Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Sparsa (II)Karbas. Over dezen scheepsnaam schreef ik in den 57sten jaargang (blz. 57-62) van dit tijdschrift. Het is geen omzetting van barkas, maar een ontleening aan Russisch kárbas (waarnaast kárbaz), dat zelf ontleend is aan Finsch karvas: ‘boot’. Op blz. 58 leest men: ‘naast kárbaz hoort men ook karbáz met het accent op de tweede lettergreep, bepaaldelijk in Transbaikalië’ en op blz. 59: ‘de karbáz van Transbaikalië (is) een “parom” d.i. een praam of pont’. In den gewonen vorm karbas geschreven vond ik dit woord in de Russische vertaling (door H. Ruhe en A. Wolff; Berlijn 1891) van het bekende werk van den Amerikaanschen journalist George Kennan over Siberië op blz. 293 in het begin van het 12de hoofdstuk, getiteld: ‘Een tocht door Transbaikalië’, waar sprake is van het overzetten over een rivier door middel van zoo'n karbas, die aan den overkant lag en welks veerman sliep, weshalve de reizigers luidkeels moesten schreeuwen: karba-a-a-s! karba-a-a-s! met het accent op de tweede lettergreep, terwijl dit elders in Rusland op de eerste valt. Aan het slot van het artikel kwam ik, naar aanleiding van Finsch karvas: Russisch karbas, te spreken over de verhouding van Finsch laiva en Litausch laivas ‘boot, schip’; het eerste is aan het laatste ontleend (en niet andersom), niet alleen volgens K. Buga, maar ook reeds volgens Vilh. Thomsen in diens verkeerdelijk door mij ald. in noot 2) aangehaalde werk, dat dus in noot 3) zou moeten staan, terwijl noot 2) met datgene waar zij op slaat zou moeten vervallen.
Kaviaar. Het oudste voorbeeld van het gebruik van dit woord in onze taal is volgens het WNT uit het jaar 1595, dus uit het eind der 16de eeuw. Men vindt die bewijsplaats bij Van Zuiden, Bijdragen tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16de-18de eeuw, blz. 8. De wellicht oudste vermelding van dit woord in onze taal, die tot het einde der middeleeuwen teruggaat, vindt men in 't Voyage van Mher Joos van Ghistele, gedaan in de jaren 1481-'85, al werd het werk eerst in 1557, 32 jaar na 's schrijvers dood, uitge- | |
[pagina 136]
| |
geven. In Bouck VIII, Cap. VI leest men daar: ‘In de voorzeyde twee rivieren vangt men zo veel Stueren dat men van den Kyten maect een spyze oft zwarten Caes ware oft dier ghelijcke, de welcke men in verden landen te coope voert tot Roomen ende al Italien duere, ghenaemt Caviare ende is een zonderlinghe spyze, men eetse met der olyen van oliven’.
Kippig. Dat kippig: ‘bijziende’ van kip: ‘hoen’ komt, wordt nu wel algemeen aangenomen, zie het WNT VII, 3134. Niet altijd evenwel heeft men dit zoo grif willen toestemmen. Zoo schreef Franck in zijn Etym. Wdb.: ‘Eerst in het Nnl., van duisteren oorsprong’ en Verdam in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal, blz. 162 verklaarde zich beslist tegen de bovengenoemde afleiding die hij voor volksetymologie hield: ‘Kippig, een volksuitdrukking voor “slecht van gezicht”, is door het volk in verband gebracht met kip, al geeft dit ook geene verklaring van den term; in werkelijkheid zal het wel een woord zijn, verwant met het mnl. kipen, bekend in de uitdrukking kipen ende kapen, d.i. rondkijken en op de loer liggen’ en in het MnlW III, 1445 leest men i.v. Kipen: ‘Zich moeite geven, zijn best doen, zich inspannen. Misschien ook is de bet.: turen, staren, op de loer liggen, en dus synon. van capen, waarmede het allitereerend verbonden voorkomt. Is dit zoo, dan zou van dit woord kunnen komen nl. kippig, d.i. bijziende, eig. starende, turende’. Hier drukte Verdam zich dus wel iets voorzichtiger uit omtrent deze afleiding van mnl. kipen, die eigenlijk reeds van E. Laurillard afkomstig is (Navorscher 29, blz. 575), doch die door Beets in het Woordenboek terecht als ‘onwaarschijnlijk en onnoodig’ wordt verworpen. In dit verband is het misschien niet geheel van belang ontbloot er op te wijzen, dat er in verschillende Slavische talen een verband bestaat tusschen het woord voor: ‘kip’ en de benaming van gebreken aan het oog. Zoo wordt de zoogenoemde ‘nachtblindheid (hemeralopie)’, een oogziekte, waarbij het gezichtsvermogen bij daglicht normaal, maar in de schemering en bij lamplicht sterk verminderd is, in het Russisch, Poolsch en Servisch kipsche of kippige blindheid (Russ. kurinaja, kurjač'ja slepota; Poolsch kurza ślepota; Serv. kokošinja slepoća) genoemd, omdat de kippen voor donker op stok gaan. En in | |
[pagina 137]
| |
het Tsjechisch en het Polabisch (het in de 18de eeuw uitgestorven Elbe-Slavisch) is het woord voor ‘kip’ een afleiding van het bnw. ‘blind’ (Tsjechisch slepice; Polabisch slëpaića), zooals Miklosich in zijn Etym. Wtb. der Slavischen Sprachen zegt: ‘wenn es richtig ist, der name beruhe auf den halbgeschlossenen augen des thieres: č. od mhourání očima, jako slepý činívá)’; vgl. Grieksch μύωψ, Fransch myope, Ndl. bijziende, van Grieksch μύω: ‘(de oogen) sluiten, luiken’. Ten slotte vergelijke men voor kippig: ‘bijziende’, ‘kortzichtig’ als tegenstelling van ‘verziende’ de volgende plaats in het tweede bedrijf van de tragedie Smert' Ioanna Groznago (De dood van Iwan de Verschrikkelijke) van A.K. Tolstoj, waar Iwan tot Boris Godunow zegt: Ne na den' ja, ne na god ustrojaju
Prestol Rusi, no v dolgotu vekov;
I čto v dali provižu ja, togo
Ne videt' vam kurinym vašim okom.
(Niet voor een dag, niet voor een jaar bouw ik
Den troon van Rusland, maar voor lange eeuwen;
Wat ik vooruitzie in de verte, dat
Kunt gij niet merken met Uw kippenoog.)
Lazaret. In Van Haeringen, Suppl. leest men naar aanleiding van dit woord het volgende: ‘It. lazzaretto is wsch. een contaminatie van Nazaret en Lazaro: op een eiland bij Venetië lag in de 15e eeuw de kerk Santa Maria di Nazaret, die tot pesthuis was ingericht; vandaar it. nazareto, dat later naar Lazarus, den schutspatroon der leprozen is vervormd’, waarbij wordt verwezen naar de desbetreffende artikelen van de Romanisten Spitzer en Nyrop. Ik zou naar aanleiding hiervan de vraag willen doen, of tot de vervorming van nazareto in lazareto ook niet kan hebben bijgedragen een eigenaardigheid van het Venetiaansche dialect, dat somtijds wisseling van n en l aan het begin van een woord blijkt toe te laten. In Boerio's Dizionario del dialetto veneto vond ik daarvan de volgende voorbeelden: lumero voor: numero (getal); lanfa voor: nanfa (oranjebloesemwater); en omgekeerd: ni(n)ziol voor: lenzuolo (beddelaken). | |
[pagina 138]
| |
Levertraan. In het WNT wordt van dit woord geen oudere bewijsplaats gevonden dan uit de 19de eeuw, nl. uit het Nederlandsch Handelsmagazijn of Algemeen zamenvattend woordenboek voor handel en nijverheid, dat te Amsterdam in 1843 verscheen. Dat het reeds in de 17de eeuw gangbaar was, blijkt uit een meer dan twee eeuwen oudere plaats bij S. Muller Fz., Geschiedenis der Noordsche Compagnie, blz. 69: ‘Moscovitse, robben en berger leuertraen’ (ao. 1636).
Lichtekooi. Over de etymologie en de vermoedelijk oorspronkelijke beteekenis van dit woord zie men het WNT VIII, 1960 vlg., Van Haeringen, Suppl. alsmede Heeroma in den 61sten jaargang (blz. 98-99) van dit tijdschrift. De laatste wijst het woord reeds aan in het midden der 16de eeuw, terwijl de aanhalingen die het Woordenboek van het gebruik van het woord geeft niet verder teruggaan dan tot het begin der 17de eeuw. Aan het slot van het woordenboeksartikel leest men de volgende Aanm.: ‘Ongewoon is het gebruik van lichtekooi in toepassing op een man’, waarbij als bewijsplaats dient een citaat van den Bruggeling Prosper de Vynck uit zijn werk Wekelyck Vermaeck, geseyt Evangelischen Raedsman (1, blz. 37), dat te Brugge in 1645 verscheen: ‘Lichte koy, pampiere vriendt’. Naar aanleiding hiervan is het misschien niet zonder belang er hier op te wijzen, dat het woord lichtekooi als mannelijke eigennaam, vermoedelijk oorspronkelijk als scheld- of spotnaam die tot familienaam of van kon worden, reeds in de middeleeuwen voorkomt, waardoor het woord lichtekooi dus reeds als middelnederlandsch beschouwd kan worden. In den Inventaris van het archief der stad Hoorn, uitgegeven door C.J. Gonnet en R.D. Baert de la Faille, leest men in de Regestenlijst onder de nos 857-859 het volgende over zekeren schipper Jacob Gerytz. Lichtekoey in den jare 1474: ‘857. Zonder datum (vóór 10 Juli en 3 Aug. 1474). Schipper Jacop Gheritz. (Lichtekoey) beklaagt zich bij den rijkdom van Hoern over de behandeling door het gerecht der stad, dat hem blijkens den brief van 3 Aug. 1474 tot het voldoen van eene schuldvordering heeft veroordeeld. 858. 1474 Juli 10. Hoern schrijft aan Jaen Litla en Hilko Stinna, in den Lemmer, dat het weigert aldaar met zekeren (Jacob Gerytz.) Lichtekoey dag te houden, aangezien deze zonder reden de stad zijne vijandschap | |
[pagina 139]
| |
heeft aangekondigd. 859. 1474 Augustus 3. Hoern verzoekt Douwe “hoeftscip” (hoofdling) te Franeker, Jacob Gerytz. Lichtekoey in zijn gebied gevangen te nemen en te houden, aangezien hij de stad zijne vijandschap heeft aangekondigd, na door het gerecht te zijn veroordeeld, om een priester van Stienwijkerwoud zijne schuld te voldoen.’ Zou deze schipper uit het Noorden van ons land (of een zijner voorouders) dien eigenaardigen bijnaam te danken (of te wijten) kunnen hebben aan een eigenaardige wijze van loopen, had hij ‘zeemansbeenen’, zoodat hij min of meer wijdbeens liep? Men denke aan Plantijn's ‘gerdegaten, gerdekoyen: de beenen te wijt van een setten int gaen. Marcher tortuement et entreouvrant trop les jambes. Varicare, vel varicari’; bij Kiliaen: ‘incoxare’ en bij hem niet zooveel verschillende van ‘gherde-beenen. Varicare, varicari: crura divaricare, vel diducere’. En zou hier de (onschuldige) oorsprong misschien kunnen liggen van de latere ongunstige vrouwelijke beteekenis van het woord? Men zou hierbij dan van de opvatting uit moeten gaan, dat lichtekooi eigenlijk beteekent: ‘iemand die (bij het loopen) de kooi (d.i. den aars, het achterste) (op)licht’, wat evenwel toch misschien niet zoozeer van toepassing kan geacht worden op den gang, de wijze van loopen van schippers en zeelieden. Maar het woord lichtekooi laat nog een tweede opvatting toe, zooals men in de bovengenoemde woordenboeken kan lezen en welke door Heeroma zeer aannemelijk is gemaakt door te wijzen op den 16de-eeuwschen versregel: ‘een hoerken of een licht kooiken’, t.w. die van: ‘lichtzinnig, losbandig persoon’. Zou dit ten slotte misschien niet veeleer ook de beteekenis kunnen zijn van den naam van den in 1474 gesignaleerden, door het gerecht veroordeelden schuldenaar Jacob Gerytz. Lichtekoey? En zou die ‘lichte-koy, pampiere-vriendt’ bij Prosper de Vynck ook niet een soort van ‘losbol’, ‘lichtmis’ of erger zijn geweest, die te voren genoemd wordt: ‘Twiste-voeder, dobbel-grondt,
Beurse-luyser, valsche-mondt,
Sacke-vulder, penningh-dief,
Penne-splijter, nestel-brief’?
Luilak. Over den oorsprong van dit nog altijd raadselachtige woord, dat in de 17de eeuw en ook nog later luie lak luidde, kan ik | |
[pagina 140]
| |
niets nieuws in het midden brengen. ‘Wat ook de oorsprong van het tweede lid moge zijn’, zegt Van Haeringen in zijn Suppl., ‘de alliteratie met het eerste lid heeft wsch. bij de vorming meegewerkt en zeker de verbreiding bevorderd.’ In dit verband zou ik willen wijzen op de variant luilap, die niet vermeld staat in het WNT en die ik ook in geen enkel ander woordenboek heb aangetroffen. Een bewijsplaats vindt men in het werkje van J.A. Brand, Nieuwe en Nauwkeurige Reisbeschryving van 't Mark Brandenburg, Pruissen, Courland, Litthauwen, Lyfland, Pleskovien, Groot-Naugardien, Tweerien en Moscovien (Utrecht 1703), blz. 242: ‘De Stad Plescouw (Pskow)... is wel bevolkt, hoewel 'er ook niet weinig luilappen en lediggangers langs de Straten lopen, die ons dikwils zoo omcingelden, en met neus en mond zoo sterk aanzagen, dat wy qualijk de Straat gebruiken, en voortgaan kosten.’ Het zou verleidelijk zijn luilak te verklaren als een contaminatievorm uit luibak en luilap, indien het oude luie lak het niet verbood, althans niet tot voorzichtigheid maande. Luilap is misschien ook wel de jongste vorm van de drie, vgl. het jongere Osnabrücksche schubbelappe naast het oudere Nederduitsche schubbejack, Nederlandsch schobbejak (zie D.Wtb. IX, 1818). Toch is luilap (ao. 1703) niet zooveel later aangetroffen dan luibak bij v. Winschooten, Seeman (ao. 1681) en zelfs luilak of luie lak schijnt niet ouder dan de tweede helft der 17de eeuw (WNT VIII, 3240). Synoniemen zijn verder: naast luibak het eveneens bij v. Winschooten, Seeman (ao. 1681) voorkomende luiwagen; en naast luilap het eveneens sedert omstreeks 1700 aangetroffen luiwammes alsmede in de eerste helft der 19de eeuw (Van Moock) luibuis en het Antwerpsche luibroek (Cornelissen en Vervliet).
Malefijt. In een elders verschenen mededeelingGa naar voetnoot1), getiteld Over een naam van het stormvogeltje: malefijt, kon ik op geen oudere bewijsplaats wijzen dan die, welke ik vond in de Handleiding tot het practicale of werkdadige gedeelte van de Stuurmanskunst van Cornelis Pietersz., te Amsterdam in 1779 verschenen. En ook een volgende mededeelingGa naar voetnoot2) onder den titel Malefijt: Portugeesch malfeito? | |
[pagina 141]
| |
moest ik besluiten met de woorden: ‘Blijft alleen een lichte bevreemding dat het woord betrekkelijk zoo laat is aangetroffen’. Want een woord dat men zou meenen ontleend te zijn aan de taal der Portugeesche zeevaarders verwacht men eerder sedert het einde der 16de of desnoods in het begin der 17de eeuw aan te treffen dan eerst in de tweede helft der 18de eeuw. Thans ben ik in staat zoo'n oude bewijsplaats aan te halenGa naar voetnoot1). In den Spieghel der Australische NavigatieGa naar voetnoot2) door Jacob Le Maire leest men in dato 24 November 1615: ‘Door dit onweder saghen wy veel groote en cleene Meeuwen op het water. De Malefiten tickten int water ghelijck Jan Huyghen schrijft; ontrent den noene claerdet op, en sagen een groote Walvisch by het Schip.’ In de werken van Jan Huyghen (van Linschoten), waarin ik ook reeds vroeger had gezocht, is het mij niet gelukt den naam van het vogeltje te vindenGa naar voetnoot3), maar zelfs voor het geval dat men hier te doen mocht hebben met een lapsus memoriae van Le Maire, dan zou daar toch, dunkt mij, althans uit blijken, dat voor het gevoel van dien zeevaarder het woord tot den tijd van Jan Huyghen (van Linschoten), den leerling der Portugeezen, teruggaat, waarmede men dus in het laatste kwart der 16de eeuw zou zijn gekomen en waardoor de Portugeesche oorsprong er nog des te aannemelijker op zou worden. De hier voorkomende meervoudsvorm malefiten (1615) is natuurlijk identiek met de malefieten of malefijten van Cornelius de Jong (1792) en met de mallevieten van Cornelis Pietersz. (1779); malefijten staat voor malefeiten (vgl. de jongere verlenging malefeiters (1875)), welks enkelvoud malefeit m.i. ontleend kan zijn aan Portugeesch malfeito: ‘die (den storm) oproept’, zooals ik in mijn tweede mededeeling meen aannemelijk te hebben gemaakt. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, hoe aanschouwelijk hier | |
[pagina 142]
| |
het over het water loopen van deze vogeltjes in den woedenden storm is uitgedrukt: De Malefiten tickten int water, welke woorden als 't ware een parallel vormen met die van den Engelschen zeevaarder Dampier in zijn Voyages (ao. 1703): ‘As they fly... they pat the Water alternatively with their Feet, as if they walkt upon it’, aan welke laatste eigenaardigheid zij door de vergelijking met den apostel Petrus volgens de Engelsche zeelieden den naam petrel te danken hebben, een volksetymologie, zooals ik in mijn eerste mededeeling meen aangetoond te hebben, aangezien Peter hier oorspronkelijk niet de naam van den apostel, maar van den duivel is.
Mammouth. In een elders gepubliceerde mededeelingGa naar voetnoot1), getiteld De naam van den mammouth, heb ik de aannemelijkheid betoogd, dat in de historische spelling van dit woord de th ontstaan zou kunnen zijn uit de th van den Behemoth, waarmede de geleerde wereld in de 17de eeuw den voorwereldlijken olifant (Elephas primigenius) in verband bracht (Byron laat mammoth en Behemoth nog op elkaar rijmen). De spelling met ou, die in alle Europeesche talen - behalve het Engelsch - is overgegaan - of met u in die talen, welke de ou- of oe-klank zoo schrijven -, berust op een foutieve schrijfwijze voor on, welke men vindt in den eersten druk van het bekende werk van den Amsterdamschen burgemeester Nicolaas Witsen Noord en Oost Tartarye uit het jaar 1692, waar men op blz. 472-473 den vorm mammout leest voor den Russischen vorm mamont. En ten slotte wees ik er op, dat deze vorm in het Russisch door paragoge van een t moet zijn vervormd uit een ouderen vorm mamon, in oorsprong de naam van den Nieuw-Testamentischen Mammon, doch met de beteekenisnuanceering welke die naam (mamon, mamona) in sommige Slavische talen, met name het Klein-Russisch of Oekraiensch en het Poolsch, heeft gekregen t.w. die van ‘booze geest, onheilbrengende verschijning, schrikaanjagende gestalte, monstrum’. Volgens Brückner in zijn Etym. Wdb. der Poolsche taalGa naar voetnoot2) wordt mamut (uit Duitsch mammut, dat op Witsen's mammout teruggaat) in het Poolsch zoowel gebezigd voor een ‘zwierz’, als ook voor een | |
[pagina 143]
| |
‘człowiek kopalny’, d.w.z. zoowel voor de overblijfselen van een fossiel dier, als ook voor die van een fossiel mensch. Zijn deze meer uitgebreide beteekenissen - die ik evenwel in geen enkel ander woordenboek aantrof - juist, dan zullen zij allicht ook eigen geweest zijn aan den oorspronkelijken Russischen vorm mamon. En dan is het misschien in dit verband niet van belang ontbloot voor de oudste geschiedenis in Rusland van de oorspronkelijke benaming mamon hier te wijzen op de volgende plaats in Cornelis de Bruyn, Reizen over Moskovie door Persie en Indie (Amsterdam 1714), blz. 79a. De bekende reiziger en schrijver is daar op de Wolga op reis van Kazan naar Astrachan en bevindt zich op 12 Mei 1703 ten Noorden van Samara: ‘Ten 10 uren zagen wy ter slinke zyde in de vlakte van 't geboomte eenen hoogen ronden bergh, waer op aen twee zyden tot boven toe maer eenigh geboomte stont. Men noemt hem Sariol Kurgan (lees: Sariof Kurgan d.i. tsarengrafheuvel). Het byzondere, dat ik hier kon vernemen, was, dat de Russen wisten te vertellen, dat daer een Koning (anderen zeggen een Tatarisch Keizer, genaemt Mammon) zoude begraven zyn: die weleer met 70 Koningen uit Tartarie den Wolgastroom was opgekomen, om geheel Ruslant te overweldigen. Dat deze Vorst hier gestorven zynde, zyne soldaten, die hy in grooten getale met zich gebragt had, in hunne stormhoeden en schilden zoo veel aerde tot zijne grafstede aenbragten, dat deze berg daer uit zoude gerezen zyn.’ Een Tartarenvorst - koning of keizer - die den naam Mammon heeft gedragen, heb ik nergens kunnen vinden; de groote Russische encyclopedie van Brockhaus-Efron spreekt op Tsarew Kurgan (dl 37, blz. 803) slechts van ‘een zekeren machtigen tsaar’ (po prikazaniju nekoego mogučestvennago tsarja). Aan den bekenden Mamaj, die in 1380 de nederlaag leed op het Snippenveld (Kulikowo pole) bij den Don tegen den Moskovitischen grootvorst Dmitrij Donskoj, valt hier niet te denken, aangezien Mamaj eenige jaren later niet aan de Wolga, maar te Kaffa op de Krim zijn leven eindigde. Zou het woord Mammon voor dezen legendarischen Tataarschen vorst (tsaar) in dezen vermoedelijk zeer ouden grafheuvel (kurgan) aan de Wolga hier niet gebezigd kunnen zijn in de door Brückner nog aan Poolsch mamut toegekende beteekenis van ‘człowiek kopalny’ d.i. een fossiel mensch, zooals een ‘zwierz | |
[pagina 144]
| |
kopalny’ d.i. een fossiel dier als bepaaldelijk de Elephas primigenius of mammouth (mammoet) gevonden wordt in de hooge oevers der Siberische rivieren?
Marmelade. De oudste bewijsplaats van dit woord, dat bij Kiliaen in den vorm marmelaete voorkomt, in het WNT is uit de Antwerpsche Spelen van Sinne van 1562. Een een kwart eeuw oudere plaats vindt men in den Inventaris van het oud-archief der stad Middelburg door J.H. de Stoppelaar onder no. 1593 uit het jaar 1536: ‘Brooden zuykers, marmeladen, zuyckaden ende diergelycke properteyt’.
R. van der Meulen (Wordt vervolgd) | |
Een blikken domineeEen aanvulling op Dr. V.d. Meulen's verklaring van bovenstaande uitdrukking vond ik in ‘Tim's Herinneringen’ van Dr. Aeg. W. Timmermans (A'dam, 1938, p. 256). De schrijver vertelt hier, hoe hij als gymnasiast door Willem Kloos, die toen op de H.B.S. ging en die hem van de lagere school oppervlakkig kende, werd nageroepen. ‘Hij (Kloos) riep “blikke”, omdat hij gehoord had, dat ik Dominee moest worden - beware! - en er toen in Amsterdam een soort marktprediker met een groote tractaatjestrommel - er werden toen ook wel oblieën in trommels gevent - rondliep, hevig stampende met de dikke stok, waar hij op voortstrompelde, die in de wandeling - inderdaad! - “blikke Dominee” genoemd werd.’ Hieruit blijkt dus, dat er in Amsterdam omstreeks 1875 een dergelijk straattype rondliep als op het eind van de eeuw in Rotterdam, met dit verschil echter, dat de eerste wèl een soort oefenaar was. Timmermans schijnt overigens het adjectief ‘blikken’ in verband te brengen met 's mans tractaatjestrommel. Dr. V.d. Meulen's meening, dat deze uitdrukking niets met orthodoxie en stijfheid te maken heeft, vindt in het bovenstaande een duidelijke bevestiging. G. Kamphuis |
|