Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Klanknabootsing als taalvormend element (IV)Ga naar voetnoot1)In deel 61 van het Ts heeft Dr. Heeroma van een groot aantal woorden de etymologie trachten op te sporen, en hij heeft daartoeGa naar voetnoot2) een ruim gebruik gemaakt van mijn theorie over klanknabootsing als taalvormend element. Men kan zich daarover verbazen, omdat de schrijver in zijn 6de ‘aantekening’ de stelling poneert dat klanknabootsingen ‘in verreweg de meeste gevallen ontsporingen van het woordsysteem, afvalproducten van een welgeordende taal’ zijn (blz. 82). Als dit inderdaad het geval is, dan volgt daaruit, dat een etymologie die niet verder komt dan tot de definitie ‘klanknabootsing’, den naam van etymologie niet eens verdient; immers ze is dan opgehouden op het moment dat haar eigenlijke taak pas begint: vast te stellen van welk ‘welgeordend’ woord de onomatopee een afvalproduct is. Evenwel, de schrijver acht het niet onmogelijk, dat er ènkele oorspronkelijke klanknabootsingen bestaan: zoo spreekt hij op pag. 45 van ‘min of meer direkte klanknabootsingen’ en op blz. 87 (noot 1) van een ‘vrije’ onomatopee. Dat deze of ook de ‘afvalproducten’ oud zouden zijn, gelooft hij echter stellig niet; zijn hoofdbezwaar tegen mijn theorie is juist ‘dat men er de neiging door krijgt om klanknabootsende woorden, ook al zijn zij pas in de jongste tijd opgetekend, voor heel oud te houden’ (blz. 81). Voor ik mijn standpunt ten opzichte hiervan uiteenzet, wil ik eerst stelling nemen tegenover hetgeen Heeroma er op laat volgen: ‘Het gevaar bij archaïseren lijkt mij vooral dat hierdoor in plaats van de fictieve indogermaanse “bases” een nieuwe fictie komt, die van de onomatopoëtische “wortels”’ (blz. 81 vlg.). Mijn antwoord daarop ligt voor ieder Indogermanist, dunkt mij, voor de hand: het begrip ‘wor- | |
[pagina 107]
| |
tel’ is niet nieuw en het is geen fictie, en evenmin het begrip ‘onomatopoëtische wortel’. Om met de eerste stelling te beginnen. De benaming ‘wortel’ is veel ouder dan die van ‘basis’. Eerst de jongere Indogermanistiek heeft, in navolging van Hirt (die daartoe geïnspireerd was door De Saussures bekende ‘Mémoire’Ga naar voetnoot1) en door zekere hoofdstukken uit de grammatica der oude Indiërs), deze laatste benaming ingevoerd, toen men bij het fijnere onderzoek met wortels die onveranderlijk uit één syllabe bestonden, eigenlijk niet meer kon volstaanGa naar voetnoot2). De naam ‘wortel’ echter, wel verre van door mij te zijn bedacht, is zoo oud als de Indogermanistiek zelf, of eigenlijk nog veel ouder, want hij is overgenomen uit de Oudindische en de Semietische grammatica. En hij is thans ook niet beperkt bv. tot de Duitsche wetenschapGa naar voetnoot3): ook Meillet o.a. spreekt van racine, suffixe en désinanceGa naar voetnoot4), als de drie elementen waaruit een Indogermaansch woord is opgebouwd. In de tweede plaats is het begrip ‘wortel’ geen fictie; wèl, dat geef ik toe, een abstractie, langs inductieven weg verworven, maar die een hypothese van zoo groote waarde representeert, dat de comparatieve taalstudie er zonder ondenkbaar zou zijnGa naar voetnoot5). Welnu, over geen andere soort van wortels heb ik in de door mij ontvouwde theorie gesproken. Ik meen echter wel, dat een onomatopoëtische wortel zich in één belangrijk punt onderscheidt van die van andere woorden: hij hoeft niet heelemaal een abstractie te zijn, kan nl. wel degelijk een ‘factor in het werkelijke taalleven’ (blz. 82) wezen. De klanknabootsende wortel | |
[pagina 108]
| |
vertoont zich immers herhaaldelijk als interjectie, de onmiddellijke imitatie van het geluid, zonder ‘suffixe’, zonder ‘désinance’. Verder hoef ik daar op dit oogenblik niet op in te gaan, want de verhouding van interjectie tot substantiva, verba, adjectiva en adverbia van zulke wortels heb ik uitvoerig besproken in mijn opstellen in Ts 55 en 57. Volgens Heeroma nu is het begrip ‘wortel’ niet alleen een ‘nieuwe fictie’, een wortel ‘kan... ook geen eigen betekenis hebben: het is vrijwel zo, dat iedere “wortel” alles kan betekenen’. ‘Hoe nu’, zal men zeggen, ‘is het begrip klap hetzelfde als plomp, tik hetzelfde als bons?’ Natuurlijk heeft de schrijver het zoo niet bedoeld, maar ik vermoed, dat hij zal antwoorden: ‘Voor al de vrouwelijke substantiva, namen van concreta, kan men toch, als men wil, als oudste beteekenis aannemen “primitief voorwerp” of “vormeloos lichaam”; daar is immers van een klankimitatie, ook in de oudste opvatting, niets te bespeuren’. Ook hier meen ik te moeten opponeeren en te mogen verwijzen naar Ts 55, 252, waar men leest: ‘Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat men niet bij iederen verklankenden wortel voor het hier bedoelde vrouwelijke znw. van eenzelfde grondbeteekenis zal moeten uitgaan, doch veeleer van den naam van dat voorwerp dat in staat is den in ieder afzonderlijk geval bedoelden klank na te bootsen die ontstaat wanneer tegen het voorwerp wordt gestooten of wanneer het bv. wordt neergeworpen’. Het voorwerp dat het eerst klad genoemd werd, moest wel degelijk zoo zijn, dat het, wanneer het werd neergeworpen of wanneer men er een slag op gaf, een klad-achtig geluid veroorzaakte. Een woord als plemp kan ook nu nog niet gebruikt worden bv. voor een hol vat, maar is òf een hoeveelheid vocht die in ééns wordt uitgegoten en neergestort, òf een instrument waarmee men in het water slaat om zekere soorten van visch te vangen. Voor prol als stofnaam heb ik in WNT als oudste beteekenis opgegeven ‘week lichaam, weeke massa die (bij het koken) het geluid “prol” maakt’. Later is die naam dan ook overgedragen op stoffen en voorwerpen die zoo'n geluid niet kunnen geven. Het komt mij voor dat Heeroma dit feit te veel uit het oog heeft verloren; dat blijkt op verschillende plaatsen van zijn betoog. Op blz. 47 bv. zegt hij: ‘Het woord puf is interessant omdat het... | |
[pagina 109]
| |
een collectivum is, waarbij een grondbetekenis “vormeloze massa” duidelijker naar boven komt, dan bij vele andere onomatopoëtische visnamen’. Doch mij dunkt dat ook wel degelijk gedacht moet worden aan de massa die met een ‘puf’ wordt uitgestort (d.w.z. met een zachteren slag dan pof aanduidt). Op blz. 55 (noot 4) leest men: ‘de plas zal misschien eerder naar het “plassende geluid” dan naar zijn “massa” heten’. Mijn antwoord is: ‘een plas is een hoeveelheid vocht die bij storting het geluid “plas” maakt; geen enkele echte onomatopee heet alleen naar zijn massa’. Dit verschil tusschen Heeroma's redeneering en die van mij ligt stellig hierin, dat hij met onomatopee een veel ruimer begrip is gaan benoemen, dan ik heb gedaan; hij heeft het nl. identiek gemaakt met ‘gevoelswoord’, een term die zoo vaag is, dat de grenzen van het daardoor aangeduide begrip niet meer te zien zijn. Mij althans is het onmogelijk een gevoelstoon te ontdekken in woorden als wammes, bakkes en vullesGa naar voetnoot1); als er nog een grens bestond, zouden naar mijn idee deze woorden er zeker buiten vallen, en het is mij gebleken dat anderen daar net zoo over denkenGa naar voetnoot2). Mijns inziens ligt bij Heeroma ten slotte het eenige criterium nog in den vorm van het woord; men leze daarvoor hetgeen hij zegt over de ‘structurele wetten’ waarnaar de wortels van nieuwe gevoelswoorden worden gemaakt (blz. 85). Daarin wordt van de beteekenis of de ontwikkeling er van in het geheel niet gerept. Ik vrees, dat helaas de tweede stelling die ik destijds in mijn eerste opstel over klanknabootsing (Ts 55, 256) heb geformuleerd, de oorzaak is van Heeroma's zooveel stoutmoediger wetten, omdat ik het daarin heb over woorden die geacht mogen worden van klanknabootsenden aard te zijn, zelfs wanneer van het klanknabootsende element bij de historische beteekenis niets is te bespeuren. Niettemin blijft er een groot verschil: het directe verband met de geluidsimitatie mag in mijn theorie zijn losgelaten, het indirecte niet; bij Heeroma echter is ook dit laatste verbroken. Naast de gevallen van klad, plemp en prol, die ik hierboven heb genoemd, zal ook het volgende voorbeeld dit duidelijk kunnen maken. Toen ik naar de | |
[pagina 110]
| |
etymologie van prilGa naar voetnoot1) zocht, heb ik niet alleen gewezen op hd. prallen en prellen, maar ook op mogelijke verwantschap met eng. to prill, dat ‘kabbelend stroomen’ beteekent; m.a.w. ik heb het verband met echte onomatopeeën trachten aan te toonen. Bij wammes, bakkes en vulles, die door ‘taalafbraak’ zijn ontstaan, blijkt van eenige verwantschap met verklankingen echter niets, terwijl ze wel gevormd zijn naar Heeroma's ‘structurele wetten’. Ze vallen dus buiten mijn grenzen, maar binnen de zijne. Om nu te komen op de kwestie van den ouderdom van klanknabootsingen: met nadruk moet ik verklaren, dat ik nooit heb beweerd en ook niet geloof, dat klanknabootsingen bepaald oud moeten zijn. Ten bewijze geef ik een aanhaling uit mijn opstel in Ts 55 (blz. 246): ‘Ik... ben meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat klanknabootsing altijd een zeer belangrijke kracht voor taalvorming is geweest, en wellicht ook nu nog is’. Wel heb ik gezegd dat een klanknabootsing die thans nog als zoodanig wordt gevoeld, heel goed van hoogen ouderdom kàn zijn, ook al zijn er geen oude bewijsplaatsen in de literatuur gevonden, omdat zoo'n woord zich blijft richten naar het geluid dat het tracht na te bootsen, zich daardoor onttrekt aan alle klankwetten en dus geen stempel van zijn ouderdom draagt (zie Ts 55, 259 vlg.). Dat ik daarom de neiging heb ze bepaald voor oud te houden, ontken ik; als ik dien indruk mocht hebben gewekt, ben ik misleidend geweest. Ik geloof echter wel dit (en ook daarmee is Heeroma het oneensGa naar voetnoot2)), dat onomatopeeën behooren tot de primitieve taal (zie reeds Ts 55, 252), maar ‘primitief’ is niet identiek met ‘oud’! Ze zijn in alle tijdenGa naar voetnoot3) de meest directe taalreactie op geluidsindrukken, en | |
[pagina 111]
| |
bij volken met een hooge cultuur zal men ze dus moeten zoeken in de volksklassen en bij kinderen; en ook bij de taalscheppers bij uitnemendheid, de dichters. Daarom maken onomatopeeën een jongen indruk, om het even of ze eeuwen oud zijn of gisteren gevormd; ze lijken een eeuwige jeugd te hebben. Het komt mij voor dat die schijn voor Heeroma misleidend is geweest; hij beschouwt, naar het mij lijkt, onomatopeeën per se als jonge vormingen (al neemt hij dat begrip jong, zooals laterGa naar voetnoot1) blijken zal, wel ruim), jonger in elk geval dan de ‘welgeordende woorden’. Die opvatting acht ik onjuist. Het niet voorkomen in de literatuur is voor Heeroma nl. reden genoeg om ten aanzien van een woord de suspicie te hebben dat het jong is. Een voorbeeld daarvan is het volgende. Handelend over de woorden die ‘wit vlies op dranken, laag schimmel’ beteekenen, schrijft hij (blz. 89): ‘De m-vormen zijn bij deze bet. ook veel ouder dan bij de bet. “vetkaan”: kaam is mhd. en mnd. en treedt in het Ndl. sinds de 16de eeuw op, keem komt voor bij Marin, kiem sedert Kiliaan, kim, dat o.a. in Groningen de inheemse vorm is, echter pas in de 19de eeuw’. Inderdaad, de laatste vorm ‘treedt op’ bij Krecke in zijn Chemische Technologie, bij Hugo de Vries, in het Album der Natuur, en, volgens Ter Laan, ook bij Molema, maar wat zegt deze boekstaving in de 19de eeuw omtrent den ouderdom er van? Is het niet zeer wel mogelijk, dat zoo'n huiselijk woord lange tijden van geslacht op geslacht mondeling is overgedragen en is het daarom niet gevaarlijk in zoo'n geval waarde te hechten aan de oudste vindplaats? Ik kom op deze woorden trouwens later nog terug en hoop de hier gestelde vraag dan bevestigend te kunnen beantwoorden. Ook een paar andere gevallen kunnen nog demonstreeren, hoe weinig waarde de bewijsplaatsen hebben voor het bepalen van den ouderdom bij een ‘gemeenzaam’ woord. Beziet men bv. in WNT het woord hekkenspringer, dan vindt men als oudste citaat één uit het begin der 19de eeuw (Loosjes, Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst), doch in zijn ‘Bijvoegsels en Verbeteringen’ kan Beets, kennelijk tot zijn genoegen, ‘voor dit zoo jong schijnende woord’ een | |
[pagina 112]
| |
plaats meedeelen uit 1545, nl. uit het zinnespel De Hel van 't BrouwersgildeGa naar voetnoot1), dus ruim 260 jaar ouder, dan zijn tot dan toe oudste vindplaats. Of ook dit: de ‘slang’-uitdrukking ik heb er geen puf in heb ik altijd beschouwd als te zijn ontstaan bij mijn leven. In den mond van mijn ouders zou ik mij die bv. niet kunnen voorstellen. Niettemin staat in Bredero's Griane (vs. 1622) ‘'k Heb in myn Man geen puf, Noch lieffelijck ghevoel’, en dat nog wel in een lyrische uitboezeming van Griane, als zij de bruid is van Tarisius. Hieruit blijkt, dat het woord reeds kort na 1600, ook buiten de ‘slang’-sfeer, gangbaar was. En eindelijk heb ik nog onlangs (Ts 61, 227) aangetoond, dat piepen in den zin van ‘slapen’ reeds in 1700 in het Engelsche Bargoensch voorkwam, terwijl dat woord bij ons toch piepjong lijkt. Maar niet alleen is het mogelijk dat een woord (het zij dan van klanknabootsenden aard of niet) een hooger ouderdom blijkt te hebben, dan men, afgaande op zijn eigen taalgevoel, zou meenen; ook het volgende is bestaanbaar. Als voorbeeld neem ik voet, een woord welks etymologie Heeroma zeker ‘mooi’Ga naar voetnoot2) zal noemen. Het komt in zeer veel Idg. talen voor en de relatie der verschillende vormen tot elkaar is volkomen helder. De wortel er van is *ped, of met ‘ablaut’ *pod, maar wie zal zeggen of die wortel misschien niet van verklankenden aard is? De bloote voet zou dan het voorwerp zijn dat op een vlakken, harden bodem bij het gaan het geluid ‘ped’ maakt. Die onderstelling mag, ik geef dat toe, onzeker en onbewijsbaar zijn; onmogelijk is zij niet. Ik kies nog een ander geval. De jongste onderzoekingen hebben trachten aan te toonen, dat de Idg. wortel van lat. capio *qap is, met de beteekenis ‘grijpen, vatten’ (q is daarbij de transcriptie van de velare explosief, die ook door k kan worden weergegeven), en als nadere verklaring daarvan vindt menGa naar voetnoot3) ‘wohl eine Lautgebärde des raschen Zugreifens, Schnappens’. Het is bekend | |
[pagina 113]
| |
dat ons heffen (got. hafjan) met capio identiek is en niemand zal beweren dat heffen niet een ‘welgeordend woord’ is; toch acht men een verklanking zijn meest waarschijnlijken oorsprong. Die wortel *qap zou in principe zelfs identiek kunnen zijn met dien welken ik voor ndl. kapen heb ondersteldGa naar voetnoot1); dit laatste woord zou dan zeer dicht bij den oorspronkelijken onomatopoëtischen vorm zijn gebleven, terwijl heffen, daarvan losgeraakt, naar behooren alle phonetische veranderingen heeft ondergaanGa naar voetnoot2). Daarmee wil ik echter niet zeggen dat beide woorden aan één imiteerende taalschepping hun ontstaan danken: zulk een nabootsing kan op verschillende plaatsen en tijden zich zeer wel herhalen; omtrent plaats en tijd van ontstaan tast men bij onomatopeeën nu eenmaal in het duisterGa naar voetnoot3). Men vraagt zich af, wat er met de voorafgaande beschouwingen voor oogen overblijft van Heeroma's onderscheiding tusschen ‘mooie’ etymologieën en zulke die een klanknabootsing als verklaring te hulp nemen: vormveranderingen kunnen ook bij onomatopeeën plaats hebben, en omgekeerd kunnen ook woorden waarvan het verklankende karakter nog duidelijk in het oog springt, oud zijn. Een essentieel verschil bestaat niet. Wel zijn er sommige woorden die zich aan ons voordoen als ‘welgeordend’ en andere waarvan de beteekenis ‘in de gevoelssfeer’ ligt, om in Heeroma's terminologie te spreken. (Ik zou liever zeggen: die in de ‘slang’-sfeer thuishooren.) De verhouding van beide soorten tot elkaar beschouw ik echter principieel anders dan Heeroma: terwijl hij meent dat de tweede soort als ‘afvalproduct’ van de eerste is ontstaan, geloof ik mijn opvatting het best te kunnen aanduiden door den nadruk te leggen op het woord ‘geordend’, dat opvattend als een part. perf. pass., niet, zooals Heeroma, als een adjectief. Er zijn nl. aan den eenen kant woorden die lijken op een vloeibare massa (mijn leermeester Kluyver placht te spreken van ‘taalbrij’), omdat hun vorm onvast is, terwijl andere meer hebben van stollingen, van | |
[pagina 114]
| |
een vaste substantie. Zou het nu niet zoo zijn, dat die ‘stollingen’, die geconsolideerde, ‘geijkte’ vormen, in een tijd en plaats van hoogere cultuur zijn ontstaan uit wat eenmaal vloeibaar en onvast was? Ik kan ook een ander beeld kiezen, en wel dat van SchuchardtGa naar voetnoot1), die van de wildernis met haar weelderige, onregelmatige plantengroei spreekt, tegenover het park met zijn geordende, verzorgde bloembedden (‘gepflegte[n] Blumenbeete[n]’). Daar waar de cultuur heeft ingegrepen heerscht regelmaat en vastheid, terwijl de wildernis een grootere ordeloosheidGa naar voetnoot2), maar tegelijkertijd een grooteren overvloed te zien geeft. Een paar voorbeelden kunnen dat nader demonstreeren. In mijn opstel over werkwoorden die ‘kijken’ beteekenen heb ik gesproken over kapen, gapen en mnl. kipen, en prof. Muller heeft mij er naderhand aan herinnerd, dat er ook een ww. gijpen bestaat, met de bet. ‘met open mond naar adem snakken’. Werkwoorden die ‘gapen’ beteekenen kunnen soms overgaan tot de opvatting ‘begeeren’ en zoo tot ‘pakken, grijpen of stelen’ en zoo zou men naast gijpen misschien grijpen kunnen noemen. Doch mnl. prigen scheelt in vorm van grijpen weer heel weinig en van prigen tot krijgen is de afstand ook weer niet groot. Ziedaar een aantal verba die als in een keten met elkaar verbonden zijn naar vorm en beteekenis, ofwel die als planten in een wildernis in elkaar op en door elkaar heen zijn gegroeid, maar die in oorsprong als zelfstandig moeten worden beschouwd. Het lijkt mij geheel willekeurig daarvan bv. gapen, grijpen en krijgen tot welgeordende woorden te promoveeren met een ‘mooie’ etymologie en bv. kapen, mnl. kipen, gijpen en mnl. prigen als ‘afvalproducten’' op te vatten. Wèlke woorden zich boven de ‘slang’-sfeer zullen gaan verheffen, wèlke taalbrij tot vaste massa zal worden geconsolideerd, wèlke ‘wilde’ planten door de cultuur zullen worden ‘geordend’, valt niet te voorspellen, daar zulk een proces afhankelijk is van onnaspeurlijke oorzaken, om niet te zeggen | |
[pagina 115]
| |
van het toeval. Een ander voorbeeld. In mijn proefschriftGa naar voetnoot1) heb ik gehandeld over drie oorspronkelijk synonieme adjectiva, die in den vorm ook groote overeenkomst vertoonen, nl. kies, vies en ties. Het laatste is alleen in Groningen bekend, doch alle beteekenen aanvankelijk ‘kieskeurig, fastidiosus’ en hebben naar alle waarschijnlijkheid een î als stamvocaalGa naar voetnoot2). Moet men nu zeggen, dat ties een ‘afvalproduct’ is van vies of kies of van beide? Is het niet veeleer zoo, dat van drie synonieme vormingen twee carrière hebben gemaakt en in de algemeene taal zijn opgenomen en dat die zich naast elkaar hebben kunnen handhaven, doordat er een differentiatie in de beteekenis is gekomen; en dat één op een lager niveau is blijven staan? Nog een geval vindt men in de beide synonyma dreutel en deutel, bij AubinGa naar voetnoot3) genoemd voor een soort van houten pluggen die bij den scheepsbouw worden gebruiktGa naar voetnoot4) en ook nagelplug of nagelprop heeten. Dr. Knuttel geeft in WNT den vorm met r wel op, maar niet in de hierbedoelde opvatting; toch zal men in dezen op Aubin wel mogen vertrouwen. Ook nu weer kan men hetzelfde alternatief stellen: moet een van beide vormen als ‘afvalproduct’ van den ander worden opgevat, en zoo ja, welke is dan primair? Of zijn beide formaties veeleer als primitieve probeersels te beschouwen, waaruit in dit geval door de officieele taal geen keuze is gedaan, omdat ze daar eigenlijk niet in thuishooren? Mij dunkt, dat het antwoord niet moeilijk is. Het ligt nu voor de hand de voorbeelden te gaan onderzoeken die Heeroma zelf tot staving van zijn theorie heeft bijeengebracht. Het belangrijkste is zijn etymologie van kaan (blz. 89). Ik heb getracht een schema op te stellen van Heeroma's opvatting omtrent de filiatie der vormen en heb daarbij een zeer ingewikkelde constructie gekregen, | |
[pagina 116]
| |
waaruit in hoofdzaak dit in het oog springt, dat uit *kaan, dat in de bet. ‘schimmellaag’ in het Nederl. niet voorkomt (wel in het Mhd.), kaai is ontstaan (in den zin van ‘vetkaan’) en daaruit weer gelijkbet. kaan. De eerste, hypothetische vorm zou een ontleening zijn uit lat. *cana, den gesubstantiveerden vrouwelijken vorm van het adj. canus, ‘lichtgrijs’, welk woord zou zijn meegekomen met den Romeinschen wijnbouw. Uit kaan is misschien koon ontstaan, of wellicht eerder uit kooi, dat uit kaai is vervormd; uit kaan ook kaam, uit koon *koom en tjoon, uit kaam keem, kiem (kien) en kim. Na deze opsomming voelt een etymoloog zich onbevredigd. In de eerste plaats omdat van eenig bewijs niets valt te bespeuren: het blijft bij een rangschikking van vormen, terwijl er toch omtrent hun ouderdom uit het Nederlandsch alleen weinig of niets met zekerheid valt te zeggen. En zelfs al zou de schrijver het, wat die dateering betreft, bij het rechte eind hebben (wat ik op grond van hetgeen ik op blz. 111 en vlg. heb gezegd en ook om hetgeen zoo aanstonds omtrent deze woorden nog zal blijken, betwijfel), dan nog is elk ‘post’ geen ‘propter’ of ‘ex’. Maar bovendien heeft Heeroma in zijn betoog, op één uitzondering naGa naar voetnoot1), geen gewag gemaakt van al hetgeen over kaam, ‘schimmellaag’ en kaan, ‘uitgebraden vet’ reeds door anderen is bijeen en te berde gebracht. Als ik het goed zie, zijn die onderzoekingen alle gebaseerd op hetgeen Hildebrand in D. Wtb. 5, 31 vlg. over hd. kahm heeft gezegd. Ook al zal men bij de interpretatie van de door dezen geleerde gegeven vormen op het oogenblik een grootere voorzichtigheid in acht nemen, het materiaal is van belang. Interessante gegevens heeft ook W. de Vries (Ts 34, 221 vlg.) meegedeeld, inzonderheid dialectische Engelsche woorden (ontleend aan Wright's Eng. Dialect Dictionary), maar ook Friesche. Uit al die vormenGa naar voetnoot2), samen met die | |
[pagina 117]
| |
van Heeroma, blijken twee dingen, dunkt mij, duidelijk. In de eerste plaats hetgeen Hildebrand als volgt uitdrukt: ‘Von dieser mannigfaltigkeit der gestaltung... wird mehr alt sein als die kargen zeugnisse erkennen lassen’ (a.w. 5, 32) en verder wat De Vries, en in navolging van dien ook Van Haeringen, zegt: ‘De î-vormen staan, zonder dat de verhouding te bepalen is, naast de â-vormen’. Van Haeringen concludeert dan verder: ‘In ieder geval pleiten deze vormen sterk tegen de mening, dat kaam enz. aan vulgairlat. *câna... zou zijn ontleend’. Daarmee ben ik het eens; dat van den aanvang af â- en î-vormen naast elkaar hebben gestaan en evenzeer m- en n-vormen, lijkt mij voldoende bewezen. Hoe alle overige varianten moeten worden opgevat, is niet eenvoudig op te lossen. Sommige zullen wel jong zijn, zooals misschien het Zwabische kaumGa naar voetnoot1); dit met eng. keam < oudeng. *céam tot een Oudgerm. *kauma- te combineeren, zooals Hildebrand doet, lijkt nogal gewaagd. Of Franck (Etym. Wdb.) met eng. keam < *kêmi- (naast coom < * kêma-), dichter bij de waarheid is? Mogelijk ware ook, dat die dialectische Engelsche vormen een niet-gediphthongeerde lange î hebben, zoodat de schrijfwijzen ea, eea, i alleen zouden dienen om dien klank weer te geven, zonder een etymologische beteekenis te hebben. Cane (cain) moet wel een Ogerm. ă hebben en zou, wat de vocaal betreft, op een lijn kunnen staan met mhd. kadel, mnl. cade. De j-vormen komen niet alleen in N.- en Z.-Nederl. voor (zie Leuv B 21, 78 vlg.), maar ook in het noorden van de Rijnprovincie, in Brandenburg en Pommeren (kojen; zie Teuthon. 3, 63). Zijn deze uit vormen met dentaal ontstaan? Noodig is dat niet, maar de mogelijkheid had Heeroma onder het oog moeten zien. Doch om op de hoofdvormen, die met î en â (< ê) terug te komen: merkwaardig is de gelijkheid tusschen *kîm en *kâm aan den eenen, *strîm en *strâm aan den anderen kantGa naar voetnoot2), twee vormen waarbij de m ook formantisch is. Beide komen zoowel sterk als zwak voor, zoodat men kan besluiten tot een ma(n)-suffixGa naar voetnoot3). Mocht iets dergelijks met | |
[pagina 118]
| |
*kîm en *kâm het geval zijn, dan zou kiem, ‘germen’ misschien als nauwverwante vorm mogen worden genoemd; ook hier immers is de m geen deel van den wortel, zooals uit got. keinan en het part. perf. uskijanata (Luc. 8, 6), os. kîð, oudeng. cið, ohd. frumikîdi, ndl. keest zeer duidelijk blijkt. Of echter de zeer uiteenloopende beteekenissen van kiem: ‘schimmellaag, schuim, roet, vuile aanslag, vlies van uitgebraden spek’ met kiem ‘spruitsel’ te vereenigen zijn, door aan te nemen, dat het in het eerste geval als collectivum is gebruiktGa naar voetnoot1) en dat men schimmel en schuim reeds oudtijds als ‘kleine fijne deeltjes of bolletjes’ onderkende, waag ik niet te beslissen. Eén feit schijnt in die richting te wijzen, nl. dat evenals gron. koorn, ook hd. en nd. grieben en graupenGa naar voetnoot2), benamingen voor ‘vetkaan’, mogelijk in verband staan met woorden die ‘korrel’ beteekenen. Hoe dit ook zij, er bestaat geen twijfel aan, dat de î-vormen oud zijn en kiem en kim dus geen jonge ‘afvalproducten’. Na al deze omzwervingen meen ik te mogen concludeeren, dat Heeroma's stelling om kaan op te vatten als een woord dat in de ‘gevoelssfeer’ is geraakt en daardoor ‘afval’ heeft geproduceerd, voor een belangrijk deel onhoudbaar is. Mij dunkt dat ook hier de vormenveelheid meerendeels het best kan worden verklaard als probeersels uit een primitieve periode, waaruit, wat het Nederlandsch betreft, kaam en kaan (en waarschijnlijk ook kiem) carrière hebben gemaakt en in de officieele taal zijn geconsolideerd, ieder met een eigen beteekenis. Ik wil nu nog drie van Heeroma's voorbeelden bespreken, en wel fiets, prol en veek. Een verklankenden wortel *fîts of *fits kan men, dunkt mij, met evenveel recht aannemen als *futs (waaruit het stellig onomatopoëtische futselen; de afl. futselare komt reeds bij Maerlant voor) en *fats (waarvan fatsenGa naar voetnoot3) en waarschijnlijk ook vadzig). Ik zie niet in, waarom een representant van dien wortel, bv. het in Zuid-Afrika gebezigde fiets, zonder nader onderzoek voor heel jong moet worden gehouden, zoodat het vast zou staan dat hij pas na de 17de | |
[pagina 119]
| |
eeuw (dus na de koloniseering van de Kaap) geboren zou zijn. Dr. Knuttel behandelt den vormGa naar voetnoot1), mij dunkt met recht, in verband met het reeds bij Kiliaan genoemde vits, waarvan ontleening aan fr. vite op zijn minst dubieus is. Of fiets als naam voor het rijwiel in oorsprong los staat van den zoojuist besproken wortel en inderdaad een verbastering is van velocipède, zooals Heeroma zonder eenig voorbehoud aanneemt (blz. 83), doet aan het feit dat die wortel bestaat al niets meer af. Mij persoonlijk echer heeft die etymologie der verbastering nooit behaagd. Men moet dan immers aannemen, dat van het inderdaad vroeger voorkomende fielesepee, waaruit met omzetting fieselepee werd, alleen de eerste, onbetoonde syllabe fies is overgebleven. W. de Vries heeft daarover reeds opgemerktGa naar voetnoot2), dat fies in elk geval geen product kan zijn van ongemerkte slijting, maar van opzettelijke inkorting, ‘en dit maakt’, zegt hij, ‘klanksymboliek aanneemliker dan hypercorrektheidGa naar voetnoot3) bij wat toen een nieuw modesnufje was’. Hij wijst er verder op dat vite, fiet, fieter en fieteren in verschillende gewesten bestaan voor ‘snel bewegen’. Ik geloof met hem dat het woord in geen geval zonder invloed van (reeds bestaande) onomatopeeën is gevormd; wellicht is het zelfs een zuivere onomatopee. Dat prol, de verkorting van proleet, invloed zou hebben ondergaan van den verklankenden wortel *prŭl, prŏl, die zijn bekendsten representant heeft in het Noordhollandsche boerenwoord prol, ‘brij’, lijkt voor een woord dat zonder twijfel ‘op het asfalt der groote steden is geboren’ echter al heel onaannemelijk. Daarvoor zullen er te weinig menschen zijn die beide woorden tot hun taalschat kunnen rekenen. En waarom kan prol uit proleet niet even goed als ‘slang’-woord zonder steun van een homoniem ontstaan zijn als prof, stud, lab en zooveel andere? Wel bestaat het gevaar dat latere etymologen, wanneer ze naar mijn systeem te werk gaan, beide woorden zullen identificeeren (althans indien ze de ware afleiding van prol uit proleet over het hoofd zien). Daarmee is dan aangetoond dat dit systeem de mogelijkheid | |
[pagina 120]
| |
tot het begaan van fouten in zich bergt, hetgeen betreurenswaard is, maar voor elke hypothese geldt. Wat Heeroma ten slotte zegt over de verhouding van deek en veek, lijkt, ik moet het bekennen, verleidelijk. Maar de schrijver vergeet de door Opprel (Ts 56, 222) voorgestelde etymologie van veek te weerleggen: Zooals deek en zijn bijvormen waarschijnlijk uit *Þêka- verklaard moeten worden, kan veek volgens Opprel misschien uit *fêka- zijn ontstaan, en die beide woorden zouden dan parallel gaan met dak en vak (resp. uit *Þaka- en *faka-). Nu is het eerste woord op een evidente manier verbonden met den Oeridg. wortel *(s)teg, die zeer vruchtbaar is geweest voor allerlei begrippen die met bouwen te maken hebben, maar het Idg. *pā̆g̑ (naast *pē̆g̑) is in dit opzicht weinig minder belangrijk, zoodat men de verklaring van Opprel langs den ouden weg niet zoomaar kan negeeren. Als Heeroma nu poneert dat veek is ontstaan uit deek (de geografische verbreiding van beide vormen zou voor zulk een onderstelling kunnen pleiten), doordat het in de ‘gevoelssfeer’ is geraakt, dan zou ik daartegen willen opmerken dat die ‘gevoelssfeer’ dan al van ouden datum isGa naar voetnoot1), omdat de overgang van Þ tot d in ‘anlaut’ vóór de Middelgermaansche periode, althans op het vasteland, reeds een feit was, en de ‘ontaarding’ in f alleen uit Þ kan zijn geschied. Verder zou men graag hebben gezien, dat de schrijver nog eenige vormenparen had gegeven die onderling dezelfde verhouding vertoonen als deek en veek: doordat hij slechts op dit eene voorbeeld afgaat, onthoudt hij zijn stelling den noodigen steun. Wanneer men eindelijk Heeroma's theorie beschouwt, niet getoetst aan de bijzondere feiten, maar als systeem, dan leidt die, dunkt mij, tot deze vraag: indien werkelijk zooveel woorden in jonger tijd ontstaan zijn als afbraak van ‘welgeordende’ woorden, doordat ze in de ‘gevoelssfeer’ zijn geraakt, zijn er dan in wat men zich in het vage als de oudste periode der taal voorstelt alleen ‘welgeordende’ woorden geweest, en mag men zich de taal in die periode denken als een systeem van ‘echte’ woorden met ‘mooie’ etymologieën? Afgaande | |
[pagina 121]
| |
op hetgeen hij zelf heeft geponeerd, moet men tot de conclusie komen dat de schrijver zooiets voor mogelijk houdt, en dat hij in principe kan gelooven aan een ‘aetas aurea’ waarin de geheele taal ‘welgeordend’ was, niet verontreinigd door ‘afvalproducten’. Zou een scherpzinnig etymoloog die taal zonder rest kunnen ontleden door ‘mooie’ etymologieën, of zou misschien blijken, dat die ideale taal heelemaal onetymologiseerbaar was, en dat men zou staan voor niets dan onverklaarbare verbindingen van begrip en klank? Zoo ja, dan zou Heeroma's theorie leiden tot een standpunt dat wel heel ver van het mijne was verwijderdGa naar voetnoot1). Evenwel, geen van ons beiden is tot een extreem standpunt gekomen. Heeroma erkent immers het bestaan van enkele weinige directe klanknabootsingen; ikzelf heb van den beginne af met de mogelijkheid rekening gehouden dat woorden eerst lang na hun ontstaan als onomatopeeën werden opgevatGa naar voetnoot2), en in de praktijk heb ik daarvan ook wel gebruik gemaakt. Ik moge bv. verwijzen naar het artikel Preutsch in WNT, waar men leest: ‘Dat het woord als een ontleening aan ofr. preus... in het Nederl. is gekomen, staat wel vast.... De bijvormen met dentaal en die met sc(h) bewijzen echter dat het woord reeds vroeg... in verband is gebracht met den Germ. klanknabootsenden wortel *prŭt..., zoodat preuten en preutelen naast preutsch kwamen te staan als pratten naast pratsch en pruttelen naast prutsch’. Voor fiets zou, indien de etymologie die het uit fielesepee afleidt de ware is, iets dergelijks kunnen gelden, maar men vergete in het eene en andere geval niet, dat de verklankende woordfamilie al bestond, toen de vreemdelingen daarin werden opgenomen en er aan geadapteerd. Bij een ander woord ga ik zelfs een stap verder dan Heeroma. Op blz. 47 van zijn artikel spreekt hij over bok en bom, ‘namen van platboomde vaartuigen, die mogelijk in oorsprong klanknabootsingen zullen zijn’, doch in een noot oppert hij omtrent het tweede een andere mogelijkheidGa naar voetnoot3): dat het een verkorting uit bomschuit zou zijn en dat | |
[pagina 122]
| |
dit weer uit *boomschuit verklaard zou kunnen worden. Door een toeval nu ben ik in staat te bewijzen, dat die laatste onderstelling de waarheid geeft. Ik ontving nl. in Januari van dit jaar een brief van mej. J.I.H. Mendels, die toen werkzaam was bij de Leeuwenhoeckcommissie der Nederl. Akademie van Wetenschappen. Daarin maakt zij melding van een brief van Leeuwenhoeck uit het jaar 1685 waarin hij verschillende kristallen beschrijft. De eene soort vergelijkt hij naar den vorm met een ‘plad bodemschuijtge’, een andere met een ‘scharp bodemschuijtge’ en hij geeft daar teekeningen bij. Die vormen nu komen, naar de heer C. Varkevisser te Katwijk aan Zee de schrijfster op haar verzoek heeft verzekerd, geheel overeen met die van de thans verdwenen bommen of bomschuiten, zoodat men veilig mag aannemen dat bodemschuit de oudste vorm van het woord is. Een geval van taalafbraak dus? Ja, maar niet in Heeroma's zin, want hier kunnen alle overgangen phonetisch verantwoord worden, zoodat bom in principe geen ander geval is dan bv. ndl. laars < *lēderhōse of mes < *mati-sahsa-. Hier zou ik kunnen eindigen, want ik heb in één opzicht al meer gedaan dan noodig was. Door nl. mijn opvatting over kaan en veek te plaatsen tegenover die van den schrijver ben ik buiten mijn onderwerp geraakt. Immers niemand zal die beide woorden voor onomatopeeën houden, en tot handhaving van mijn theorie hoefde ik Heeroma's afleiding dus niet te weerleggen. Hetzelfde geldt van drie categorieën van woorden waarover ik tot slot nog iets wil zeggen, omdat ze naar mijn idee een veel vruchtbaarder object zijn voor Heeroma's onderzoek, dan de verklankingen: ik bedoel de vloeken, de verkorte voornamen van personen en de kindertaal, de ‘lallwörter’, zooals de Duitschers zeggen. Deze drie groepen kan men zonder moeite rekenen tot de gevoelswoorden, en ze hebben voortdurend door afbraak te lijden. Men kan zich daarom verwonderen, dat ze bijna geheel aan schrijvers aandacht zijn ontsnapt; over de eerste soort spreekt hij heelemaal niet, de tweede noemt hij terloops in een noot (blz. 95)Ga naar voetnoot1), en van de derde heb ik maar | |
[pagina 123]
| |
enkele voorbeelden bij hem aangetroffen, nl. bibs en waarschijnlijk ook fik voor vinger. Dat zulke vormen in principe met klanknabootsing niets hebben uit te staan, is dunkt mij duidelijk. Daar ze er echter in den vorm groote overeenkomst mee vertoonen (ook dit is primitief taalmateriaal en daardoor is het, evenals de onomatopeeën, primitief van formatie), moest Heeroma beide soorten wel verwarren: zijn eenig criterium om een onomatopee te onderkennen is immers in den vorm gelegen?Ga naar voetnoot1) Resumeerende meen ik dit te kunnen zeggen: het is Heeroma tot nu toe niet gelukt van een woord dat ik als een klanknabootsing beschouw, of als van klanknabootsenden oorsprong, te bewijzen, dat het uit taalafbraak is opgebouwd. Van andere woorden, nl. die in zijn zooveel ruimer begrip van gevoelswoorden passen, kan hij het ten deele wel bewijzen (bibs, fik), maar voor een ander deel acht ik zijn conclusie òf onjuist, òf voorbarig. Onjuist is zijn voorstelling van de vormenveelheid bij kaan (al is het mogelijk, dat van die veelheid een deel jonge woekering is, er zijn meer oude vormen bij dan hij heeft gemeend), voorbarig zijn bewering omtrent de verhouding van deek en veek. Hoe men echter over Heeroma's afbraak-hypo-these ook mag oordeelen (dat ikzelf ten opzichte van veel verschijnselen die hij er door wil verklaren een andere opvatting heb, is uit mijn uiteenzettingen wel duidelijk), zooveel lijkt mij zeker, dat deze naast de mijne over klanknabootsingen staat, niet, zooals ik aanvankelijk meende, daartegenover. Zijn studie heeft mij duidelijker dan te voren de grenzen van mijn eigen terrein van onderzoek leeren onderscheiden; daarvoor ben ik hem dankbaar.
Ook naar aanleiding van twee andere artikelen, nl. die van prof. de VooysGa naar voetnoot2) en Dr. KruyskampGa naar voetnoot3), wil ik nog iets zeggen. Beide geleerden | |
[pagina 124]
| |
zijn het, in tegenstelling met Heeroma, met mij eens, dat het Nederlandsch, zoo goed als andere talen, over een groot aantal oorspronkelijke onomatopeeën beschikt. Daarnaast echter plaatsen zij een aantal woorden wier expressieve waarde De Vooys den naam van klanksymboliek, Kruyskamp dien van klankschildering heeft gegeven. Kruyskamp is overtuigd dat een deel daarvan zijn klankschilderende waarde ontleent aan zijn klanknabootsenden oorsprong (als voorbeeld noemt hij (blz. 3) het bnw. plomp) en dat een ander deel die waarde pas achteraf, steunende op de ontwikkeling der beteekenis, heeft gekregen (blz. 6; hier geeft hij als voorbeeld hannesen). Maar daartusschen ligt naar zijn meening nog een groote groep van woorden die aan spontane klankschildering hun ontstaan danken. Dit laatste is De Vooys met hem eens, doch ik geloof dat beide geleerden hier een begrip invoeren dat bij het bepalen van de etymologie van een woord onbruikbaar is. Dat een ‘gevoel van toepasselijkheid’ een realiteit is en leeft in het taalgevoel van den woordgebruiker, kan ik Kruyskamp (zie Ts 62, 13) gereedelijk toegeven, niet echter dat het noemenswaard zou meewerken aan het vormen van nieuwe woorden; een ‘factor in de woordvorming’ is het m.i. niet, wel in de semantische ontwikkeling van woorden. Naar mijn idee is klankschildering (De Vooys' klanksymboliek) een verschijnsel dat ten deele (en voor een heel wat grooter deel dan Kruyskamp aanneemt) is te reduceeren tot klanknabootsing, doch voor een ander deel berust op secundaire interpretatie van woorden wier oorsprong buiten de gevoelssfeer ligt; aan een derde, daartusschenliggende groep geloof ik niet, of althans ik acht die van heel weinig belang. Ik heb den indruk dat tusschen klankschildering (voorzoover ze niet in den grond klanknabootsing is) en expressieve klankwaarde principieel geen verschil is; dat beide berusten op reïnterpretatie. Het tweede verschijnsel is alleen een fijner, edeler vorm van het eerste. Bij zijn scheiding tusschen klanknabootsing en klanksymboliek is De Vooys dogmatischer dan Kruyskamp, en a fortiori dan ik: aan klanknabootsenden oorsprong van een klankschilderend woord gelooft hij niet. Als voorbeelden kiest hij wapperen en fladderen, en hij zegt (blz. 128) dat ‘we (hier staan) op de grens van de eigenlijke klank- | |
[pagina 125]
| |
nabootsing en klanksymboliek’, waarmee hij waarschijnlijk zeggen wil, dat die woorden nu eens op de eene, dan weer op de andere manier verklaard moeten worden. Etymologisch gezien echter lijkt het mij onmiskenbaar, dat bv. wapperen aan klanknabootsing zijn ontstaan te danken heeft, t.w. aan het plapperende, flapperende geluid van het door sterken wind bewogen vlaggedoek. Dat het ook wordt gebruikt voor die beweging alleen (zonder het geluid) is voor de etymologie van geen belang: die beteekenis zal secundair zijnGa naar voetnoot1). Hetzelfde geldt mutatis mutandis van fladderen. Van tintelen geeft het Mnl W een beteekenis ‘klinken, weergalmen’ op; men moet aannemen dat De Vooys (zie zijn studie, blz. 130) het in die opvatting als niet identiek beschouwt met tintelen, ‘flikkeren’ en ‘prikkelen’, doch zulk een scheiding lijkt mij onnoodig en geforceerd. Verdam heeft de beteekenissen ‘klinken’ en ‘prikkelen’ dan ook in één artikel behandeld, en het feit, dat tinkelen en tingelen klanknabootsingen zijn, pleit voor de onderstelling dat tintelen er een zal wezen. Als flakkeren als klanknabootsing mag worden verklaard (ook Kruyskamp doet dit; zie Ts 62, 4 vlg.), dan is hetzelfde voor flikkeren om die reden al zeer waarschijnlijk. Doch het Groningsch kent bovendien een znw. flik voor ‘klap, slag’ (zie WNT III, 4549; heel gewoon is in Groningen bv. de verbinding een flik veur 't gat); Ter Laan noemt verder de ‘ablautende’ ‘interjecties flik - flak (-flander) en flic flac is ook in het Fransch als onomatopee bekend (zie Littré 2, 1701b). Flikkeren kent het Groningsch voor ‘weerlichten’, ‘slaan, gooien’, ‘vallen’ en ‘kiskassen’; ik zou niet graag met Kruyskamp willen beweren, dat het in de eerste opvatting het oudst is, en geloof. | |
[pagina 126]
| |
dat de hierboven gegeven feiten inderdaad voldoende zijn om den klanknabootsenden oorsprong van flikkeren te bewijzen. Ik meen nl. tot zulk een oorsprong te mogen besluiten, wanneer een woord verwant is met andere die evidente geluidsimitaties zijn, en ben overtuigd dat die kwalificatie niet ‘tot begripsverwarring’ hoeft te ‘leiden’ (zie De Vooys, blz. 116). Als een voorbeeld van reïnterpretatie kan men zigzag noemen (De Vooys, blz. 129), een woord dat evenals kriskras een heen- en weergaande beweging aanduidt. Klankschilderend is daarin de aaneenvoeging van stammen met afwisselenden klinker, maar over den oorsprong van de stammen zig en zag geeft die aanduiding geen opheldering. Dat blijkt al daaruit, dat kriskras, dat een soortgelijke klankschilderende functie heeft, stellig etymologisch beschouwd daar niets mee heeft uit te staan. Van de meeste door Kruyskamp genoemde voorbeelden, voorzoover ze geen onomatopeeën zijn, geloof ik evenmin als van zigzag, dat ze hun ontstaan te danken hebben aan hun subjectieve gevoelswaarde; een uitzondering zou men misschien kunnen maken voor vertikken (blz. 5). Ten slotte nog dit. Hetgeen De Vooys op blz. 156 in zijn ‘Toelichting’ zegt, lijkt mij in strijd met wat op blz. 120 staat: Als Franck-van Wijk zegt, dat jouwen en juichen zijn gevormd van de interjecties jouw en jûch, wat wil dat dan anders zeggen dan dat jouw en jûch ‘einmorphologiert’ zijn? Op dezelfde manier is naast de interjectie kwak toch ook kwakken gemaakt en bv. bonzen naast bons? Er is m.i. geen reden om jouwen en juichen als uitzonderingen te beschouwen. Evenmin lijkt het mij noodig die onomatopeeën uit te zonderen die volgens Van Wijk van Indogermaanschen oorsprong zijn. Hoe oud een klanknabootsing is, doet niet ter zake, en evenmin of hij phonetische veranderingen heeft ondergaan. Ik geloof bovendien, dat Van Wijk het met die Idg. bases niet altijd bij het rechte eind heeft gehad, maar die kwestie kan hier buiten beschouwing blijven.
Leiden, Febr./Aug. 1942 J.H. van Lessen |
|