Oetoe (oerdoe) rakkert een Fries relict
In de NTg XX, blz. 7 bakent Kloeke een Noordnederlands gebied, oostelijk van de lijn Kampen - Apeldoorn - Velp af, waar het enkelvouds-pronomen doe nog als relict, in vocatief-positie in gebruik is. Met Friesland en Groningen behoefde hij zich niet bezig te houden, omdat daar het enkelvouds-vnw. van de 2e persoon nog volop gebezigd wordt. Toch kan het zijn nut hebben er op te wijzen, dat ook dit Friese en Saksische gewest soortgelijke wendingen kennen als hij noemt, nl. doe + scheldwoord, invectief: oetoe lillekerd (Zwolle); vot toe lilleke hond (Apeldoorn) enz.
Voor Groningen kan ik verwijzen naar Ter Laan's Wdb. Deze geeft oet toe, met of zonder volgend woord, natuurlijk steeds in dreigende, ongunstige zin: oet toe lelkerd. Ter Laan drukt het af in twee woorden (één vb. oettoe); het is de vraag of de Groninger het nog als een tweeheid opvat, of hem de etymologische oorsprong van oet(t)oe nog bewust is.
Dat is met de Fries stellig niet het geval. In Friesland is de wending, in andere zin dan in Kloeke's voorbeelden, ook tot een relict geworden. Daarom vooral breng ik ze hier ter sprake. Oetoe, met of zonder volgend invectief, gebruikt een Fries met dreigend accent tegen een hond, die hij wil wegjagen, tegen een kwajongen enz. En hij is zich stellig niet bewust dat zijn interjectie bestaat uit een bijwoord (uit) en een 2de persoons-pronomen. Het bijwoord uit luidt tegenwoordig in geheel Friesland út, met palatale u, met de u van Utrecht; het pronomen heeft zich in bijna geheel Friesland ontwikkeld tot dou of dòu; de eerste vorm heeft de klank van zo, de tweede die van zou. Oetoe moet dus vrij oud zijn; ernaast ontwikkelde zich, waarschijnlijk onder invloed van sterk emphatisch accent, de bijvorm oerdoe, die ten overvloede het bewijs levert dat het woord in zijn samenstellende delen niet meer werd begrepen. Het Friesch W geeft geen van beide vormen.