Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Sparsa (I)Arbeidsloon. Het zoo modern uitziende woord arbeidsloon staat in het MnlW niet opgeteekend. Boekenoogen en Kloeke hebben er echter op gewezen, dat het toch wel in de middeleeuwen gebruikelijk is geweest. De eerste vermeldde in den 39sten jaargang (blz. 160) van dit tijdschrift een plaats uit een akte in een register op het gemeentearchief te Haarlem berustende uit het jaar 1493; de laatste gaf in den 41sten jaargang (blz. 318) een nog welhaast twee eeuwen oudere, of zooals hij het zelf noemt ‘een aanmerkelijk oudere bewijsplaats’ uit de stadsrekeningen van Dordrecht ten jare 1311. In dit verband is het misschien niet onaardig er op te wijzen, dat de bewuste samenstelling reeds in sommige oud-Germaansche talen is aangetroffen: behalve in het verderaf gelegen On. (erfiđislaun), met name in het Ofr. (arbēdeslān) en in het Os. (arƀedlōn, arƀidlōn). Een Ofr. aanhaling vindt men in het Altfriesisches Wörterbuch van von Richthofen uit de rechtsbronnen van Emsigo ‘olre monnec mot sin arbeideslan winnan mith there sele (darf ihn beschwören)’. En het Os. equivalent staat in den Hēliand, vs. 3426: Thuo hie selƀo gibōd
is ambahtion, erlō drohtin,
that man therō mannō gihvem is meda forguldi,
them erlon arƀid-lōn.
Dat is dus ‘een aanmerkelijk oudere bewijsplaats’ uit de 9de eeuw. Het Gotisch heeft reeds een samenstelling, zij het een andere, met laun als tweede lid gekend t.w. sigislaun, dat in de Ags. poëzie voorkomt als sigorléan. En het Ofr. heeft naast arbēdeslān nog bewaard hūdereslān (hoedersloon, bewakersloon).
Augurk. De oudere vorm van het woord augurk in onze taal is geweest agurk (WNT II, 746-747) en dit agurk is overgenomen uit Nederduitsch agurke (D.Wtb. I, 190 en IV, 1, 6, 1158-1159), dat | |
[pagina 41]
| |
sedert het eind der 16de eeuw is aangewezen (Kluge-Götze, Etym. Wtb. d.D. Spr.) en waarop eveneens de Hoogduitsche, Deensche en Zweedsche vormen teruggaan (Franck-van Wijk, Etym. Wdb. en Van Haeringen, Suppl.). Nu wordt dit Nederduitsche agurke gewoonlijk beschouwd (zooals men in de genoemde woordenboeken kan lezen) als een rechtstreeksche ontleening aan Poolsch ogórek (of in oudere spelling ogurek; Tsjechisch okurka komt voor Noord-Duitschland minder in aanmerking). Maar ik zou willen vragen of de a van het Nederduitsche woord niet eerder wijst op rechtstreeksche overname uit Litausch agurkas, welks a klankwettig uit de o van Poolsch ogórek (ogurek) is ontstaan. Het Litausch zou hier dan als tusschenschakel tusschen het Poolsch en het Nederduitsch hebben gediend. In Litauen zijn de agurkai eeuwenlang het nationale gerecht geweest; men leze b.v. de Reisbeschryving van Litthauwen, desgelijks ook van de Zeden en andere hoedanigheden der Inwoonders in het werkje van J.A. Brand, Nieuwe en Nauwkeurige Reisbeschryving van 't Mark Brandenburg, Pruissen, Courland, Litthauwen, Lyfland, Plescovien, Groot-Naugardien, Tweerien en Moscovien (Utrecht 1703), blz. 145: ‘Agurkai, Komkommer. Agurkai su duna, Komkommer met Brood; dit is der Litthauwer beste en delikaatste kost; insgelijks de Komkommers ook aan schijfjes gesneeden, in gekarnde Melk gekookt, en daar wat Zout bygedaan, is hun beste Zomerdrank; zij nemen ook altemets in plaats van Komkommers en Ajuyn Rammelassen. Agurkai diddieji (d.i. groote agurken), Pompoen’. Ook in het Nederduitsch van Lijfland en Estland (Hupel, Idiotikon der Deutschen Sprache in Lief- und Esthland) zal het woord vermoedelijk eerder aan het Litausch dan aan het Poolsch zijn ontleend.
Blikken dominee. Volgens het WNT III, 2784 zou een blikken dominee zijn: ‘een zeer rechtzinnig en dientengevolge “stijf” predikant’. Deze door Knuttel gegeven definitie is mij en anderen, die ik daarnaar vroeg, onbekend. Indien zij niet onjuist is, is deze opvatting in ieder geval toch niet gewoon, althans ongetwijfeld veel | |
[pagina 42]
| |
minder gewoon dan die, welke men vindt in hetzelfde werk II, 2847, waar volgens Kluyver blikken ‘het begrip aanduidt van niet echt, niet vol’, zooals b.v. ook het geval is in het zelfstandig gebezigde een blikken voor: ‘een officier van administratie’ (van Dale), d.i. dus eigenlijk: ‘geen echte officier, immers geen vechtofficier’. Een blikken dominee wordt daar dan ook weergegeven met: ‘een straatpredikant of wel een oefenaar’ met een verwijzing naar De Navorscher 29, blz. 262. Tegen het eind der 19de eeuw leefde er te Rotterdam een oud, grijsgebaard, niet zelden aangeschoten straattype, dat in de geheele stad bekend was onder den naam van de blikken dominee. Het was wel geen straatpredikant (en nog veel minder een oefenaar), maar hij oreerde, sprak of uitte zich dan toch in 't openbaar op straat: hij verkocht nl. uit hout gesneden duikelaartjes aan de kinderen, waarbij hij een liedje zong, dat begon en eindigde met: ‘een centje, een centje, een centje een duikelaar’, de regels die hij daartusschen zong herinner ik mij niet meer. Dat de benaming blikken dominee inderdaad toegepast wordt op predikanten die niet voor vol aangezien worden, kan ook blijken uit de volgende aanhaling, waarin blikken bovendien synoniem is met glazen als zijnde eveneens een ‘onsoliede, onechte, “schijn” stof’. Het citaat vormt het begin van een recensie over den roman De Glazen Graaf van den Rotterdamschen journalist, voordrachtskunstenaar en schrijver Henri Dekking in de N. Rott. Cour. van 8 October 1912: ‘In een zeedorp ‘staat’ een dominee, die een mislukt botanicus is. Men noemt hem een ‘blikken dominee’. Op 't voornaamste landgoed woont een jonker, wiens bezit wordt bedreigd door een burgerman, die de duinen ontginnen komt, die met zijn ontginningen heel het aanzien van het dorp verandert - in hem ziet het dorp een ‘Glazen Graaf’. De orthodoxie is in dit alles ver te zoeken.
Buskruit. Buskruit is volgens de definitie in het WNT III, 1929: ‘kruid, d.i. poeder voor bussen, d.i. geschut’. En in het MnlW III, 2189 zegt Verdam: ‘Misschien heeft behalve de opvatting poe- | |
[pagina 43]
| |
der, welke cruut had, tot het benoemen van het buskruit ook medegewerkt de bet. toovermiddel, eigen aan cruut’, waarbij hij verwijst naar het D.Wtb. V, 2110, waar men leest: ‘Damit (d.h. mit zauberei) musz auch das frühere kraut für schieszpulver zusammenhängen... daher, dasz es mit seiner wunderbaren wirkung zuerst als zaubermittel, geheimmittel erscheinen muszte’. Deze opvatting wordt inderdaad bevestigd door het thans verouderde gebruik van het Russische woord zelie, zel'e: ‘kruid, heelkruid, tooverkruid (tooverdrank, liefdedrank)’ en vroeger ook: ‘buskruit’ (ognestrel'nyj poroch (Dal')). Als zoodanig komt het woord nog voor in de volksliteratuur; men vindt het b.v. in de verzameling van Archangelsche bylinen en historische liederen van A.D. Grigor'ev, in de jaren 1899-1901 bijeengebracht (Moskou 1904), waar in het 1ste deel, blz. 604 een lied staat over de inneming van Riga door Peter den Groote; waarin de versregels: ‘bočki... so ljutym so zel'em, s černym porochom’ (vaten... met het wreede tooverkruid, met het zwarte buskruit). Bewijsplaatsen van het gebruik van het woord buskruit in de middeleeuwen zijn niet zoo talrijk: het MnlW geeft er twee; hier volgt er nog een uit de Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeehandel (R.G.P. 35), blz. 411: ‘dat die voirnoemde scipperen der stede van Aemstelredamme terstont wederleveren sullen sulke bussen cruyt, bussen steen, pylen ende anders sulke reescip tot oirloge dienende, als zy van der voirnoemde stede hebben’ (ao. 1441).
Citroen. Volgens het Etym. W. van Franck-van Wijk is dit woord aangetroffen ‘sedert begin 17. eeuw’, zooals ook door de bewijsplaatsen in het WNT wordt bevestigd. Maar het wordt daar in samenstellingen (citroenappel, -sap, -schors) als reeds bij Dodonaeus (1517-1585) voorkomende vermeld, van wien de redactie van het Woordenboek het ‘Cruydt-boeck, volgens sijne laetste verbeteringe’ raadpleegt, dat te Leiden in 1608 verscheen. Daarom wendde ik mij indertijd tot Dr. F.W.T. Hunger met het verzoek eens voor mij na te willen zien, of het woord citroen ook niet reeds in den oorspronkelijken eersten Antwerpschen druk van 1554 te vinden is. Het | |
[pagina 44]
| |
antwoord luidde bevestigend, op blz. 761 staat daar het meervoud ‘citroenen’. Ook worden citroenen vermeld in den Inventaris van het oud-archief der stad Middelburg door J.H. de Stoppelaar onder no. 2404 uit het jaar 1566. En ten slotte komen ‘citro(o)nen, cytronen’ een aantal malen voor in het reisjournaal van Van Neck naar Oost-Indië (ao. 1598), gepubliceerd in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 21, blz. 220, 222, 223, 227, 231, 233 of in de editie der Linschoten-Vereeniging blz. 25, 26, 27, 29, 33. Genoeg om te doen zien, dat het woord citroen reeds in de 16de eeuw te onzent niet onbekend was, al is het in het Mnl. niet aangewezen. In een Russisch botanisch-medisch handschrift van 1616, dat den poëtischen titel draagt van Blagoprochladnyj Cvetnik (Weldadigkoele Bloem(en)tuin), komt volgens N.A. Smirnov in zijn studie over den Westerschen invloed op de Russische taal in het tijdvak van Peter den Groote (Zapadnoe vlijanie na russkij jazyk v Petrovskuju epochu) in den Sbornik der Russische Akademie, dl. 88, no. 2, blz. 323 een woord sitroem voor, dat m.i. wel aan Nederlandsch citroen ontleend zou kunnen zijn, wanneer men bedenkt dat b.v. reeds in de 16de eeuw Iwan de Verschrikkelijke een Nederlandschen lijfarts (Bomelius, van Bommel) had. Vgl. voor de slot-m uit n den Russischen scheepsterm rym uit Nederlandsch ring en vgl. voor het omgekeerde verschijnsel Russisch bon naast bom uit Nederlandsch boom (slagboom). Daarentegen schijnt het een eeuw later in Peter's Reglement voor den Zeehandel van 1724 (Torgovoi Morskoi Ustav, Tarif blz. 16) voorkomende meervoud tsytrony op Duitsch zitrone terug te gaan.
Doerak. Over dit woord, dat ontleend is aan Russisch doerák: ‘domoor, dwaas’ (niet aan Maleisch doerhaka: ‘ongehoorzaamheid, verzet’), vindt men de beste en uitvoerigste inlichtingen in Stoett, Spreekwdb.4, no. 440. Uit de daar aangehaalde literatuur blijkt, dat dit scheldwoord met in het Nederlandsch zeer ruime, vaak moeilijk nauwkeurig te bepalen beteekenis, zooals dat bij scheldwoorden veelal het geval pleegt te zijn, voor het eerst is opgeteekend in 1879 | |
[pagina 45]
| |
in De Navorscher 29, blz. 38, waar het genoemd wordt: ‘een scheldwoord dat door het onbeschaafde volk in de groote hollandsche steden, en ook elders in Nederland, geenszins zelden gebruikt wordt’. Inderdaad is het zoowel in het Westen - de groote Hollandsche steden, West-Friesland - als in het Oosten - de Betuwe, Deventer, Drente - bekend. De beteekenissen varieeren van: ‘deugniet, wildzang, robbedoes’ tot: ‘schelm, schavuit, loeder’ en: ‘gemeen wijf, lichtekooi’. Men heeft gegist, dat het woord van de Kozakken afkomstig zou kunnen zijn, omdat het vooral in de Betuwe en inzonderheid in de omgeving van Zoelen, welks inwoners nog altijd met den scheldnaam Zoelsche Kozak worden genoemd, vanouds gebruikelijk is (zie Navorscher 61, blz. 445); trouwens ook in de groote Hollandsche steden zou het woord dien oorsprong kunnen hebben. Het is dan geruimen tijd later pas onder de aandacht van de taalkundigen gekomen, wat bij zoo'n onder het lagere volk gebruikelijk woord ook eigenlijk niet behoeft te bevreemden. Ware het woord jonger en niet ook zoo bekend in het Oosten van ons land, maar eerst tegen het eind der 19de of aan het begin der 20ste eeuw - verkeerdelijk zegt Stoett: ‘eerst in deze eeuw is het aangetroffen’ - uitsluitend in de groote Hollandsche steden gesignaleerd, dan zou men kunnen vermoeden dat het afkomstig zou kunnen zijn van de tallooze Russische landverhuizers die in de jaren voor den wereldoorlog vooral van Rotterdam uit naar Amerika vertrokken, nadat zij in het landverhuizershotel op de Wilhelminakade op hun schip hadden moeten wachten. Deze landverhuizers heb ik in mijn jonge jaren vaak in schilderachtige troepen door de Rotterdamsche havenstraten zien trekken, niet zelden nageloopen en dan natuurlijk ook nageschreeuwd door de Rotterdamsche straatjeugd. Deze riep hun dan soms ook Russische of uit een andere Slavische taal afkomstige woorden na: zoo herinner ik mij bij zoo'n gelegenheid in den mond van straatjongens eens gehoord te hebben het algemeen Slavische woord pivo (bier) en het gewone woord dobryj (goed). Merkwaardig dat dit laatste woord reeds in de 17de eeuw door het Haagsche straatvolk den Rus- | |
[pagina 46]
| |
sischen gezanten van den tsaar van Moskovië met hun gevolg werd nageroepen, zooals men in Scheltema's bekende werk Rusland en de Nederlanden I, blz. 194 kan lezen: ‘Hunne kleeding en hun gedrag hadden eenen gestadigen toevloed van nieuwsgierigen om en voor hunne woning veroorzaakt, en daar het woord dobbre, dobbre! goed, veel bij hen gebruikt werd, en dit het eenigste woord was geworden, hetwelk het Haagsch gemeen verstond, zoo werd hen hetzelve dikwijls nageroepen’, enz. Het voorval dat volgt, had plaats in April 1647. Zulke gewone woorden gaan natuurlijk niet blijvend van de eene taal in de andere over, maar met een klinkend scheldwoord kan dat wel het geval zijn. Een derde mogelijkheid van overneming is door Johan Winkler overwogen, als hij vraagt (Navorscher 29, blz. 38): ‘Is het... misschien door onze zeelui uit de Oostzee meegebracht?’ Doch de eerstgenoemde gissing lijkt mij op de bovengenoemde gronden van tijd en plaats het aannemelijkst. Ik ben hier met opzet eenigszins uitvoerig geweest, omdat ik de bewering van Knuttel in het WNT III, 2738, waar hij naar aanleiding van doerak spreekt van ‘de onwaarschijnlijkheid van de ontleening van een scheldwoord aan het Russisch’ niet kan onderschrijven. Het woord komt in Duitsche dialecten niet voor en men zal dus rechtstreeksche overneming uit het Russisch in het Nederlandsch moeten aannemen. En ook het tweede bezwaar door Knuttel geopperd betreffende het verschil in accent tusschen doerak en Russisch doerák is niet steekhoudend. Zeggen wij niet Nova Zembla voor het Russische Novaja Zemljá en komt pierewaaien niet hoogstwaarschijnlijk van Russisch pirovát', om van thans verouderde, in de 17de eeuw gangbare ontleeningen te zwijgen, zooals b.v. lodding, lodgie of lodja uit Russisch lod'já: ‘boot’; koopsien of koepsien uit Russisch koepčína: ‘koopman’ enz., altemaal woorden die het oorspronkelijke accent in het Nederlandsch op de eerste lettergreep hebben teruggetrokken. Het Nederlandsch laat immers als Germaansche taal, in 't algemeen gesproken, den klemtoon vallen op de eerste lettergreep, welke algemeene regel bij aan vreemde talen ontleende woorden vaak tot uiting komt door de terugtrekking van het accent naar het begin. | |
[pagina 47]
| |
Ware ons woord van de landverhuizers afkomstig, dan zou men met evenveel recht als aan Russisch doerák aan het equivalente Poolsche doerak kunnen denken, dat het accent bovendien op de eerste lettergreep heeft, al is dit, zooals wij zagen, niet van overwegend belang. In beide talen gebruikt men het woord niet alleen voor ‘een domoor of dwaas in 't algemeen’, maar ook voor ‘iemand die in zijn domheid eigenzinnig en koppig is en niet zelden brutaal of zelfs baldadig optreedt’. Het Poolsche doerak en het Russische meervoud doerakí of in verkleinvorm doeračkí zijn bovendien benamingen voor een kaartspel, dat in het Poolsch ook balamut (d.i. hgd. Schwindelkopf, ndl. windbuil) en in het Duitsch Saunickel d.i. ‘vuilik, smeerlap, smeerpoets’ of Schweinchen heet. Dergelijke beteekenissen spelen eveneens dooreen in het Nederlandsche scheldwoord: in de door Stoett en in het WNT vermelde bewijsplaatsen leest men: malle doerak, leelijke doerak, vuile doerak. Aan de door Stoett genoemde literatuur zou men nog kunnen toevoegen: E.G. van Bolhuis, De Gabbertaal: ‘Doerak - deugniet, nietsnut, gemeen wijf. Wat de meid in zo'n doerak ziet!’ alsmede in het tijdschrift Buiten, jaargang 1920, blz. 32b (Eenige West-Friesche woorden, uitdrukkingen en gebruiken): ‘Ferme jongens zijn: rokesen, opereteurs (operateurs), weerwoesten, doerakken, rosbaaiers’.
Het haar van den hond opleggen. Na al hetgeen over deze zegswijze in den 12den (blz. 140 vlgg. en 251 vlgg.), 14den (blz. 292 vlgg.) en 15den jaargang (blz. 128) van dit tijdschrift door Verdam, Stoett, Van Moerkerken en Beets in het midden is gebracht alsmede na hetgeen door Beets in het WNT V, 1416-'17 dienaangaande is bijeengesteld, bepaaldelijk in ‘toepassingen op het verdrijven van de gevolgen van een roes door vernieuwd drinken... van denzelfden drank’ zou ik nog op de volgende plaats willen wijzen, waar de figuurlijke zegswijze bijzonder volledig en daardoor duidelijk - duidelijker dan in de tot dusverre gegeven aanhalingen, die in het Woordenboek inbegrepen - staat weergegeven. Men vindt de bedoelde bewijsplaats in I. Danckaert, Beschryvinge van Moscovien | |
[pagina 48]
| |
ofte Ruslant (Amsterdam 1615), blz. 48: ‘Onder alle andere hebben de Priesters ende Moniken het beste leven, want op wat plaetsen dat sy comen by luyden die eenighe middelen hebben, daer werden sy aenghehaelt, ende alsoo ghetracteert, dat sy des avondts onbequaem zijnde om naer huys te gaan, ghedwonghen zijn daer te vernachten, en des morghens (soomen seyt) het hayr van den hondt daer sy af ghebeten zijn, wederomme op te legghen’. De toevoeging daer sy af ghebeten zijn in de figuurlijke toepassing laat het oorspronkelijke bijgeloof duidelijk doorschemeren.
Mnl. Op sijn hooft soeken. Onder dit opschrift gaf Dr. F. de Tollenaere in den 57sten jaargang van dit tijdschrift (blz. 259-260) een welkome aanvulling op mijn verklaring van de bewuste uitdrukking in Reinaert II, vs. 4192 (in denzelfden jaargang, blz. 151-156) door te wijzen op de zinverwante On. verbinding skođa i hǫfdi einum, voorkomend in een plaats uit de Laxdoela saga. En aan het slot stelt hij een dergelijke vraag als waarmede ik mijn artikel eindigde, toen ik schreef: ‘Zou dit “mit list bewaltigen” door “lausen” of op zijn Litausch door “galvos jieškojimas” d.i. “hoofdzoeken, d.w.z. (ongedierte) op het hoofd zoeken” niet ook in figuurlijken zin de beteekenis van Reinaert's elc op sijn hooft soeken zijn geweest?’ Waarbij hij dan wil ‘denken aan de figuurlijke beteekenis die het ndl. luizen en het nhd. lausen hebben, namelijk: “op een bedrieglijke manier berooven”, “beetnemen”.’ Wijlen Professor Hesseling schreef mij destijds naar aanleiding van mijn stuk onder meer: ‘Van 't luizen zou ik ook uit Grieksche sprookjes vele voorbeelden kunnen aanhalen’. En ikzelf heb later deze bewerking ook in Russische sprookjes aangetroffen, b.v. in het sprookje van de Twee Iwans soldatenzoons, waar een van beiden bij twee verschillende gelegenheden een prinses verzoekt hem op het hoofd (letterlijk: in het hoofd(haar)) te zoeken (Russisch v golove iskat'), doch hem te wekken als de draak in aantocht is. Russisch v golove iskat' staat nagenoeg gelijk met Litausch galvą jieškoti, maar er zijn ook Slavische talen waar het woord voor: | |
[pagina 49]
| |
‘zoeken’ op zich zelf reeds alleen (zonder het hoofd te noemen) de beteekenis van: ‘luizen’ geknegen heeft, zooals b.v. Poolsch iskać, Tjechisch vískati, Servisch iskati, biskati; vgl. hetgeen ik in mijn vroegere artikel heb opgemerkt omtrent de beteekenis van Litausch šukuoti uit Poolsch szukać uit Duitsch suchen. Kon ik in mijn artikel van de genoemde behandeling eenige welsprekende citaten geven uit oudere en jongere schrijvers, die haar in het Zuiden en Oosten van Europa (b.v. op het Pyrenaesche schiereiland en in Rusland) zagen, deze tafereeltjes worden nog overtroffen door het volgende bij de inboorlingen van Siberië, dat W. Radlow in zijn bekende werk Aus Sibirien I, blz. 308 ons van de Altaische Berg-Kalmukken vertoont: ‘Es ist etwas ganz Gewöhnliches, dass... Mädchen und Weiber sich vor unseren Augen das Ungeziefer von den Köpfen suchen. Diese Liebenswürdigkeit geschieht stets gegenseitig’. En hij vervolgt: ‘Da die Armen das ganze Jahr hindurch die Pelze auf dem blossen Leibe tragen, so sind diese voll Ungeziefer, welches sie schrecklich quält, und so hat denn der Reisende auf jedem Ruhepunkte die Qual, dem Absuchen der Läuse von den Pelzen beizuwohnen. Manche Leute entwickeln bei dieser Jagd eine grosse Geschicklichkeit; ich habe selbst beobachtet, wie einer meiner Führer in einer Minute 89 Mal einen glücklichen Fang thatGa naar voetnoot1). Das Schlimmste ist aber, dass die Leute die Mitbewohner ihrer Pelze zwischen Unter- und Oberlippe einsammeln und nach gethaner Jagd mit der Zunge schnalzend hinunterschlucken. Doch ich will das Bild nicht weiter ausmalen’. Het voorgaande betreft steeds het luizen van menschen onderling, terwijl in Reinaert II, vs. 5146 vlgg. apen dit doen bij menschen, in casu onzindelijke dienstboden. Wat het luizen van apen onderling aangaat, daarover schreef Professor Hesseling mij: ‘Ik heb wel eens gehoord dat apen elkaar nooit op 't hoofd luizen, en inderdaad vind ik in Meyer's Conversationslexicon (maar van 1896!), ad Läuse XI, kol. 80: “Die Kopflaus (pediculus capitis) ... lebt nur auf dem Kopfe | |
[pagina 50]
| |
des Menschen” ... De apen hebben wel 't gebaar, maar schijnen iets anders te grijpen’. Naar aanleiding hiervan heb ik mijn licht eens opgestoken bij den oppasser der apen in de Rotterdamsche Diergaarde H. Schild, die mij bevestigde, dat de apen inderdaad bij elkaar geen ongedierte vangen; wat zij dan wel in elkaars haren en op elkaars lichaam (ook op elkaars hoofd) grijpen en daarna in hun bek steken, kon hij mij niet met zekerheid zeggen, hij dacht aan zoutkristalletjes. Uit zijn langjarige praktijk deelde hij mij nog mede, dat bij voorkeur een exemplaar van het eene geslacht er een van het andere ‘luist’ en dat het dus bij de apen werkelijk een soort van liefkoozing is.
Jopenbier. Het oudste bewijs van het voorkomen in het Nederlandsch van dit woord was tot dusverre door Stallaert in zijn Glossarium gesignaleerd; zie ook WNT VII, 436. Zijn voorbeeld in den vorm juypenbier is uit een Brabantsch stuk van 6 November 1542. Een 35 jaar oudere plaats, die men dus welhaast middelnederlandsch kan noemen, is gepubliceerd in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. te Utrecht 44, blz. 220 in de Rekening van het lastgeld in Amsterdam, Waterland en het Noorderkwartier van Holland in 1507: ‘Douwe Kerstensz van der Schellinck... 1 last Joopen biers 1 s. 3 d.’
Kalmerpeer. Over dezen peernaam schreef ik in den 58sten jaargang (blz. 61-64) van dit tijdschrift. Mijn gissing was ‘dat de zoogenoemde Kalmerpeer afkomstig zou kunnen zijn uit het Kulmerland aan de Wijsel met uitvoer over Dantzig (vgl. Dantziger peer), waarbij dan het verschil in vocalisme in het bijvoegelijk naamwoord te verklaren zou zijn door bemiddeling van een der oude bijvormen, hetzij van Kolmer, hetzij van Kölmer’. En ik meende op goede gronden de Poolsche Kalmerpeer te moeten onderscheiden van de Fransche Colmar, Kolmarpeer of Kolmerpeer, genoemd naar de Fransche stad Colmar in den Elzas. Nu is het mij evenwel achteraf gebleken, dat er ook in Polen een plaats Kolmar ligt, niet aan de Wijsel, maar veel Westelijker, niet zoo ver van de Duitsche grens aan de spoorlijn Posen- | |
[pagina 51]
| |
Schneidemühl, dus een eind ten Zuidwesten van Kulm en het Kulmerland. Volgens Meyer's Conversationslexicon is deze Duitsche naam pas officieel sedert 1877; misschien is hij in het gebruik ouder, of hij echter tot in de 18de eeuw terugreikt, durf ik betwijfelen. De Poolsche naam van het plaatsje luidt vanouds Chodzież (in Baedeker's Mittel- und Nord-Deutschland van 1874 leest men op de (Duitsche) kaart nog Chodziesen) met een even sterk verschil als b.v. tusschen het Duitsche Bromberg en het Poolsche Bydgoszcz. Ik wil den oorsprong der benaming van de Poolsche Kalmerpeer voorzichtigheidshalve evenwel voorloopig nog in 't midden laten.
(Wordt vervolgd) R. van der Meulen |
|