Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||
De aiio koinoγ-constructie, vooral in den Ferguut (II)10. Na de bespreking van de rythmische structuur, de historische ontwikkeling en enkele gevallen uit den Ferg. kunnen we overgaan tot een poging tot definitie van de volledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr.: er is slechts dan sprake van een volledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., wanneer een zin of zinsdeel staat tusschen twee zinnen of zinsdeelen, noodzakelijk bij ieder van deze zinnen of zinsdeelen behoort en met elk daarvan een volledigen zin vormt. Deze gemeenschappelijke zin of dit gemeenschappelijk zinsdeel, het ϰοινόν, vervult in het zuiverste type van ἀπὸ ϰοινοῦ, verbonden met den voorafgaanden zin, dezelfde functie als bij den volgenden zin. Gezien de stilistische krachteloosheid, waarin die ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. ontaardt, waarbij de deelen, die het ϰοινόν omlijsten, dezelfde gedachte, soms letterlijk, weergeven, zou men die ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., waarbij de handeling in beide deelen voortschrijdt, zuiverder kunnen noemen dan deze. Daarnaast is het voornaamste resultaat van ons onderzoek het bewijs, dat de pauze, het spannende moment, niet vóór maar ná het ϰοινόν ligt. Duidelijk is dat vooral in de gevallen uit den Heliand. Hoe zeer de meeningen over ἀπὸ ϰοινοῦ in de discussie zich ook mogen veranderd hebben, men bleef steeds aan de pauze vóór het ϰοινόν vasthouden, waardoor verklaringen van deze pauze soms zeer geforceerd zijn. Men kan er zich met recht over verwonderen, dat bv. W. HaversGa naar voetnoot1) zich bij de behandeling van een geval uit O. Ernst's roman Lasst Sonne herein! niet van de traditioneele meening van de pauze vóór het ϰοινόν heeft kunnen los maken. De passage (blz. 132) luidt als volgt: Sieh, dat sünd in achtein Johr sünd dat all negendusend Mark. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Op de eerste plaats zou volgens Havers deze zin slechts schijnbaar een ϰοινόν bevatten, in werkelijkheid echter zou het gemeenschappelijke middeldeel in achtein Johr het voornaamste begrip zijn, waarmee een nieuwe zin emphatisch begint: dus pauze vóór in achtein Johr. Terloops is reeds aangeduid, dat de functie van de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. is het is het middelpunt plaatsen van het voornaamste met verwaarloozing van het desnoods ontbeerlijke. Wat dat betreft, bevat de door Havers aangehaalde zin dus wel een ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. Van de pauze zegt Havers: ‘der Sprechende überlegt gleichsam einen Augenblick die Zahl, die herauskommt, und sobald ihm die Rechnung klar ist, beginnt er hinter dem ersten sünd mit einem neuen Satz’. Daarmee kan ik het niet eens zijn; immers in achtein Johr is een gegeven aantal. De spreker denkt niet er over na, in hoeveel jaren dat zooveel mark zijn, maar hoeveel mark dat in achtien jaar zijn, dus het spannende moment, waarin de spreker even nadenkt, ligt na het ϰοινόν: Sieh, dat sünd in achtein Johr - sünd dat all negendusend Mark! Reeds bij het spreken van het eerste deel en het ϰοινόν denkt de spreker na en vertraagt het tempo van den zin. Slechts L. HankeGa naar voetnoot1) heeft, in het Silezisch, - zij het onzeker en zonder dit als vereischte te beschouwen - een pauze gevoeld ná het ϰοινόν: ‘Dagegen pflegt das plötzliche Fallen von Betonung und Tonhöhe den Eindruk einer kurzen Pause nach dem betonten Gliede hervorzurufen’. In de voorbeelden, die hij geeft uit werken van G. Hauptmann, staat zelfs een komma na het ϰοινόν, bv. de Waber II, 1, blz. 40: das sein unmensche, sein das! Voor de Romaansche talen heeft L. SpitzerGa naar voetnoot2) vele voorbeelden verzameld, die, zoo zegt hij, Hanke's woorden - boven aangehaald - bevestigen. Spitzer geeft dan nog meer Duitsche gevallen. 11. In het zoo juist behandelde geval van ἀπὸ ϰοινοῦ uit een roman van O. Ernst moet opgevallen zijn, dat, met het ϰοινόν verbonden, slechts één deel een volledigen zin vormt. In dat geval spreekt Karg | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
(blz. 31 vlg.) van een onvolledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. Wat den inhoud betreft, hebben we bij dit soort ἀπὸ ϰοινοῦ vooral met variatie te doen, wat m.i. weer sterk wijst op een caesuur na het ϰοινόν, bv. het geval Muskatblut 18. III, 34: Ich han vertzert myn dag uerhert na vngewyn.
Het trof me, dat Prof. Overdiep in zijn Stilistische GrammaticaGa naar voetnoot1) § 34 als voorbeeld van ἀπὸ ϰοινοῦ een onvolledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. geeft: Hij zei dat hij dat geld had hij uitgeleend. Op de eerste plaats vormt het eerste deel met het ϰοινόν geen zin en kan voor het begrijpen niet zonder het werkw. uit het tweede deel gedacht worden. Verder staat het eerste werkw. in geen logisch verband met dat uit den laatsten zin. Prof. Overdiep zegt van dit voorbeeld: ‘In dezen zin is het subj. herhaald, omdat het contact was verbroken’. Het gaat er echter niet om, wat herhaald wordt, zelfs niet, dat er iets herhaald wordt. Dan is er juist reeds sprake van een minder zuivere ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. Bij echt ἀπὸ ϰοινοῦ gaat de handeling in de beide deelen voort, en de functie van één zinsdeel, het ϰοινόν, kan niet ‘dubbelzinnig’ zijn, want deze functie is in de, bij splitsing ontstane zinnen dezelfde. Deze verbreking van het contact voert Prof. Overdiep dan verder op den dwaalweg, want zoo komt hij tot de opvatting, dat ook de volgende zin een voorbeeld van ἀπὸ ϰοινοῦ zou zijn: de welcke, desen Craen wel bereydt hebbende, aen den spete stack, ende die sorchvuldichlyck began te braden (Coornhert). Dat desen Craen ook als object bij aen den spete stack gedacht wordt en door die weer opgevat wordt, heeft niets met ἀπὸ ϰοινοῦ gemeen. Deze uiteenzetting vindt Prof. Overdiep niet voldoende, om de constr. ἀπὸ ϰοινοῦ volledig te begrijpen. Er volgt dan een ingewikkeld voorbeeld met vraag en antwoord: A: ‘Wanneer komt de póst?’ B: ‘Die komt pas om zés uur.’ A: ‘Brengti 'm hiér in húis?’ - ‘A bedoelde: dan komt de post niet in het hulpkantoortje aan (waar men hem kon afhalen), maar dan komt de postbode er mee aan huis.’ De ἀπὸ ϰοινοῦ-vorm zou hier alleen mogelijk blijken door de zinsinto- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
natie, nl. door de bijzondere accentuatie van den tweeden zin (zwaar accent op ‘Brengt’ vooral). Eerlijk gezegd, zie ik niet in, waarom om zés uur ϰοινόν zou zijn. ‘Der langen Rede kurzer Sinn’ is, dat A eerst vraagt, wanneer de post komt. Weet hij dat, dan vraagt hij, of de bode hem de post thuis brengt. Het slot van Prof. Overdiep's uiteenzettingen over de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. wil ik nog aanhalen: ‘Ook het anakolouthon kan gepaard gaan met de “dubbele aansluiting” (ἀπὸ ϰοινοῦ-constr.) van een zinsdeel. We citeeren nogmaals den zin uit De Blécourt (omgezet in Holl. vorm): Toen er in G. bij een boer gestolen was, is de oudste knecht, die 't gedaan had, die wist geen raad meer, en is bang geworden.’ Ook hier is er geen sprake van, dat de oudste knecht ϰοινόν zou zijnGa naar voetnoot1). Het is onderwerp van is bang geworden, dat uit elkaar is gerukt en waarvan is herhaald wordt. Wil men echter hier absoluut een ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. zien, dan vervalt anakolouthon. Wanneer men den gedachtengang van Prof. Overdiep consequent zou doorvoeren, dan zou men in ieder geval, waarin een reeds uitgedrukt zinsdeel, dat voor het verstaan niet meer in een anderen zin behoeft herhaald te worden en daarom onderdrukt wordt, van ἀπὸ ϰοινοῦ moeten spreken. | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Eenzelfde ruime opvatting over deze constr. vond ik in het Handbuch van W. Havers (blz. 178), waarin o.a. gevallen als Otfrid III 16, 39: heili joh salida ginuag tot de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. gerekend worden. Verdere voorbeelden vindt men bij O. Behaghel: Beziehungen zwischen Umfang und Reihenfolge von SatzgliedernGa naar voetnoot1), uit welk opstel Havers het voorbeeld uit Otfrid genomen heeft. Behaghel wekt echter niet eens het vermoeden, dat hij aan een mogelijke ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. gedacht heeft. De betreffende passage luidt (blz. 115 vgl.): ‘Unter den Belegen für die Nachstellung (van een bepaling bij twee subst.) hebe ich besonders diejenigen hervor, in denen der im zweiten Glied überschiessende Bestandteil sachlich auch zum ersten Glied gezogen werden kann oder muss; z.B. aus Otfried: III 7, 27 melo joh brosmun suaza. - 16, 39 heili joh salida ginuag.... Ein sachlicher Grund, derartige Bestimmungen gerade an zweiter Stelle hinzuzufügen, liegt nicht vor, sie sind also besonders bezeichnend für die Neigung, an zweiter Stelle das umfangreichere Glied erscheinen zu lassen’ (cursiveering van mij). Anders is de situatie in een geval, dat J. WackernagelGa naar voetnoot2) aanhaalt: βλέπει τε ϰἀντιδέρϰεται (Eur. Herakles 163), waar ἀντι ook bij βλέπει behoort. Intusschen bevat dit voorbeeld geen strikt zuivere ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., daar in dergelijke gevallen het ‘Präverbium’, zooals Wackernagel het noemt, behalve door de conjunctie hier ook nog door τε van het eerste deel gescheiden is. Ook, wanneer een ontkenning bij het eerste deel verzwegen is, bv. Pind. P. X 29 ναυσὶ δ᾽ οὔτε πεξὸς ἰῶν, spreekt Wackernagel (blz. 310) van ἀπὸ ϰοινοῦ, en memoreert hij met verwijzing naar Neckel (Kuhns Zeitschr. 45, 13) nog, dat dit type ook vanaf het Oudgerm. (niet in het Got.) tot op heden voorkomt: du noch sonst ein Menschenkind hast ein Recht in dieser Welt, P. Gerhardt; thou nor I have made the world, Tennyson). Dit zijn volgens mij geen ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies, daar die constructies een οὐτε, noch, nor, Rom. ni enz. bij het eerste deel veronderstellen. Bij de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. wordt juist niets | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
verzwegen, herhaald of verondersteld, het gemeenschappelijke zinsdeel of de gemeenschappelijke zin is bij beide deelen uitgedrukt, staat als het ware in het kwadraat. Al te vaag is de definitie van onze constr. in de Mnl. Syntaxis van Stoett § 220Ga naar voetnoot1): ‘waarbij één element als bestanddeel van twee zinnen dienst doet’. Ongelukkig geformuleerd is de onmiddellijk volgende zin: ‘Haplologie en slordigheid zullen hiervan wel de voornaamste oorzaken zijn’. Haplologie kan geen oorzaak zijn, maar is de syntaktische benaming van een verschijnsel. - Hoe het met de ‘slordigheid’ gesteld is, zal men in de laatste alinea's van deze verhandeling kunnen lezen. - Dan volgen bij Stoett voorbeelden van haplologie, welke constr. niet identisch is met ἀπὸ ϰοινοῦ. Van haplologie is sprake, wanneer van twee dezelfde, min of meer onbelangrijke elementen - om wille der welluidendheid, van het rythme, misschien soms ook uit slordigheid - één wordt weggelaten, bv. Dijn lief, die di (= di di) dede begeven of Ic sal mi houden van (= van van) iemens vastene te spreken vele. Bij ἀπὸ ϰοινοῦ gaat het om het belangrijkste deel van den zin, waarop juist door een spannend in het midden plaatsen het volle licht valt. Bij haplologie bespeurt men niets van een spanning, kan er niet van iets gemeenschappelijks (= ϰοινόν) gesproken worden of van zinnen of zinsdeelen, waarvan er toch zeker één een volledigen zin met het ϰοινόν moet vormen. Stoett beschouwt ten onrechte ook constructies als: Her Symon ten selven stonden (= stonden, stont) op enen wagen als ἀπὸ ϰοινοῦ. In den Ferguut vond ik geen geval van onvolledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. Als zoodanig kan men ook vs. 1626 niet beschouwen: Die porte was van yvore
1626[regelnummer]
Gewrocht herde wel ter core.
daar met behoud van de woordschikking de vertaling luidt: ‘De poort was van ivoor gemaakt en wel erg keurig’.
12. In de Inleiding (CXVI) omschrijft Prof. Overdiep de ἀπὸ ϰοινοῦ- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
constr. als ‘een verbinding naar twee kanten’, welke vage definitie hem vaak er toe brengt, ergens ἀπὸ ϰοινοῦ te zien, waar er geen staat. Gezocht is ἀπὸ ϰοινοῦ in vs. 150 (Inl. CXVII noot 2): Hi was moede, ende sine man
Wilden weder te samen gaen.
wat Prof. Overdiep door een komma achter moede in den tekst laat blijken. Deze gevallen zijn niet de eenige, die Prof. Overdiep ten onrechte voor ἀπὸ ϰοινοῦ laat doorgaan. Behalve de vage definitie is nog iets oorzaak hiervan. Hij bekijkt de desbetreffende verzen te zeer van den grammaticalen kant en licht ze daardoor uit den samenhang, waarin de meeste plaatsen slechts beoordeeld kunnen worden. Vaak ook zal een vergelijking met het Fransch tot een goed inzicht leiden. Een bespreking van iedere passage op zichzelf kan daarom niet vermeden worden. Waendi vinden ghenade
2430[regelnummer]
Ane Fergute hise gerne bade.
Ofschoon bidden met ane voorkomt (MnlW I, 1238 vlgg.), mag men bade niet met Ane Fergute verbinden, en wel niet, omdat bij splitsing het tweede deel zonder het eerste onverstaanbaar zou zijn, wat ook bij de onvolledige ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. niet voorkomt. Daarom zet Verdam dan ook een komma achter Ane Fergute. Deze verzen zijn letterlijk uit het fr. vertaald: 3053-54 ‘Se vers Fergus cuidant trover Merchi, il li alast rover’. Zeker kan men niet spreken van ἀπὸ ϰοινοῦ in de volgende verzen: Die hert ontliep hem uten woude
170[regelnummer]
Wilde Pertsevale of en woude.
Int wout van Gladone hi hem dede
Ende Pertsevale algader mede.
Vs. 170 is niet met het volgende te verbinden, wat Prof. Overdiep dan ook in den tekst, zooals vaak, in strijd met zijn meening in de Inl., door een punt aangeeft. Die minne doet hem groten toren
Die minne leert hem van haren spele.
Om Galienen peinst hi vele
| |||||||
[pagina 277]
| |||||||
2051[regelnummer]
Die minne heftene so verwonnen
Hine salse niet verdriven connen.
Vs. 2050 is slechts hoofdzin. Onmogelijk kan men vs. 2051 daarmee onderschikkend verbinden. Evenzoo: Die scoenheit, die hi in haer vant
Hare wetenthede, haer hovescheit groet
Hebben hem brocht in groter noet.
Hine weet oft nacht es of dach
Hine weet wat hi doen mach
2157[regelnummer]
Venus heften so verdoeft
Op sijn aertsoen leidi sijn hoeft
Datmen ene mile hadde gegaen.
Hine weet wat hi doen mach staat alleen, omdat door deze zin wordt weergegeven, dat Ferguut's geest alle mogelijkheden overdenkt en alle middelen voor een uitkomst onderzoekt. Men kan dus moeilijk beweren, dat Venus hem verdoofd heeft. Maar daarna, na dat alles overdacht te hebben, komt het volgende stadium: Ferg. is zoo verdoofd, dat hij zijn hoofd langen tijd op den zadelboog legt. Het fr. doet vermoeden, dat 2158 niet met 2157 verbonden is: 2738 vlgg.: ‘Ne set s'il pluet u fait biel tens U s'il est vespres u matin. Sous son elme 1e chief enclin A une grant piece tenu’. Maar door de invoeging van vs. 2157 kan 2158 vlg., evenals in het vorige geval vs. 2052, consecut. zin in den vorm van een hoofdzin zijn. Verdam heeft in beide gevallen een punt voor de vermeende ϰοινά. Zoo bestaat er ook slechts een consecut. verband met den volgenden zin in een derde passage, waarin de consecut. zin eveneens den vorm van een hoofdzin heeft: Van groter herten waren die parde.
Die ridders schenen twee liebarde
2347[regelnummer]
So sere si te gadere quamen
Die orssen bogen die hamen.
De interpunctie bij Verdam (liebarde:) wijst op verband met het volgende, maar toch niet zoo, dat vs. 2347 alleen ondergeschikt zou zijn aan vs. 2346. Het fr. wijst slechts op verbinding met het volgende: 2957 vlgg.: ‘De grant cuer furent li ceval, Et fort les mainnent li | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
vasal. Si s'entrefierent de ravine Si que li uns l'autre souvine Et li chevaliers tos cancele’. Die coninc Artur sprac thant:
‘Joncfrouwe, gi dunct mi tongemake
4372[regelnummer]
Dats mi leet: van derre sake
En salic u connen berechten.
Wat deze zinnen met ἀπὸ ϰοινοῦ te maken hebben, is een raadsel. De verzen 4371-73 bestaan uit drie hoofdzinnen. In de interpunctie is Prof. Overdiep weer niet consequent, want meent hij, dat Dats mi leet ϰοινόν is, dan moet hij geen leesteekens achter het ϰοινόν zetten. Liever volg ik hier de interpunctie van Verdam (komma na tongemake, en kommapunt na Dats mi leet;), zooals ook in het volgende geval: noit tenegen tiden
Sone constet (‘dat hoetcleet’) noit man op mi gewinnen.
Ic wille dat alle u ridders kinnen.
Menich man hevet becocht
2844[regelnummer]
Die daventure hebben anesocht
Dien hebbic alle tlijf genomen.
waar Verdam een punt zet achter vs. 2843 becocht - want de betrekk. bijzin vs. 2844 kan niet terugslaan op Menich man. Op de eerste plaats bestaat er geen overeenstemming tusschen de werkwoorden van hoofd- en betrekk. bijzin. En dan verzet zich ook de beteekenis tegen een dergelijke verbinding. Immers Menich man hevet becocht Die daventure hevet* anesocht wil zeggen, dat niet allen het leven er bij inschoten. Er wordt echter bedoeld, dat ieder gedood werd. Deze laatste beteekenis heeft wel de uitroep Ménich man hevet becocht! = zeer velen. Hoe moeilijk een beslissing vooral is, wanneer een betrekk. bijzin ϰοινόν zou kunnen zijn, zien we ook in een ander geval: 3507 En hopedix niet te hebben wrake
Ic soude bersten mids ontwee
Maar ic siene, wete cree!
3507[regelnummer]
Die mi dit leet heft gedaen
Hine sal mi niet mogen ontgaen:
| |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Tevens is deze passage kenschetsend voor het verschil, dat er bestaat tusschen gevallen in verhalende verzen en die, waarin iemands woorden in de ‘oratio recta’ weergegeven worden. Uit den aard van de zaak is het tempo, vooral in verzen, waarin dreigementen geuit worden, snel en het rythme geladen. Een uitroep is fel en kort. Halen we ons nog even voor den geest, wat er over de caesuur vóór of ná het ϰοινόν gezegd is, en passen we dit toe op deze passage! Leest men de caesuur voor het vermeende ϰοινόν, dan is 3506 absolute hoofdzin: Maer ic siene, wete cree! Die mi dit leet heft gedaen hine sal mi niet mogen ontgaan. Vs. 3507 behoort slechts bij vs. 3508 en ἀπὸ ϰοινοῦ vervalt. Laten we onze meening gelden, dan krijgen deze verzen pas hun dreigende kracht: Maer ic siene, wete cree, Die mi dit leet heft gedaen! Hine sal mi niet mogen ontgaen! Ook hierbij vervalt ἀπὸ ϰοινοῦ. Sine dachvarde hilt hi wale
Ende reet so lange berge ende dale
Dat hi quam te Cardoel in Galen
582[regelnummer]
Achter etene in der zalen
Speelde Artuer die coninc
Met Verdam zou ik een punt achter Galen vs. 581 zetten; vgl. het fr. 713 vlgg.: ‘Tant cevauche par ses jornees Par montaingnes et par valees Que il vint a Carduel en Gales. Apres menger parmi ces sales Estoit cel jor li rois Artus.’ Men moet zich door den gedachtensprong: het aankomen van Ferg. te Cardoel - en het spel van koning Artur niet op een dwaalspoor laten brengen, want twee verzen later volgt: Die knape (= Ferg.) quam tote indie zele Gereden, daer hi den coninc sach, waaruit blijkt, dat Ferg. niet quam te Cardoel Achter etene in der zalen, waar Artur speeldeGa naar voetnoot1). Ferguut heft sinen wech genomen.
2206[regelnummer]
In een foreest es hi comen
Hoewel in de Inl. (CXVII) In een foreest als ϰοινόν beschouwd wordt, staat in den tekst een punt achter genomen, waaruit men | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
moet besluiten, dat dit geval niet dwingend is, Ofschoon het fr. 2799 vlg.: ‘Fergus chemine la vespree Par mi une forest ramee’ in de richting van ἀπὸ ϰοινοῦ wijst, mag dit geval niet als zoodanig beschouwd worden, omdat de beteekenis van de zinnen het niet toelaat; immers, wanneer Ferg. een boschweg gekozen heeft, kan men daarna niet zeggen, dat hij in een bosch gekomen is. Vs. 2206 staat daarom alleen. Ferguut wart herde blide
3812[regelnummer]
Alse hi so goet vant dat rosside.
Te siere herbergen keerdi saen
In alles hetzelfde geval als het vorige! De meening uit de Inl. (CXVI) wordt in den tekst, in aansluiting aan Verdam's interpunctie, verloochend. Ook hier verzet zich de beteekenis van den zin tegen verbinding van vs. 3812 met vs. 3813. Dat Ferg. naar zijn verblijfplaats terugkeert, is geen gevolg van het feit, dat hij het paard zoo goed vindt. Die halsberch was roet als een bloet
442[regelnummer]
van rostecheden, maer herde goet
443[regelnummer]
Ende vast haddi die maelgie.
Laten we het enjambement ook hier niets van zijn spanning inboeten, dus
dan vervalt, in overeenstemming met de beteekenis, ἀπὸ ϰοινοῦ. Trouwens bij splitsing zou vs. 442 maer één zin onvolledig maken en de laatste onverstaanbaar zijn zonder den eersten. Van haesten en wapende hi hem niet.
Hemde ende broec hi ane tiet
2265[regelnummer]
Ende enen mantel van sindale
Hinc hi ane hem;
Ende enen mantel van sindale is alleen object bij hinc hi ane hem, en wel om de eenvoudige reden, dat hij den mantel omhangt en niet | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
aantrekt. Ook zoo het fr. 2862 vlgg.: ‘Ne li souvint de lui armer. Ains chaucha braies et chemisse, Et un bliaut de drap de Frise Jete en son dos isnelement.’ Hetzelfde geval vs. 2311: Al hantharich si op schoet Dede ane een hemde ende een sorcoet Ende enen mantel van sindale Nam si om hare; waarin enen mantel van sindale alleen bij Nam si om hare behoort. Doe sprongen si op met alre cracht
3225[regelnummer]
Beide met riemen ende met staven
Grote slage si Fergute gaven
Het is niet aannemelijk, dat vs. 3225 met vs. 3224 een goeden zin zou vormen, waarom bij Verdam dan ook puntkomma achter cracht; Vs. 1377 vlgg. klaagt Galiene, dat Ferg. haar gaat verlaten: Hi vaert tielec wech metten dage.
Hoe sal hi geweten mine clage
1379[regelnummer]
Hoe wel dat icken minnen mach
Hi sal mi geven den doet slach.
M.i. hangt vs. 1379 alleen af van geweten: Hoe sal hi geweten mine clage (nevengeschikt en met clage asyndetisch verbonden:) Hoe wel dat icken minnen mach. Verbindt men vs. 1379 met het volgende vers, dan geeft men aan de beteekenis van Hoe wel een nuance, die het pas in de late middeleeuwen krijgt. Er is nog een reden, waarom ik hier geen ἀπὸ ϰοινοῦ zou willen aannemen: het verschil in beteekenis van vs. 1379 bij splitsing. Boven zagen we, dat het ϰοινόν, bij den eersten zin getrokken, soms een andere syntactische functie heeft dan wanneer het met den tweeden zin verbonden is. Maar daar was een oorzaak, nl. dat tusschen de deelen zoo'n lang ϰοινόν staat, dat de aard der eerste verbinding niet meer in het bewustzijn was. Hier is geen oorzaak. Verbonden met vs. 1378 is het vermeende ϰοινόν verklarende bijzin: ‘Hoe zal hij te weten komen mijn beklagenswaardig ongeluk, [dat hierin bestaat], dat ik hem zoozeer beminnen kan’, en getrokken bij vs. 1380 is het toegevende bijzin: ‘Hoe zeer (dat) ik hem beminnen kan, hij zal mij den doodslag geven’. En wat zou die zin moeten beteekenen? | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Niet dat zij Ferg. zoozeer bemint, zal haar den doodslag geven, maar het feit, dat hij dat niet weet. Die coninc leet biden castele.
Sere besach hi die tornele.
309[regelnummer]
Dat hordijs, die hoge zale
Die bequam hem herde wale.
Weer afwijkend van de Inl. in navolging van Verdam. En dat niet ten onrechte. Na vs. 308 moet een pauze gelezen worden, gedurende welke de verzwegen handeling van het binnentreden gedacht wordt, m.a.w. men kan niet in één adem zeggen, dat de koning bij het kasteel stilhield, terwijl hij de torens, de borstwering en de hooge zaal bekeek. Neen, hij hield stil en bekeek de torens. Gedurende de pauze, die door het punt aangegeven wordt, gaat hij binnen. De borstwering, de hooge zaal, die vond hij heel mooiGa naar voetnoot1). Niet alleen het woord die zale geeft aan, dat hij binnen is, maar ook het woord hordijs, want dit beteekent: hetgeen van de buitenwereld afsluit, welke beteekenis nog levendig is in ons horretje. Dat hordijs, die hoge zale zijn, om den nadruk er op te leggen, in den nominatief vooropgeplaatst. Deze constr. is een kenmerk van spontanen stijl en kan in de omgangstaal dagelijks geconstateerd wordenGa naar voetnoot2). In den nom. vooraan staat dus alleen een woord, wanneer er zeer sterk de nadruk op ligt. Daarom moet in het volgende geval ἀπό ϰοινοῦ verworpen worden: | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Mijn her Gawein, sijn goede vrient
Ter brulocht heft hi wel gedient
5565[regelnummer]
Ende alle die beste vanden hove
Met feesten ende met groten love
Hilse die coninc veertich dage
Ende alle die beste vanden hove zou dan als ϰοινόν bij den tweeden zin in den nom.Ga naar voetnoot1) voorop staan. Afgezien daarvan, dat vs. 5565 Ende een dergelijke splitsing niet toelaat, is deze verbinding niet mogelijk, want op vs. 5565 ligt heelemaal niet de nadruk; juist het tegendeel is waar, het is een epische formuleGa naar voetnoot2). Bij den gewelddadigen tollenaar wil Ferg. zijn paard niet als tol achterlaten: ‘Ghi sulten (den tol) mi ontfoeren cume.
Ic sal u leren die costume
2511[regelnummer]
Eer gi heden van mi scheet
Ic wille dat gi neder beet
Ende u ors over ten tol mi geft.’
Vs. 2511 behoort als temporeele bijzin bij vs. 2510. Deze plaats is letterlijk uit het fr. vertaald: 3128 vlgg.: ‘Je vos aprendrai la costume Anchois que de moi departes. Jus de cel ceval descendes: car il est miens por mon treu’. Verdam zet dan ook een punt achter vs. 2511 scheet. Te stoutmoedig zou het zijn, wanneer men met Prof. Overdiep ook de verzen 918, 919 en 920 onderling in ἀπὸ ϰοινοῦ verband wil plaatsen: | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Ferguut sprac te sinen wert:
‘Trouwen mi waers liever ontbert
Dan gijtGa naar voetnoot1) mi heden daet geloven
918[regelnummer]
Datmen mi sal mine cleder roven
919[regelnummer]
Het sal mi seker leet sijn
920[regelnummer]
Nemt men die cleder mijn
Die mi mijn vader anedede
Ic waenre speelt die duvel mede.’
Vs. 918 zou ἀπὸ ϰοινοῦ staan ten opzichte van 917 en 919; het ϰοινόν 918 wordt dan de eerste zin van de volgende ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., waarin 919 ϰοινόν is; op zijn beurt wordt ook dit ϰοινόν eerste zin van een derde ἀπὸ ϰοινοῦ. Het is moeilijk aan te nemen, dat dit sommetje een gevolg zou zijn van 's dichters spontaneïteit. Verdam laat 920 als ϰοινόν gelden. Maar ook dat is geen dwingend geval. Van alle ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies blijft er niet één over bij de volgende interpunctie. Bovendien is iets meer van den samenhang noodig voor een goed oordeel, 916 vlgg.: ‘Trouwen, mi waers liever ontbert Dan gijt mi heden daet geloven, Datmen mi sal mine cleder roven. Het sal mi seker leet sijn, Nemt men die cleder mijn, Die mi mijn vader anedede. Ic waenre speelt die duvel mede! Mi maecte ridder, alsic hier quam Somilet die dorp man. Her wert, hoert mi al lettelkijn: Nu salic tweewaerf ridder sijn.’ Vs. 921 Ic waenre speelt die duvel mede! heeft niets te maken met het feit, dat Ferg. zijn oude kleeren moet uittrekken. Deze zin slaat op het geheele geval en meer nog op hetgeen volgt dan op hetgeen voorafgaat. Ferg. meent, dat de duivel ermee speelt, dat hij twee keer ridder zijn zal; immers zijn vader maakte al een ridder van hem. Dat dit niet telt, daarover verwondert hij zich, en niet, omdat hij zijn kleeren moet uittrekken. Een dergelijke opeenhooping van ἀπό ϰοινοῦ-constructies is eveneens niet noodig in de volgende passage: Galarant, door Ferg. overwonnen, gaat op diens bevel naar koning Artur en vertelt daar, hoe hij door een hem onbekenden ridder verslagen is: 4950 vlgg.: | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Here, hort na mi! ic en wilt niet decken. Ic geloefde heme (Ferg.), al moeder ene Doe ic schiet van Rikenstene Te comene in u prisoen. Met mi mogedi uwen wille doen. Ghi moghet mi hangen ofte blenden Ofte in uwen kerker senden. U gebot willic doen ghereet. We weten dus uit het verhaal van Galarant ten overvloede, over wie het gaat. Gal. gaat verder: Anders ic sinen name niet en weet
4959[regelnummer]
Die mi hier ghesent heeft
Ic waent die beste es die leeft
4961[regelnummer]
Die ridder metten witten scilde
Van sinen slagen es hi milde.
Bij vs. 4958 behoeft dus geen betrekk. bijzin te staan. Eigenaardig zou ook de constructie zijn: Anders ic sinen name niet en weet Die mi hier ghesent heeft. Daarom op de eerste plaats 4958 absoluut! Grammaticaal juist is de zin: Die mi hier ghesent heeft, Ic waent die beste es die leeft. Er blijven nog over de verzen 4961-62; deze constr. is goed middeleeuwsch. Ter wille van den nadruk staat de hoofdzaak (Ferg.) in den nom. buiten het zinsverband vooropGa naar voetnoot1).
13. Tenslotte het geval, dat Prof. Overdiep in de Inleiding CXVII (noot 2) aanhaalt: ‘Apokoinou van het subject is mógelijk - 3735 Hi sloech hem menegen man te doot Vore ene stat heet Baviere Die herde rike is.’ Op de eerste plaats kan men niet spreken van een subject als ϰοινόν, daar in den eersten zin, den belangrijksten, ene stat niet subject is. Karg, die wil bewijzen, dat tusschen ἀπὸ ϰοινοῦ en deze zoogenaamde hiez (heet)-constr. een essentieel verschil bestaatGa naar voetnoot2), vindt het bewijs daarin, dat bij ἀπὸ ϰοινοῦ een breuk voor het ϰοινόν, bij de heet-constr. na het ϰοινόν is aan | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
te toonen. Ofschoon mijn meening is, dat ook bij ἀπὸ ϰοινοῦ de pauze na het ϰοινόν ligt, identificeer ik de heet-constr. ook niet met ἀπὸ ϰοινοῦ. In den eersten zin is stat ten nauwste verbonden met het voorzetsel en kan daarom niet als ϰοινόν bij het volgende deel staan. Onaannemelijk is het, dat stat plotseling zonder de betrekking tot het voorzetsel zou gedacht en in een andere naamval omgedacht zou kunnen worden. Door splitsing zou een eigenaardige samenhang van zinnen ontstaan: Hi sloech hem menegen man te doet Vore ene stat en ene stat heet Baviere. De laatste zin staat in geen verband met den inhoud van den voorafgaanden zin; hij is slechts een attribuut bij stat, zooals Karg (blz. 47) betoogt (vgl. ridder edele). Dat een verb. fin. met de functie van een bijv. nmw. tegen ons taalgevoel is, wil nog niet zeggen, dat dit in de M.E. ook zoo gevoeld werd. Met ToblerGa naar voetnoot1) en DelbrückGa naar voetnoot2) houd ik het er voor, dat de zin, ingeleid door heet, weliswaar een attribuut bij stat is, maar dat het betrekk. vnw. weggevallen isGa naar voetnoot3).
14. Thans nog enkele woorden over den inhoud van de ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies in den Ferguut. Zooals we gezien hebben heeft de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. voor een groot gedeelte haar ontstaan te danken aan twee asyndetisch verbonden zinnen, waarvan er één geïnventeerde woordschikking heeft. In den epischen stijl verwacht men daarom bij zuiver ἀπὸ ϰοινοῦ voortschrijden van de handeling in de het ϰοινόν omlijstende praedicaten. In 5 van de 16 gevallen in den Ferg. is dat slechts het geval: 5314b Stont op Artur die coninc Ghinc messe horen; 5187 Mijn her Keye es comen mettien Ende alle die vander tafelronden Hadden helm op hoeft gebonden; 1071 Hi dede heme bringen ridders gewade Halsberch, cousen, helm van stale Dede Ferg. ane; 5228 a Mijn her Keie den ridder slac Up sinen scilt sijn scacht brac; 364 a Hi nam orlof ende keerde saen Te sire ploech quam hi gegaen. In één geval gaat omgekeerd de handeling van den tweeden zin | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
aan die van den eersten vooraf: 2839 ‘siet hier den horen...... Ende dat hoet cleet van ziden Sent hi u’. Het tweede praed. verklaart het eerste 1031 b Also dede hi mijn her Pertsevale Verjagede hi mit sire tale. Het eerste praed. drukt een toestand uit, het tweede een handeling: 5316 b Daer waren pape ende clerke Daden.... De praedicaten drukken beide een toestand uit: 5155, 56 a ‘Wel haddie gesproken den riesen Dat ic naesten niet en voer tote u Ten Rikenstene, dats mi leet nu’; ofschoon naar den vorm het eerste een werkw. van handelen is, geeft de beteekenis toch een toestand aan. 629a Die riddere heft hem harde onwert Die jegen u comt, waert een gygant. In geval 2595 geeft slechts schijnbaar het eerste praed. een handeling aan: Want sine herte hem sere swoer Dat hi sijn lief hadde verloren Hi hads pine ende groten toren. Een eigenaardige verhouding van de deelen ontstaat, wanneer de eerste zin in den wenschvorm staat: 3176 a Soe bringe mi God uter noet Ic en hebbe den scilt, ic blive doet. Het aantal gevallen van voortschrijden van de handeling is grooter dan dat, waarin het tweede deel een variatie is op het eerste: 45 Hi saelt weten ane dien stonden Canicken te velde belopen Ic wane wel, hi saelt becopen.; 806 Men brochte heme wijn ende clareit Ende die gerechten wel bereit Dier es hem so menech comen; 1023 Dat willic tusschen u beverden Heft hi jegen u iet messeit Hi wilt u betren.; 3680 ‘En sate niet wale...... ‘Gaefdi mi water, het ware onnere.’ Van de 48 gevallen van ἀπὸ ϰοινοῦ in den Ferg., die Prof. Overdiep noemt, blijven er nu nog slechts 16 over, wat nog zeer veel is in een epos van 5600 verzen, wanneer men daarmee het aantal in die Mhd. werken vergelijkt, waarin ἀπὸ ϰοινοῦ het talrijkst voorkomt. Volgens de tabel bij Karg (blz. 58 vlg.) staan in de 9516 verzen van het Nibelungenlied (c. 1205) - uitg. Bartsch - 20 gevallen, in de 10000 verzen van Enikel's Weltchronik (na 1277) 16 gevallen, en in de 38 798 verzen van den Parzival en den Willehalm (1205-1220) samen volgens de laatste telling (Sievers) 32 gevallen. Alleen de | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
Münchener Oswald (c. 1170) haalt het met 10 gevallen op 3553 verzen bij den Ferguut. 15. Een bijzonderheid van niet geringe waarde brengt ons op het spoor van de drijfveer die ἀπὸ ϰοινοῦ doet ontstaan, nl. het feit, dat vele gevallen in den Ferg. in de directe rede staan. Omdat ἀπὸ ϰοινοῦ in de omgangstaal zoo veel voorkomt, heeft men gemeend, dat deze constr. haar ontstaan aan nalatigheid, slordigheid te danken heeft. Karg geeft (1929) de voorkeur aan de opvatting van Rudolf Hildebrand, die onze constr. ‘Stenographie des Gedankens’ noemt: men dringt met veronachtzaming van woorden, die gemist kunnen worden tot de zaak, waarom het gaat, door. Volgens mij blijft ook deze opvatting slechts aan de oppervlakte. Van grammaticaal standpunt gezien ontstaat ἀπὸ ϰοινοῦ uit asyndeton met geïnverteerde woordschikking van een van de deelen, die samen de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. vormen. Asyndeton geeft aan den zin een affectieve lading. Ook hier worden woorden weggelaten, die gemist kunnen worden, en zou men dus kunnen spreken van stenographie van de gedachte, maar deze is gevolg en niet oorzaak, gevolg van een affectieve ontlading in woorden. Zeker, ook bij monosyndeton kan er sprake zijn van een sterke gevoelsuiting, bv. ‘De dief sloop het huis binnen, zag zich plotseling tegenover den bewoner, trok zijn revolver en schoot’. Monosyndeton doet een spanning ontstaan, maar slechts bij een nadrukkelijke voordracht; asyndeton heeft een feller, abrupter effect, waar men niet overheen kan lezen: ‘De dief sloop het huis binnen, zag zich plotseling tegenover den bewoner, trok zijn revolver, schoot’. Bij dit asyndeton komt nog inversie, die de gebruikelijke woordschikking verstoort, om iets met nadruk voorop te plaatsen; bij een vergelijking van de zinnen: ‘Hij doet dat zoo.’ en ‘Zóó doet hij dat’ kan men constateeren, dat achter den laatsten een hooge mate van ongeduld, opgewondenheid, toorn, kortom een bepaald affect schuilt. Evenals het asyndeton zou men ook contaminatie aan nalatigheid kunnen toeschrijven, wanneer men er tenminste niet tegen opziet, zoo veel mogelijke stijlelementen van hun levende kracht te ontdoen | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
en tot een nietszeggend woord te verdunnen. Ik houd het met diegenen, die in iedere constructie de ziel van den mensch en haar drijfveeren in een bepaalde situatie herkennen. Voegt men daarbij, dat ἀπὸ ϰοινοῦ bestaande uit de elementen asyndeton, inversie, contaminatie in den Ferg. vaak in de directe rede, een van de levendigste deelen van het epos, en daar ook nog in de heftigste passages, voorkomt, dan mag men met recht concludeeren, dat ἀπὸ ϰοινοῦ in sterke mate berust op affectGa naar voetnoot1), waarvoor we dan weer Wolfram von Eschenbach als kroongetuige nemen.
Sittard C. Minis |
|