Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| ||||||||||
Pharmaceutische vaktaal uit het begin van de veertiende eeuwIn mijn artikeltje Broeder Thomas' traktaat over natuurkennis in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) wees ik terloops op de traktaten van medische en pharmaceutische aard, achterin hetzelfde Utrechtse handschrift, die m.i. een taalkundig onderzoek verdienden. Het was mij toen niet bekend dat reeds twee jaren te voren een gedeelte van deze tekst door Prof. P. van der Wielen gepubliceerd was in het Pharmaceutisch Weekblad van 1916Ga naar voetnoot2). Onlangs is in dit Weekblad opnieuw een groot stuk afgedruktGa naar voetnoot3), zodat nu bijna de gehele tekst gemakkelijk geraadpleegd kan worden. Aangezien de beoefenaren van het Middelnederlands deze publicatie licht over het hoofd zouden zien, kan het nuttig zijn er hier de aandacht op te vestigen en er een korte beschouwing aan te verbinden. Deze teksten, van dezelfde hand als de voorafgaande teksten in het oude perkamenten handschrift van ± 1325Ga naar voetnoot4), zijn blijkens de woordvoorraad - gelijk wij weldra zullen aantonen - van Noordnederlandse, waarschijnlijk van Utrechtse oorsprongGa naar voetnoot5). De stof is verwant met de door De Vreese uitgegeven Middelnederlandsche geneeskun- | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
dige recepten (Gent 1894; na één aflevering gestaakt), de Middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolaï (ed. W.S. van den Berg, Leiden 1917), Een Vlaamsche Leringe van orinen (Leids proefschrift van J. Munk, 1917) en de geschriften van de Yperse chirurg Jan Yperman, door Van Leersum uitgegeven. De Utrechtse teksten zijn in de eerste plaats interessant door de taalvormen. Strenge eenheid is daarin niet te bespeuren: men vindt er scarp, warp, warmoes naast scerp, werp en wermoes; oevel naast evel, cleynsen naast clensen, nase naast nese, tieghen (= tjegen) naast teghen, gemecht naast gemacht, es naast is. Maar bij nader toezien zijn de Noordnederlandse vormen overheersend. Regelmatig wordt het voorzetsel mit gebruikt; naast duutsch, lude, ruken, duden vindt men geen afwisselende vormen met ie. Vluus (= vlies), dat sune (= dat sien = het gezicht)Ga naar voetnoot1) zijn kenmerkend voor de eigen taal van de schrijver, evenals de o van grone, overvlodich, de ei van vleisch, heilen, de substantieven zonder slot-e: die steect (= pijn), die hitt (= hitte), het ontbreken van ge: swel (= gheswel). Een enkele maal komt de Noordhollandse ft voor den dag (kraft). Naar het Oosten wijzen caren (= coren = braken), gebraken (= gebroken), swevel en het bovengenoemde gemecht. Dit alles maakt het waarschijnlijk dat de schrijver in Utrecht thuis was. Maar - zal men vragen - kan hij niet een Zuidnederlandse tekst afgeschreven hebben? Hij heeft toch ook de Natuurkunde van 't Heelal naar een Zuidelijk voorbeeld gecopieerd? Dat hij Vlaamse of Brabantse bronnen geraadpleegd of gevolgd heeft, is op goede gronden aan te nemen. Er is zelfs een duidelijk bewijs: de recepten voor ‘syrope van rosen’ op fol. 35 (in de uitgave van 1941 op blz. 62) vindt men met dezelfde inhoud, maar zonder woordelijke overeenkomst, in de door De Vreese uitgegeven Recepten No. 53 en No. 54. Enkele Brabantse vormen (b.v. het hoofd kemmen, ghelas = glas; misschien ook vormen zonder intervokalische d: gebayt van baden) maken het mogelijk dat hij ook Brabantse recepten kende. Merkwaardigerwijze trof ik eenmaal een gediftongeerde i aan; nl. spleyt = splijt, imper. van het ww. spliten (fol. 47v). Er | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
zijn ook Oostbrabantsche elementen als vreysom en wasom, terwijl bestopden milte aan Limburg doet denken. Dat alles wijst op compilatie uit teksten van verschillende afkomst. Dat hij evenwel een volledige tekst woordelijk gevolgd heeft, achten wij onwaarschijnlijk. Dan zou hem wel eens een Vlaams up, een infinitief met e (te makene), een ou in drouf, douck e.d. ontsnapt zijn. Maar de doorslag geeft de typisch Noordelijke woordvoorraad. Wij kennen soortgelijke Vlaamse teksten, die hiervóór vermeld zijn, en daarin de telkens weerkerende woorden, waarvoor wij in onze tekst bijna zonder uitzondering het corresponderende aequivalent vinden: borne × water; hanke × hoepe; corts × rede; huuf × huuch; zeem × honigh; slaep of tempel × dunninge; fledercijn × gichte; vede × manlijcheit; gansen × genesen; orboren × besighen; walken (= kneden) × bouwenGa naar voetnoot1); claersen × claren; sugen × suken. Hoe is dan de boven aangeduide verscheidenheid te verklaren? Men zou kunnen denken aan taalmenging in een zo centraal gelegen plaats, een bisschopstad bovendien, met wisselende bevolking. Behalve overneming uit geraadpleegde bronnen kan er echter ook opzet in het spel zijn. Het viel mij op, dat de wisselvormen soms vlak bij elkaar staan. Herne is het Noordelijke woord voor het later algemeen geworden hersene. Op fol. 11 lezen wij: ‘dat sterct die herne ende maket goede hersen in allen menschen’. Even verder, op fol. 12: ‘Nem pulver ende blaset in die nese; dat stopt tbloet ter nasen’. Wanneer een afschrijver zich tot taak stelde, een tekst te normaliseren, of wanneer een auteur zijn eigen taal hanteert, dan zou dat ons een slordigheid lijken. De Middeleeuwer hield van zulke variatie, ook in zijn spelvormen. Ik herinner mij een aardige vergelijking met de Middeleeuwse houtsnijder, die in de mensen- of dierenkoppen aan een zelfde koorbank steeds naar verscheidenheid streeft. Dat de Mnl. woordgeografie interessante gegevens kan putten uit een vergelijking van de Utrechtse teksten met soortgelijke en bijna gelijktijdige Vlaamse, is reeds duidelijk geworden uit de weinige opgesomde voorbeelden, die nog met verscheidene andere te vermeerde- | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
ren zijnGa naar voetnoot1). Daarnaast leveren ze enige lexicografische aanwinsten, aangezien nòch Verdam voor het MnlW, nòch H. Heukels voor zijn PlantennamenGa naar voetnoot2) dit handschrift geraadpleegd heeft.
| ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
Deze teksten brengen, behalve de plantennamen, nog enige lexicografische aanwinsten. Van het reeds genoemde dunninc = slaap van het hoofd kende Verdam geen enkele bewijsplaats. Het was hem bekend uit de Teuthonista, het Middelnederduits, terwijl hij schrijft: ‘Nog heden is dunegge in Overijssel de gewone benaming.’ De vele plaatsen in dit handschrift zijn dus welkom. Een ander woord dat het MnlW zonder bewijsplaats opnam, is de ziektenaam vreissem. Deze vindt men op fol. 26v: ‘Dit cruut nuch- | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
teren ghegheten verdrijft dat vreysom ende slinct ghezwollen vreysom.’ Een aardige vondst is ook het werkwoord vrewen = van koude verstijven. Het MnlW kent één plaats van vervrewen, ‘maar een ww. vreuwen... is nergens gevonden.’ Het komt in dit handschrift op twee plaatsen voor: Dit cruut ghedroncken mit wine en laet dat lichaem niet vrewen (fol. 16). - ‘Mit dien water wrijf die ghevrewet is, hi sal ghenesen’ (fol. 18). Het woord boemwol = pluksel van katoen ontbreekt in het MnlW, maar daar het opgenomen is in het HandW zijn er dus reeds meer plaatsen opgetekend. Dat zelfde geldt voor hons appetit = razende honger, dat slechts het HandW onder honthonger vermeldt. Versmert = ontveld kan men bij Kiliaen vinden, maar het MnlW kent maar één plaats uit Maerlant, waar het ‘bezoedeld’ schijnt te betekenen. Ons handschrift heeft een duidelijke plaats: ‘Is dat kijnt versmert erghent, nem subtile blomen van ghersten mele’ etc. (fol. 46). Enige afleidingen en samenstellingen, toevallig nog niet aangetroffen, zijn, behalve de reeds genoemde: swiminghe (MnlW swimel en swimelinge), caringhe (= het braken) en blootcaringhe (= bloedspuwing), hantevel, ghesproet (= sproeterig), vleysesode (= vleessap). Met ongewone betekenis noteerden wij: droefheyt der oeren (= hardhorigheid; het MnlW kent slechts de betekenis: troebelheid); regioen ‘omtrent den regioen vander leveren’ (in het MnlW slechts de betekenis: landstreek); regeren = medisch behandelen: ‘men sal den zieken regeren als in cotidiaen’ (fol. 51; vgl. 't regiment der ghesontheit). Andere vreemde en bastaardwoorden uit deze vaktaal zijn: secundine (‘Secundine dat is die humoer die in der moeder blivet als die vrouwe van kijnde gheneset’ fol. 8); een mij niet duidelijk passarien (‘van passarien ter medicinen’, in een opschrift op fol. 30), gespumeert, gezegd van honing, en collys (‘dat sop van eenre hennen of dat collys daer af’, fol. 50). Ten slotte noemen wij nog enige woorden, waarvan de verklaring mij twijfelachtig lijkt, of waarin de betekenis mij duister gebleven is: | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
Van de juistheid van deze lezingen heb ik mij overtuigd door de uitgegeven teksten met het zeer duidelijke handschrift te collationneren. De zinstorende fouten bleken niet talrijk. Alleen waren herhaaldelijk c en t verwisseld, b.v. scadelike voor stadelike, scamine voor stamine (= zeefdoek, zie MnlW i.v.). Mijn collatie (nl. van de tweede publicatie) is afgedrukt in het opvolgende nummer van het bovengenoemde Pharmaceutisch Weekblad.
Utrecht, Sept. 1941 C.G.N. de vooys |
|