Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Opmerkingen over 17de-eeuwse relicten met eu < oKloeke heeft in zijn studie over Woensdag-Weun(e)sdag, Ts 55, 148 vlg., op overtuigende wijze aangetoond dat in onze kuststreek, van de Zeeuwse eilanden tot de Wadden-eilanden, de ô-umlaut, zij het in beperkte mate, inheems moet zijn geweestGa naar voetnoot1). Het laatst is, meen ik, over deze ‘autochthone umlaut van ô in het N.W.’ geschreven door Dr. W. Gs. Hellinga (Opbouw, 90). Hij noemt daar de bekende vbb. uit 17de-eeuws Hollands en bespreekt verder die, welke in de hedendaagse algemene omgangstaal nog leven. Het is een zonderling heterogene groep, die eu-woorden. ‘De weun(e)sdag-vormen zijn antiquiteiten, die slechts met grote moeite, en dan juist in de allerconservatiefste dorpen opgedolven kunnen worden’, zegt Kloeke (a.a. 152). In die sfeer kan men gevoegelijk ook meu plaatsen; maar het dichterlijke geneucht(e) is van heel andere ‘standing’; beuk bevindt zich in veilige middenpositie. In de 17de eeuw schijnen de verhoudingen onder de eu-relicten niet anders te zijn: veugen (voegen) genoteerd bij Vondel; ook uit Hooft's dichterlijk werk is gemakkelijk een aantal plaatsen te vinden, maar voorbeelden uit onze kluchten ken ik niet. Breur bij Bredero en andere kluchtspelschrijvers, herhaaldelijk; uit Hooft en Vondel ken ik de vorm niet. Mijn aandacht viel op deze toch wel zonderlinge verhoudingen, toen ik het plan opvatte het geringe eu-materiaal uit de 17de eeuw met enkele mij bekende voorbeelden te vermeerderen. Daarmee begin ik. Hellinga noemt voor het 17de-eeuws Hollands de reeds bekende voorbeelden breur, reukeloos, geveucht (en andere vervoegingsvormen van veugen). De auteurs die hij noemt, zijn allen AmsterdammersGa naar voetnoot2) en hij vraagt: ‘Moet ook Amsterdam gerekend worden tot | |
[pagina 202]
| |
een autochthoon eu-gebied?’ In ieder geval zijn er nog meer Amsterdamse schrijvers in het begin der 17de eeuw die vertrouwd zijn met eu-woorden. Coster's Isabella begint met een proloog van de Min (Cupido), die vs. 127 vlg. zegt: Hoe koddich ist, ick weet niet seuters
Als ouwe kluyvers jonge kleuters,Ga naar voetnoot1)
Oft ouwe totebellen gaan
Slaan jonghe melck-muylen aan.
Seuters, in rijmpositie, is hier zoeters en betekent m.i. ongeveer: grappigers, leukers. Nog een voorbeeld waarop tot dusver niet gewezen is, geeft Hooft's Warenar, vs. 1317-18, waar het (dubbel-) rijm teuven later (langer toeven, wachten): deuvekater voorkomt. Reym, de eenvoudige meid uit het volk, is hier aan het woord. We zijn hier, evenals bij seuters in de Weunsdag-sfeer van Kloeke. Het WNT tekent bij dit teuven aan: ‘misschien een dialektische bijvorm van een niet aangetroffen *teven dat verwant kan zijn met toeven. Alleen in N.-Holl. bekend’Ga naar voetnoot2). Op grond van de nu bekende 17de-eeuwse eu-woorden (eu uit ô) mag men hier, dunkt mij, gerust met Boekenoogen umlaut van ô aannemen (Boekenoogen § 66)Ga naar voetnoot3). Ik kom op Hooft terug, maar bespreek eerst nog een paar, misschien aanvechtbare voorbeelden. In Ts 35, 289 (Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout) haalt Prinsen enkele regels aan uit een Leids register, regels ‘nopende t' onderscheyt vande snoucken’. Onder de daar genoemde soorten van snoeken is ook de heuckert. Prinsen vat heuckert op als hoeker, een afleiding van hoek. Mogelijk kan deze etymologie nader worden getoetstGa naar voetnoot4). Is zij juist, dan is deze (plaatselijke, Leidse?) snoeknaam een nieuw voorbeeld van ô-umlaut. De streek | |
[pagina 203]
| |
waar hij voorkomt, verzet zich niet tegen die opvatting. Dat is evenmin het geval met nog een ander voorbeeld dat ik onder de aandacht breng van hen die zich voor het ‘ingvaeonismenprobleem’ interesseren. Wat moet men denken van het Zaanse (Noordhollandse) adjectief meul, o.a. genoemd door Boekenoogen (wat is de grond hier meul; het meule gras of vlees)? Boekenoogen voegt aan zijn vermelding toe: ‘eertijds moel’. Is het een relict met eu uit ô, dat als speciale term uit het boerenbedrijf zich heeft kunnen handhaven, dan kan de chronologische constatering van Boekenoogen moeilijk juist zijn en zullen de gegevens nader getoetst moeten worden. In ieder geval moet het woord, op grond van zijn betekenis, wel tot de familie van malen behoren. Ik keer nu terug tot Hooft. - Het werkwoord veugen is genoteerd bij Bredero, Roemer Visscher en Vondel, en het zal aan het toeval of aan de verwaarlozing der studie van Hooft's taal toe te schrijven zijn, dat ook deze Amsterdammer niet in dit verband wordt genoemd. Hooft gebruikt veugen met de daarbij horende vervoegingsvormen herhaaldelijk, maar steeds in rijmpositie, zover ik weetGa naar voetnoot1). In de Granida vindt men de vbb. in vs. 483, 749, 787, 830Ga naar voetnoot2) en de rijmwoorden zijn: meucht (moogt), deucht, gheneucht, verheughen, deels dezelfde die Hellinga noteert. Uit Hooft's Gedichten (Uitg. Stoett-Leendertz) I streepte ik aan deucht: veucht (blz. 45) en hetzelfde rijm op blz. 87. Opzettelijk onderzoek kan nog wel meer materiaal aan den dag brengen en zal waarschijnlijk mijn indruk bevestigen dat Hooft en Vondel de eu-vormen van het werkwoord in hun latere werk opgevenGa naar voetnoot3). Veugen, veucht, geveucht blijken handige rijmen in een bepaalde gedachtensfeer en ze zullen ook wel door andere Hollandse dichters zijn gebruikt. Eigenaardig genoeg beschik ik niet over materiaal uit | |
[pagina 204]
| |
onze 17de-eeuwse kluchten. Hoe ook de waarde van het Amsterdamse, 17de-eeuwse veugen mag zijn, het detoneert niet in hogere poëzie, zoals breur dat aanstonds ter sprake komt, blijkbaar wèl doet. Het detoneert niet; evenmin als dialectisch stick (= stuk), vijnen en vinnen (= vinden), winste (= wenste), verwinssen (= verwensen), die Hooft in de Granida gebruikt als rijmwoorden naast stuk, vinden, wenschen buiten rijm. Evenmin als bedielen (bedeelen), verkiert (verkeerd), die ik in de Theseus en Ariadne in rijmpositie aantrof. Blijkbaar is er in het 17de-eeuwse Amsterdam bij lange na nog niet die grote kloof tussen de volkstaal en de - in wording zijnde - taal der beschaafde burgerij, der hogere standen, die wij in onze dagen zien. En er is, althans in het begin der 17de eeuw, nog heel wat aanvaardbaar in de literatuurtaal, ook in de hogere literatuurtaal, dat we een eeuw later geheel zien teruggedrongen naar lagere milieu's of zelfs volkomen in onbruik zien geraakt. Dat geldt, zoals hier, voor klankvormen, dat geldt natuurlijk ook in ruimere zin. In Hooft's Warenar is een neiging te bespeuren om, ook in de taal, de spelers naar hun sociaal milieu te typeren, maar - veel resultaten levert een opzettelijk onderzoek naar die taaldifferentiëring niet op; een poging van Stoett om de personages uit het Moortje naar hun taalgebruik te typeren brengt ook weinig positiefs. Bredero was er trouwens niet de man naar om in dezen consequent te zijn. Maar zijn kluchten werden stellig niet alleen door het klootjesvolk begrepen - en genoten; ook de Amsterdamse burger klonk deze taal vertrouwd in de oren. De sociale differentiëring was nog niet zo scherp geworden, ook niet in het taalgebruik, dat er een onoverkomelijke barrière lag tussen de taal van het volk en die van de burger, tal van woorden en klanken konden nog beide kanten uit. De stadsverhoudingen van toen kan men het best benaderen van uit de hedendaagse dorpsverhoudingen in de provinciën, met name in de provinciën buiten Holland. Houdt men dit alles in het oog, dan is te begrijpen, waarom een in de Hollandse taalgemeenschap zwak staande vorm als veugen, een oude umlautsvorm die van huis uit geen literaire ‘standing’ zal hebben gehad, zich als gemakkelijk rijmwoord nog wel enige tijd heeft kun- | |
[pagina 205]
| |
nen handhaven in de literaire taal van Hooft en Vondel, maar niet of nauwelijks in de kluchtentaal, die door haar vrijer metrum rijmnood gemakkelijker kon mijden. Niet of nauwelijks; ik beschik over geen voorbeelden. Is dit juist, is dan langs deze gedachtengang ook niet het literaire, het schrijftaalcachet van geneugte, geneucht te verklaren? Hellinga constateert voor de 16de en 17de eeuw (begin 17de eeuw?) een evenwicht tussen de eu- en de oe-vorm bij onze schrijvers; Ten Kate gebruikt beide vormen nog willekeurig. Genoegte legt het af; wordt verdrongen door genoegen; geneucht houdt als gemakkelijk rijmwoord stand bij onze dichters - en wordt daardoor veredeldGa naar voetnoot1). Tot het verlies van de slot-e zullen rijmwoorden als deugd, verheugt hebben meegewerkt. Welke rol genucht, een ablautsformatie, in dit proces gespeeld kan hebben, blijve onbesproken. Breur en meu schijnen reeds in het 17de-eeuwse Hollands tot een heel andere sfeer te behoren dan de pas besproken woorden; in de latere algemene omgangstaal zijn ze niet geaccepteerd. Dat ze een taai leven hebben gehad in Hollandse volkstaal ligt aan het feit, dat ze tot de familiale sfeer, tot een intieme en conservatieve taalkring behoren. Breur is, meen ik, in Holland nu verdwenen; meu is sterk teruggedrongen; Boekenoogen noch Karsten vermelden het. Maar in de strijd tegen het Franse tante hebben moei èn meu nog sterke stellingen weten te bewaren. Breur heeft het in Holland geheel afgelegd tegen de oe-vormen (zie Van Ginnekens taalkaart broeder in OTt I, 81). In het 17de-eeuws Amsterdams moet het woord in vrij druk gebruik zijn geweest; voorbeelden levert echter alleen de volkstaal. Nauta noteert uit Bredero's werk 9 vbb. en hij is niet volledigGa naar voetnoot2). Ook in andere Hollandse kluchten uit de 17de eeuw komt breur voor (zie o.a. een vb. in 't WNT)Ga naar voetnoot3). In het merendeel der gevallen heeft | |
[pagina 206]
| |
het rijmpositie, maar ook daarbuiten wordt het gebruikt. Het heeft de engere betekenis van broeder zowel als de ruimere van vertrouwelijkheidsaanspraak. Het woord is misschien het duidelijkste bewijs dat Amsterdam de ô-umlaut kende. In verband met de andere Hollandse ô>eu-woorden heeft het geen zin om met Van Ginneken in dit woord r-umlaut aan te nemen. Alvorens mijn opmerkingen te besluiten moet ik nog een eu-woord bespreken, een umlautsgeval waar de eu via ô teruggaat op au; nl. beus, dat in 17de-eeuwse Hollandse (Amsterdamse) volkstaal herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot1). Ik geef een vb. uit Warenar. Warenar zegt van Reym (vs. 99 vlg.): 's Is argh as de droes, en wilse haer best temen,
Ick sorgh se selme noch iens uyt de nest nemen.
Soo deurtrapt slim isse, en soo duyvels beus.
Eerst een opmerking over de betekenis; Leendertz verklaart beus hier als boos, slecht. Dit is m.i. niet geheel juist. Ik zou willen vertalen: glad, bijdehand, doortrapt misschien. Het Fries o.a. kent boas in deze betekenis. Het kan daar - met een overheersende grondbetekenis van bedreven, wakker (ijverig) - zich ontwikkelen in bonam, ook in malam partem (zie Friesch W); ik neem voor de Warenar dit boos aan met ontwikkeling in ongunstige zinGa naar voetnoot2). - Een ander beus (bues) in Moortje 2716: ... die smaackt oock niet bues (niet kwaad)Ga naar voetnoot3). - Is ook deze umlautvorm in Noord-Holland geheel verdwenen? Boekenoogen en Karsten vermelden beus niet. Beus, veugen: zowel de Germ. au als de Germ. ô hebben in onze kuststreek door umlaut eu opgeleverd. Men mag dus aannemen dat in het gebied waar deze umlaut werkte, de au en ô waren samengevallen, of althans weinig van elkaar verschilden, toen hij begon te werken. Anders gezegd: deze umlaut begon nà de overgang van au | |
[pagina 207]
| |
> ô en eindigde vóór de ontwikkeling ô > oe zijn beslag had gekregen, daar de umlaut van oe een oplevert. Maar - deze umlaut heeft lang niet alle ô-woorden getroffen; of (en) werkte hij slechts bij een bepaalde volksgroep in onze kuststreek? Voor deze problemen houdt mijn onderzoek halt. Vast staat dat de groep eu-woorden (woorden met eu uit ô of au) in 't begin der 17de eeuw in Holland, in onze kuststreek zwak staat. Een nader onderzoek moge uitmaken, of in Middeleeuwse Hollandse taal het aantal eu-woorden belangrijk groter is geweestGa naar voetnoot1). Ik heb mij willen bepalen tot 17de-eeuwse toestanden.
Stellen we naast de eu-relicten de relicten met ongediphthongeerde î en û (de ie- en oe-woorden, die indertijd door Kloeke en Van Haeringen zijn besproken in N Tg XX en XXI), dan blijkt duidelijker hoeveel kleiner, maar ook hoeveel heterogener de eu-groep is. Tussen beide feiten schijnt mij verband te liggen. De zwakke eu-groep die de 17de eeuw ons laat zien, kon gemakkelijk uiteen worden geslagen, zodat de woorden als enkelingen zonder verband hun eigen leven gingen leiden, onafhankelijk van elkaar, en sneller te gronde gingen dan de beide andere genoemde groepen, waarvan de leden steun vonden aan elkaar en zich merendeels tot op heden wisten te handhaven.
Amsterdam, Oct. 1941 A.A. Verdenius |
|