescheiden te houden. Zulks in tegenstelling tot de mededeling van Overdiep (p. 278), dat ‘de vormen der twee personen nu en dan dooreenloopen’.
Rotterdam, Aug. 1941.
G. de Wilde-van Buul
|
|