Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||||||||||||
Richard van St. Victor en Hadewijchs 10de briefIn een reeks artikelen hebben J. van Mierlo, A.C. Bouman en Mej. M.H. van der Zeyde een polemiek gevoerd over de verhouding tussen Hadewijchs 10de brief en het 41ste Limburgse sermoen. Van Mierlo's conclusie luidde: ‘Ook uit de onderlinge vergelijking van beide teksten staat buiten allen twijfel de prioriteit van Hadewijch vast. Het klassieke voorbeeld voor de L.S., als voor alle excerpten uit dezen brief, is dus uitsluitend Hadewijch’.Ga naar voetnoot1) Dit was zijn antwoord aan A.C. Bouman, die van mening was, dat òf het L.S. ‘de meest authentieke tekst uitmaakte’, òf dat ‘de tekst in de L.S. teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlijk zeer dicht staat bij H.’Ga naar voetnoot2) Tenslotte waagde hij het te veronderstellen, dat de 10de brief wel eens niet van Hadewijch zou kunnen zijn. Daarna wierp Mej. van der Zeyde zich in de strijd en pleitte voor Boumans opvatting. In haar proefschriftGa naar voetnoot3) formuleerde zij haar oordeel als volgt: ‘Hiermee zijn we dus op het spoor gekomen van een eersterangs-prozaist, wiens werk in de L.S. het volledigst, en in onze Hadewijch hss. het zuiverst bewaard is’. Ik zou deze tere quaestie niet hebben durven aanroeren, als ik niet toevallig, speurende naar een Latijnse bron voor een Middelhoogduitse tekst, in Caput VI van Richard van St. Victors Explicatio in Cantica CanticorumGa naar voetnoot4), het voorbeeld had ontdekt, van wat we voorlopig voorzichtigheidshalve Hadewijchs 10de brief zullen blijven noemen. | ||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||
Dit was de reden waarom ik hierboven de stand van zaken nog eens meende te moeten opgeven. Alvorens echter zelf, aan de hand van dit nieuwe gegeven op de vraag van prioriteit of originaliteit in te gaan, druk ik de drie teksten naast elkaar af. Hierbij ben ik als volgt te werk gegaan: De zinsvolgorde van het Latijn is gehandhaafd en omwisselingen hiervan in het Middelnederlands zijn door cijfers aangeduid. Voor het verband noodzakelijke passages, welke echter geen directe afhankelijkheid vertonen, zijn tussen haakjes geplaatst. Volkomen afwijkende stukken zijn weggelaten en door streepjes aangegeven. (In het Latijn zijn zij meestal niet langer dan één regel.) Tenslotte heb ik die plaatsen gecursiveerd, waar de vertalingen in H. en L.S. verschillend zijn.
| ||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
Laten wij allereerst vaststellen, dat deze zo duidelijk verwante vertalingen niet onafhankelijk van elkaar gemaakt kunnen zijn. Deze verwantschap (de vertaling ‘in ruren van minnen’ voor r. 176: ‘fervens’ bijvoorbeeldGa naar voetnoot1)) is tè opvallend, dan dat wij deze nog met verdere bewijzer behoeven te staven. Het is dus nu onze taak te onderzoeken of aan één van de twee vertalingen de prioriteit kan worden toegekend, of wel, dat wij het bestaan van een oudere tekst moeten aannemen, welke aan deze twee ten grondslag heeft gelegen. Slechts de verschilpunten kunnen dit bewijzen. Deze zijn naar hun, voor ons betoog mindere of meerdere belangrijkheid, onder te verdelen in drie groepen:
A.r. 18 vult L.S. aan met: ‘dan dergene die meer mint’. Een voor de hand liggende, maar vrij overbodige toevoeging. Anders is het gesteld in r. 39. L.S. is in dit geval beslist corrupt, terwijl tevens het: ‘Ende min ten meeren goede’ is weggelaten. Ook voor r. 74: ‘excitat voluntatem’, geeft H. de juiste vertaling: ‘Ende porren haren wille’, welke in L.S. ontbreekt. L.S. noch H. hebben r. 106: ‘mentis inopia’ letterlijk vertaald. Richard laat hier nog volgen: ‘Exigua enim laetificant pauperem’. Zijn ‘mentis inopia’ moet dus, vooral ook in verband met ‘inops gratiae’ r. 85 en ‘non gratiae copia’ uit r. 105, als armoede van gratie opgevat worden. Door in plaats van ‘gratie’ ‘gode’ te zetten, verheft de weergave in H. deze quaestie naar een ander plan. Het zuiver bespiegelend karakter wordt losgelaten, het wordt de onmiddellijke uitdrukking van een persoonlijke, mystieke ervaring; van het weten, dat zij die God het dichtst benaderd hebben en dus het rijkste aan God (aan gratie) zijn, minder zoetheid ontvangen, dan zij die nog op een lagere trap van de mystieke ontwikkeling staan. | ||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||
r. 113-115: ‘vocatio nòn facit perfectum, sed obligat’ is de passage welke het kernpunt voor de betogen pro en contra de prioriteit vormde. Mej. van der Zeyde en A.C. Bouman achtten het ‘hi werter mede gepandůnt’ oorspronkelijker dan ‘si bendenne’. Het blijkt nu, dat L.S. en H. voor het: ‘non facit perfectum’ de letterlijke vertaling: ‘en maken den mensche niet gherecht’ bevatten en dat het ‘obligat’ door beide wel is waar in verschillende bewoordingen, maar even juist is weergegevenGa naar voetnoot1). B. Het is soms buitengewoon moeilijk uit te maken of er weggelaten, dan wel toegevoegd is! Bijvoorbeeld r. 21: ‘hanc sentit’ is in L.S. vertaald met ‘sutecheit gevult’, in H. door ‘gheuoelt’. Een dergelijk geval levert r. 127 op: L.S.: ‘Oec wert sulke wile sutheit gegeuen ombe dat mi dar bi’ tegenover H.: ‘dat hi daer bi’. H. is hier zò beknopt, dat er mogelijk wat is weggelaten. In L.S. ontbreekt ‘sake’ (r. 104: ‘causa’). L.S. heeft hier de gehele zin omgeworpen, zodat H. niet alleen letterlijker, maar tevens duidelijker is. In H. mist echter ‘sulke wile’ (r. 38: ‘aliquando’). Aan r. 55: ‘dulcedinem’ schijnt in L.S. ‘cleenre’ toegevoegd. Juist als in A.r. 18 vormt deze invoeging een tegenstelling. Hier met het voorafgaande ‘grote minne’. Vrij overbodige toevoegsels lijken: L.S. ‘ende in ruren’ (onder 3) en H. ‘alleinskene’. (r. 136). Letterlijker of betere vertalingen vinden we in H.: ‘gheeste’ voor r. 35: ‘spiritus’; L.S. ‘gode’. ‘hulpen’ voor r. 73: ‘juvat’. L.S. ‘sterken’, dat we waarschijnlijk op rekening moeten schrijven van de neiging tot het scheppen van tegenstellingen in L.S. (zie 18 en r. 55). ‘delecteert hi sere’ voor r. 122: ‘dum valde delectat’; L.S. ‘est hem genuglike’. ‘ghelouene’ voor r. 131: ‘credat’; L.S. ‘geuulne’. Dit kan echter slechts een verschrijving zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||
‘oefent’, voor r. 159: ‘exerceatur’; L.S. ‘mis vffent’ dat iets sterker is. ‘ziele’ voor r. 176: ‘anima’; L.S. ‘degene’. ‘lief’ voor r. 185: ‘dilectum’; L.S. ‘brudegom’. L.S. overtreft H. echter in de volgende lezing: ‘hoegene’ voor r. 131: ‘ad perfectum exerceatur’; H. ‘hoedene’. C.r. 170: ‘ut ad se introduceret’ is in L.S. vrij vertaald met ‘behouden’, dat mij iets beter toeschijnt dan H. ‘behoedene’. Over de vertalingen van r. 181: ‘meliorando mores’ is het lastig een oordeel te vellen. L.S. geeft met ‘ut rodende die sonden’ een tegenstelling tot ‘dogde’. H. houdt met ‘ondrachticheit’ het beeld van de akkerbouw sterker vast. Overzien wij nu A.B. en C. dan blijkt, dat H. verreweg het volledigst en ook het letterlijkst is, maar aangezien ook in de H.-redactie een enkele keer iets mist, wat L.S. met het Latijn gemeen heeft, of ook een enkele minder fraaie vertaling vertoont, meen ik, dat wij de volgende conclusie mogen trekken: ‘Zowel het 41ste der Limburgse Sermoenen als Hadewijchs 10de Brief (welke echter geen wezenlijke brief is), gaat terug op een paraphrase van Caput VI van Richard van St. Victors ‘Explicatio in Cantica Canticorum’, welke in Hadewijchs brief het zuiverst bewaard isGa naar voetnoot1). De onbekende auteur stond, niettegenstaande dat hij Richard meestal op de voet volgde, toch bòven zijn stof. Hij heeft dit caput een volkomen eigen cachet gegeven. In de eerste plaats door zijn eenvoudige, heldere en krachtige stijl, in de tweede plaats door de vrijheid waarmee hij te werk ging. Hij heeft toegevoegd, weggelaten en veranderd, waar het hem goeddunkte en juist hierdoor blijkt zijn persoonlijkheid. Door de toevoegingen in r. 43 (diepere... want si natuert, enz.), r. 87 (weghende - rike), r. 105 (ghebreken van gode) heeft hij Richards woorden verdiept en geïntensiveerd. De lange invoegingGa naar voetnoot2) (r. 57) over de onvoorwaardelijke, niets eisende minne- | ||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||
dienst kenschetsen hem als iemand, dien wij in onze gedachten naast Hadewijch kunnen plaatsen. Met welk logisch inzicht en overleg hij te werk is gegaan, bewijzen ook de weglatingen. De Redactie van dit tijdschrift wees mij op de consequente verwaarlozing van r. 7: ‘qui mandata illius servat’, r. 27: ‘et in servandis mandatis fidelis habetur’, r. 111: ‘et respondebit homo per mandatorum impletionem’ en tenslotte r. 115: ‘responsio per mandata justificat’. Richards stelregel: ‘de verplichtingen, welke de gratie oplegt delgt men door het vervullen van de geboden’Ga naar voetnoot1), wijst hij van de hand. Hoe kon hij ook anders? Hij, die louter en alleen de minne om de minne diende (zonder de voorafgaande of de in toekomst beloofde gratie). Hij, die schreef: ‘Dit weten wel die gude vrude die altoes na dogde staen: sin suken mar der minnen wille, sin bidden ander sutheit maer ligt, dasse mogen in allen dengen kinnen der minnen liftsten wille’Ga naar voetnoot2). Deze man spreekt vanuit zijn eigen, onmiddellijke ervaringen, zijn mystiek beleven en daardoor verschuiven de verhoudingen in Richards geleerd betoog, daar zij geladen worden met een andere gevoelswaarde. Richards tegenstelling: ‘dilectione hac magis moveatur, et in quo sensualitas et carnalis appetitus potius quam ratio dominatur’ wordt op de achtergrond gedrongen. Het tweede deel laat hij tot twee keer toe onvertaald (r. 36-37 en r. 79-82). In zijn gehele paraphrase ontbreekt het woord ‘Redene’, hetgeen hem zowel van Richard als van Hadewijch onderscheidtGa naar voetnoot3).
Zìj̀n grote tegenstelling is het bezit of het gemis van de deugden en caritate, welke den mens in staat stellen te voldoen aan de ene, alles beheersende eis van de belangeloze minnedienst. Leiden J.M. Schalij |
|