Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||||||||||
S. Bernardus' De Diligendo Deo de grondslag voor het 41ste Limburgse sermoenEen speciale studie over de invloed van S. Bernardus op de geestelijke litteratuur in de Middeleeuwen in onze streken is, voor zover mij bekend, nog niet gepubliceerd. Dit kan ons enigszins verbazen, daar wij toch, het buitengewoon aanzienlijk aantal handschriftenGa naar voetnoot1), welke de min of meer volledige vertaling van Bernardus' werken bevatten, in aanmerking nemende, wel moeten veronderstellen, dat deze invloed inderdaad bestaan heeft en waarschijnlijk niet gering is geweest. Immers behalve deze letterlijke vertalingen vinden we in sermoenen en tractaten en bijna onvermijdelijk in de exposities op het Hooglied, de citaten en paraphrases, meestal beginnende met het bekende: ‘Sunte Bernardus seit’ enz. Maar het signaleren en opsommen van plaatsen, welke onmiddellijk op Bernardus teruggaan is wellicht niet zo'n bijzonder aanlokkelijke bezigheid, hoewel een dergelijk onderzoek tot het werk van een enkelen auteur bepaald, van veel nut kan zijnGa naar voetnoot2). Interessanter lijkt mij echter nog de vraag: ‘Kennen wij in onze Middelnederlandse Letterkunde ook werken, waaruit een eigen visie op Bernardus' oeuvre, een eigen vormgeving aan zijn leerstellingen blijkt?’ Deze quaestie verdient nadere aandacht, want zij is van belang zowel voor onze kennis van Bernardus' invloed, als voor ons inzicht in de middeleeuwse geest en gedachtenwereld in de Lage Landen. Het is echter verre van mij om in dit artikeltje een oordeel over deze invloed uit te spreken, om de omvang te bepalen of de waarde hiervan te schatten, maar ik meen een klein, doch frappant voorbeeld | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
gevonden te hebben van een zeer persoonlijke verwerking van Bernardus' theorieën, een voorbeeld, dat nog aan belangrijkheid wint, doordat wij hier tevens een indruk krijgen van de wijze van weergave in het Middelnederlands van specifiek Bernardijnse termen, welke wij buiten dit verband misschien niet als zodanig zouden herkennen. Hieraan is het dan ook mogelijk te wijten, dat het een en ander nog niet nader is onderzocht. Het werkje, dat ik ter illustratie zou willen gebruiken, is het zo langzamerhand berucht geworden 41ste Limburgse Sermoen, waarvan ik vroegerGa naar voetnoot1) aantoonde, dat het laatste stuk (uitgave Kern, 568-570), evenals Hadewijchs 10de Brief, teruggaat op een paraphrase van Richard van St. Victors Expositio in Cantica Canticorum, cap. VI. Op de interne quaesties van het L.S. ben ik toen niet verder ingegaan, omdat ik nog in twijfel verkeerde over de vraag of soms ook het gehele Limburgse Sermoen van deze onbekende paraphrase deel had uitgemaakt. Dit viel niet zo spoedig op te lossen. Immers, al vormde het L.S. een compositorische eenheid, al was er ook naar de inhoud verband tussen de verschillende onderdelen te bespeuren, dan nog kon deze preek een typisch middeleeuws voorbeeld van een letterkundig mozaïek zijn. Slechts wanneer er een duidelijke overeenkomst tussen de eerste helft en de grote interpolatie in Richards stuk (Kern, 568, r. 16, ‘nogtan’ - 569, r. 9) was aan te tonen, dan eerst zou men op enige goede grond kunnen aannemen, dat het L.S. als geheel het werk van den onbekenden auteur van de Richard-paraphrase is. Van Mierlo is van oordeel, dat deze paraphrase aan het L.S. is toegevoegd. Volgens hem is het verband vrij los en de stijl in de beide gedeelten verschillendGa naar voetnoot2). Nu wij eenmaal weten, dat dit laatste deel op Richard van St. Victors Expositio teruggaat, valt het stijlverschil tussen dit stuk en het voorafgaande licht te verklaren en vormt geen doorslaand bewijs tegen de stelling van Mej. van der Zeyde, dat de twee gedeelten wèl van één auteur zouden zijn. Haar | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
voornaamste argument, n.l. de overeenkomst in stijl, is door deze ontdekking echter enigszins verzwakt. De stijlquaestie nu daargelaten, is er m.i. wel degelijk een niet slechts duidelijk, maar ook zeer logisch verband.
Ia. Zijn theorieën en waarschijnlijk daardoor zijn opzet in eerste instantie heeft de auteur te danken aan Bernardus' De Diligendo DeoGa naar voetnoot1), waarvan hij de grondgedachten vrijelijk gebruikt en gesystematiseerd heeft. Dit blijkt onmiddellijk uit een beschouwing van de allereerste zin van het Sermoen: ‘Die hoger ende vrier minnen plegen wilt, hi sal Gode ende elken mensche ombe Gode ende omb naturlike doget ende omb gemene regt puerlike ende oetmudelike minnen ende getruwe wesen, sonder | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
ansien van wederminnen ogte van wedertrouwen, van verdinden ogte van onverdinden, also als die sonne har edel schinen ende ligt riuelike ut geft beide guden ende quaden, beide danx ende ondanx.’ Bij eerste lezing vond ik dit een enigszins verwaterde zin, weinig vermoedende, dat in dit kort bestek de gehele doctrine van het De Diligendo Deo gecomprimeerd was. ‘Waarom’, vroeg ik mij af, ‘is het niet voldoende “Gode ende elken mensche ombe Gode” te minnen? Waartoe dienen nu nog die “naturlike doget” en het “gemene regt”?’ In dit verband moet ik er allereerst nog eens aan herinneren, dat de auteur onder IIb 3 objecten van het minnen gaf, n.l.: zichzelf, de evennaaste en God. Nu is het merkwaardige in dit werk, dat de schrijver zich hierbij niet bepaalt, maar dat hij deze onderscheiding nog eens gebruikt n.l. bij het minnen van deze drie objecten, òm deze drie, dus om zichzelf, om den evenmens en om God. Deze trits vinden we hier indirect vertegenwoordigd in: ‘ombe Gode ende omb naturlike doget ende omb gemene regt’ terug. De natuurlijke deugd is volgens Bernardus een van de drie zuivere, ons ingeboren bestanddelen der ziel, n.l.: dignitas (vrije wil), scientia (kennis van ons zelf en daardoor van God) en virtus (‘naturlike doget’, de neiging om nadat wij tot het inzicht gekomen zijn, dat wij ons bestaan en al het goede in ons aan God te danken hebben, ons tot Hem te keren en Hem zo dicht mogelijk te benaderenGa naar voetnoot1)). Minnen wij God dus ‘ombe Gode’, wij minnen Hem ook ‘omb naturlike doget’, d.w.z. uit en om onszelf. Het ‘gemene regt’ leidt Bernardus af uit het feit, dat wij alle gelijkgerechtigd geschapen zijn. Door ons eigen streven zijn de verschillen ontstaan. Heffen wij deze op, bijv. door van onze overvloed aan armeren te geven, dan herstellen wij de eerste, goddelijke orde en het ‘gemene regt’Ga naar voetnoot2). Door deze daad benaderen wij dus God door onzen medemens. | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Tenslotte mint men slechts ‘puerlike’ en is men slechts waarachtig ‘getruwe’, wanneer men alleen omwille van de Minne mint, dus om loon noch dank, wat ook heel duidelijk door Bernardus gezegd is in c. VII: ‘verus amor se ipso contentus est. habet premium sed id quod amatur’. In de rest van de proloog legt de auteur nog eens de nadruk op de trouw van de onbaatzuchtige minne en preludeert even op een motief uit de Richard-paraphrase (558, r. 1): ‘est dats hem gebrect, dat dar bi sine minne cest ende tegaet, hi es noch wel verre van vrier minnen ende van gewarger minnen’Ga naar voetnoot1).
Ib. Hierin komt de auteur weer op het probleem van de trouw terug en toont aan, dat men in de vriendschap de waarde van de trouw niet moet afmeten naar de uiterlijke kentekenen. Het is merkwaardig te zien, hoe hij in dit voorbeeld van de drie vrienden de bovengenoemde drie objecten waaròm men mint nu transponeert tot de drie, waarom men iemand vriendschap toedraagt en daardoor de eisen uit de sfeer van de minne bewaart. De eerste vriend doet den ander wel en is hem trouw louter en alleen om zijn eigen genoegen, om zichzelf dus. De tweede beijvert zich om zijn vriend zelf, tracht deugd in hem aan te kweken en hem te ‘houdene in Gode’. De derde laat zijn vriendschap niet blijken, omdat hij zichzelf en zijn vriend niet in de minne tot God wil belemmeren. Zijn eerste doel is dus God zelf. Onwillekeurig vraagt men zich af waarom de schrijver in dit Sermoen, dat toch tenslotte gericht is op de pure minne, hier plotseling dit voorspel geeft over de vriendschap. Maar ook Bernardus is via de amicitia tot de caritas gekomen! In zijn voortreffelijke studie ‘La théologie mystique de Saint Bernard’Ga naar voetnoot2) wees E. Gilson er op, dat Bernardus' De Diligendo Deo niet alleen sterk onder de invloed van Cicero's De Amicitia ge- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
schreven is, maar hier en daar zelfs letterlijke vertalingen vertoont, als men slechts het woord amicitia door caritas vervangt. Dit procédé zal onzen auteur wel niet bekend zijn geweest, hij heeft dus niet de amicitia in ere hersteld, maar gehandhaafd en deze op zìj̀n beurt en op zìj̀n wijze overgebracht in de christelijke sfeer van de caritas. Zoals zijn gehele systeem weloverwogen en logisch is opgebouwd, zo moet hij ook welbewust aan de vriendschap een plaats toegewezen hebben. Heeft hij dit gedaan onder invloed van Cicero of een anderen klassieken schrijver? Men zou het vermoeden uit zijn opmerking op blz. 562, r. 20 over de ‘vrinscap’, welke hij hier met zoveel woorden nadrukkelijk van ‘caritate’ onderscheidt: ‘Dese minne ende dese vrinscap es wel geprist van heidenen meistern dar mise reinlike ende hofslike helt’. Bij de bespreking van deze passage zal blijken, dat het inderdaad niet uitgesloten is, dat hij Cicero's De Amicitia gekend heeftGa naar voetnoot1).
Bernardus, die in de eerste plaats van de objecten uitgaat (zoals in IIb), mist deze fijne onderscheiding, welke één van de voornaamste verschilpunten tussen hem en den auteur van het L.S. oplevert. Want juist aan dit zuivere onderscheidingsvermogen heeft deze het te danken, dat hij de categorieën, welke in De Diligendo Deo enigszins door elkaar behandeld zijn, elk hun logisch vereiste plaats heeft gegeven in zijn schema. De eerste soort: ‘dats naturlike minne. Dats als die mensche mint heme seluen ocht sine mage ocht sin vrint die hem minnen, in en - | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
geenre anderre maniren mar dat hir een heisschen tue heft ende een trecken van naturen.’ (560, r. 15 -). (Objecten zijn dus zichzelf en de medemens.) De tweede soort: ‘Oec sin sulke lide die sulke minne hebben die sere te mesprisen es...; want si minnen creiaturen meer dan haren Sceppere.’ (560, r. 21 -). Dit is de Bernardijnse cupiditas: ‘qui rerum magis specie quam auctore delectati.’ (D.D.D. VII). De derde soort: ‘Oec sin sulke lide die sulke minne hebben die wel te louene ende te prisen es. Dassin degene die minlike ende sutelike Gode minnen bouen al, ombe hem seluer ende in hem seluer, ende harn euenkersten purlike in Gode ende omb Gode.’ (561, r. 4 -). Hier wordt in een variant op de aanhef ‘de hoge vrie minne’ aangeduid, welke gelijk staat met Bernardus' caritas.
IIb. 1 De minne tot zichzelf om zichzelf.
2 De minne tot zichzelf in God, d.w.z. om het goddelijke in zichzelf, dat hij zal trachten te vergroten en te zuiveren. Deze graad bereikt men door de ‘kinnisse’ (scientia), waar ik reeds eerder over sprak in verband met: dignitas, scientia, virtus.
3 De minne tot zichzelf uitsluitend om God.
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Hierna volgt een korte recapitulatie welke aldus eindigt:
Nu laat de auteur 3 graden van minne tot den ‘euenkersten’ volgen, welke corresponderen met de bovenstaande, dus om zichzelf, om het goddelijke in den medemens en tenslotte alleen om God. Deze ontbreken bij Bernardus, wiens 4 graden afwisselend den mens zelf of God tot object van de minne hebben:
Bernardus stelt echter als voorwaarde voor de tweede graad: ‘diliges proximum tuum sicut te ipsum.’ (D.D.D. VIII). Wanneer men immers door de kennis van zichzelf het goddelijke in zichzelf ontdekt en liefheeft, dan moet men ook het goddelijke in den evennaaste, onze ‘geselle’ zoals onze auteur hem noemt, (consors bij Bernardus) minnen. Is dus bij Bernardus die liefde voor den naaste slechts een stadium in de minne tot God en zichzelf en verwaarloost hij het begrip ‘vriendschap’, de 3 graden in het L.S. geven de climax van: ‘heidensche vrinscape’, ‘vrinscap ende caritate’ en tenslotte van de alomvattende ‘caritate’ alleen. De 2de graad, waarin wij den vriend bovenal liefhebben om zijn deugd, herinnert ons aan de lofrede op de deugd in Cicero's De Amicitia (c. XXVII): ‘In ea est enim convenientia rerum, in ea stabilitas, in ea constantia; quae cum se extulit et ostendit suum lumen et idem aspexit agnovitque in alio, ad id se admovet vicissimque accipit illud, quod in altero est, ex quo exardescit sive amor sive amicitia’. Treffend is ook hoe onze auteur den vriend op deze graad nog | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
ziet als ‘enen trosteliken geselle in onsen gemeinen ellende’ (563, r. 9 -), iemand, wiens steun men nog nodig heeft, wiens nabijheid men behoeft. Zoals Cicero ook zegt in c. XXIII: ‘Sic natura solitarium nihil amat semperque ad aliquod tamquam adminiculum adnititur, quod in amicissimo quoque dulcissimum est’. In de 3de graad komt men echter ook de hulp van vriendschap te boven, welke nog slechts een belemmering zou vormen: men mint den vriend alleen om God; de amicitia is opgelost in de caritas. Dit is een zeer zware eis. Uit deze passage klinkt duidelijk de klacht om eigen leed, waaraan elke droge theoretisering vreemd is, maar welke tenslotte overgaat in de triumf van de ootmoedige gehoorzaamheid aan de Minne: ‘Ay sekerlike, di wilt comen te Gode, hi mut al dat ouer liden dat neder Gode es; ende wi so Gode hebben wilt, hi mut al laten dat Got nit en es. - - - Din getruwen minnere Gots din sal Got al wesen, ende al ander denc nit.’ (564, r. 3 -). Hierbij sluit nu onmiddellijk de laatste groep aan:
1 God te minnen om ons zelf. ‘Gode minnewi ombe ons seluer als win minnen omb dat gut dat hi ons dut ocht gedaen heft ocht duen wilt.’ (564, r. 23 -). Deze graad evenals de volgende: ‘God te minnen om en door onzen medemens’ ontbreekt bij Bernardus, die, daar hij de liefde tot God voorop stelt, de liefde tot den evenmens hieruit afleidt.
3 God te minnen om hem zelf.
| |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
Uit de bovenstaande citaten kan eerst duidelijk blijken hoe dicht hier de ontwikkeling van de amicitia uit de klassieke Oudheid en die van de caritas uit de Middeleeuwen elkaar benaderden! God louter en alleen om God zelf te minnen is geen graad van volmaaktheid, waarop men blijft staan als men ze bereikt heeft, maar is een genadetoestand, welke slechts enkele ogenblikken duurt. Voor onzen auteur zijn deze identiek aan die kortstondige momenten van opperst geluk, welke de mystieke extase schenkt. Ook hier mogen wij wel aannemen, dat hij uit eigen ervaring spreekt, wanneer hij zegt: ‘Mar ombe dat die vre cort es dassire in bliuen mach, als lange alse verladen es metter burdenen dis sterfelics lighamen ende gekerkert mut wesen in dit jamerlike dal dis druuen ellents, ende si scheden mut van dien darse so gerne ware, ende weder comen mut darse so ouer noede es, so comptse decke van groter welden in grote welicheit. - - - ende so blifse dan in groten doegene ende in groter passien van groter begerden, van langene ende van hakene wanneerse gevugt ende genegt sal werden mettin dasse mint, ende nemmermeer van hem te schedene.’ (565, r. 13 -). Een dergelijke passage treffen we aan in D.D.D. X eindigend met: ‘heu! redire in se, recidere in sua compellitur, et miserabiliter exclamare, domine vim patior, responde pro me’. Deze uitroep volgt in D.D.D. na de vierde graad: het minnen van zichzelf om God, welke dus in het L.S. op gelijke hoogte wordt gesteld met het minnen van God om God. Dit is inderdaad volkomen verantwoord, want wanneer de ziel God alleen om God liefheeft, is zij gelijk aan God, die zich om zichzelf bemint. God nu, moet ook de ziel, welke aan hem gelijk is geworden, liefhebben als zichzelf, waaruit volgt, dat de ziel zichzelf, evenals God haar, om God beminnen moet. De derde graad van de laatste groep (het minnen van God om God) is dus tenslotte in wezen niet anders dan de derde graad van de eerste groep (het minnen van zichzelf om God). | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
Door de heldere onderscheiding in drie groepen, alle eindigend met een graad, waarin men slechts liefheeft om God, maakt het L.S. misschien een iets stijver, schematischer indruk dan het D.D.D., maar is zeker fijner uitgewerkt, daar in het D.D.D. door het verwisselen van het object in de vier graden, de schijn gewekt wordt, als zou de vierde graad hoger zijn dan de derde, wat theoretisch onmogelijk is, aangezien de derde (het beminnen van God om Zijns zelfs wil) reeds de vierde graad (het beminnen van zichzelf om God) in zich sluit. Een bewijs te meer, hoe scherp de auteur zijn bron heeft geanalyseerd en hoe zelfstandig hij te werk is gegaan.
IIIa vormt een korte passage over het zevenvoudig lijden van de Godminnende ziel, dat echter bewust gezocht wordt en als voorwaarde voor de minne licht te dragen is. Dit is een opvatting, welke wij ook elders bij onze mystieken, o.a. bij Hadewijch terugvinden.
IIIb geeft een reeks van redenen, waarom God onze absolute liefde verdient, bijv.:
IV. In de Richard-paraphrase interesseert ons nu nog het meeste de interpolatie (568, r. 16, ‘nogtan’ - 569, r. 9). Is deze een uitwerking van de Expositio van Richard of sluit zij aan bij de drie voorafgaande gedeelten? De eerste regels van de interpolatie handelen over de deugd van de trouwe, belangeloze minne, zoals dat ook het geval is in het begin van de paraphrase en tevens in Ia en Ib. Dit gemeenschappelijk motief kan dus geen uitsluitsel geven. Het ‘als | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
gi hebt gehort hir vore’ (568, r. 20) zou er intussen voor kunnen pleiten, dat de interpolatie zich hier inderdaad bij Ia en Ib aansluit, daar deze verwijzing zo meer zin zou hebben, dan wanneer zij op het onmiddellijk voorafgaande zou slaan. Aangezien het niet in de aard van dezen auteur ligt om overbodige woorden te gebruiken en stellig geen stoplap, wat het zinnetje in het laatste geval toch zou worden, schijnt de veronderstelling, dat deze verwijzing het eerste deel van het sermoen betreft zeer aanvaardbaar, hoewel niet doorslaggevend. Zij wordt echter nog versterkt door het tweede stuk van de interpolatie (568, r. 28-569, r. 9), dat duidelijk bij I, II en III behoort, n.l. het dienen van de minne omwille van de minne, welke altijd beloont, ook al zoekt men geen dank en is men reeds bevredigd door de dienst alleen; een typisch Bernardijns motief (Bernardus beschouwt de caritas als intrinsiek wederkerig), dat bij Richard, in dit hoofdstuk althans, ontbreekt.
In deze laatste regels treft ons de gelijkstelling van het kennen van de wil van de minne, aan het deel uitmaken van de minne. Dit probleem van de wil in de minne roert Bernardus even aan op het eind van c. II van het De Diligendo Deo, maar hij heeft het uitvoerig uitgewerkt in zijn In tempore Resurrectionis Serm. II en III (P.L. 183). Hij zegt hier, dat men slechts dan de hoogste graad van de minne bereikt (waar ook onze interpolatie over handelt), wanneer men God gelijkt voor zover dat in het aards bestaan moge- | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
lijk is. Dat houdt in, dat dan ook de eigen wil, de propria voluntas, door Bernardus met lepra betiteld, gelijkgemaakt is aan Gods wil en nu geen propria voluntas meer is, maar voluntas communis. En wat kan de gemeenschappelijke wil van God en mens anders zijn dan de minne? Of zoals Bernardus zegt in Sermo II: ‘Porro communis voluntas caritas est’. Tot deze zelfde aangrijpende conclusie kwam ook de auteur van het Limburgs Sermoen in zijn ‘Sinse bouene, si sin der minne’ (569, r. 5). Hieruit blijkt dus nu, dat niet alleen I, II en III van het L.S. onder invloed van Bernardus' werk geschreven zijn, maar dat ook de interpolatie in IV doordrenkt is van de Bernardijnse geest. Het 41ste Limburgse Sermoen vormt dus een onverbrekelijk geheel, want in alle vier de onderdelen herkennen wij de hand van denzelfden auteur. Al blijft het nu nog de vraag of de door hem geinterpoleerde Richard-paraphrase zijn eigen werk is, of dat hij een bestaande bewerking gebruikt heeft (een quaestie, welke te zeer afhankelijk is van het zo subjectieve ‘stijl-aanvoelen’, dan dat ik hier een definitief oordeel zou wensen te geven), dan staat het nu toch vast dat deze zo logisch denkende, philosophisch onderlegde schrijver, deze paraphrase zeer welbewust in het geheel van zijn sermoen moet hebben opgenomen. Hadewijchs 10de brief, welke gelijk is aan deel IV van het L.S. en dus ook de bewuste interpolatie bevat, gaat dus terug op de oorspronkelijke vorm van dit sermoen en niet op een eventuele Richardparaphrase. Mocht de taal van deze originele vorm eenmaal het Latijn zijn geweest, dan moeten wij toch op grond van de bijna absolute overeenkomst in woordenkeus en zinsbouw aannemen, dat Hadewijch een Middelnederlandse vertaling gebruikt heeft, welke niet ver afstond van het L.S. zoals het ons is overgeleverd. Of er een Latijns origineel bestaan heeft is niet met zekerheid te zeggen, maar ik zou wel durven beweren, dat de schrijver er van uit noordelijker regionen stamde dan S. Bernardus. Er valt tussen hem en zijn illuster voorbeeld die eigenaardige tegenstelling waar te nemen, van het innerlijk verscheurd zijn, verscheurd willen zijn, | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
tegenover de rust van Bernardus' harmonie. Er is die neiging om Bernardus' leer tot in de uiterste, bijna onmenselijke consequenties door te voeren, welke òn-Bernardijns aandoet. Er is in aansluiting hierbij het opzettelijk zoeken van het lijden omwille van de soms ‘ontrouwe minne’ wat tenslotte het hoogste geluk inhoudt, zoals hij zegt: ‘Want die minne mact dat dese helle wert een hemelrike’. (566, r. 29). Deze en dergelijke passages brengen hem de figuur van Hadewijch zeer nabij. Ook bij hem is er een hartstochtelijke felheid, weliswaar minder duidelijk waarneembaar, want meestal bedwongen door de heldere betoogtrant, maar toch hier en daar losbrekend in juichtoon of weeklacht. Juist omdat op deze plaatsen de toon en het woord zo eigen en innig zijn, vermoed ik, dat het origineel van het 41ste der Limburgse Sermoenen een Middelnederlands werk is geweest en als zodanig een karakteristiek voorbeeld van een vroege, absoluut persoonlijke, Nederlands-mystieke bewerking van S. Bernardus' leer.
Leiden J.M. Schalij |
|