Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Het RidderboecHet is nu al weer meer dan vijf jaren geleden dat ik in mijn beschrijving van den prachtigen verzamel-codex in-folio, waarvan het tweede gedeelte sermoenen van Eckart en Tauler bevat, en die bewaard wordt in de Kon. Bibl. te Brussel (nr. 643/44), een afzonderlijke studie beloofde over het groote, door rijmende stukken onderbroken, moraliseerende prozawerk, dat daarvan het eerste gedeelte uitmaaktGa naar voetnoot1). Het blijkt dat deze belofte niet onopgemerkt is gebleven en het wordt hoog tijd dat zij ingelost wordt. Men meene niet dat ik haar vergeten was, integendeel: in de jaren die sindsdien verliepen heeft het Ridderboec steeds op den achtergrond van mijn gedachten gestaan, maar al meer werd ik er mij van bewust dat hetgeen ik mij had voorgenomen een lange voorbereiding zou eischen en dat ik in velerlei opzicht aangewezen zou zijn op de hulp van anderen, omdat ik op gebieden terecht kwam waarop ik mij niet thuis gevoelde. Gebrek aan kennis van cultuurhistorisch belangrijke teksten in het Latijn en mogelijk ook in het Fransch, zou kunnen blijken bij al te groote bewondering voor de originaliteit van mijn auteur, gebrek aan theologische scholing zou aan den anderen kant aan het licht komen bij een uiteenzetting van de theologische denkbeelden in het werk ontwikkeld. Van de zuiver letterkundige waarde daarvan kan ik echter wel al een en ander laten zien en in dit opzicht is het voor de lezers van ons tijdschrift toch in de eerste plaats van belang. Allereerst iets over het uiterlijk: de eenvoudige band is nog middeleeuwsch en in de twee gedeelten zijn door één en dezelfde hand uit de eerste jaren der 16e eeuw verjongende correcties aangebracht, zoodat zij al vroeg vereenigd moeten zijn geweest. Zooals men zich herinneren zal, werd het tweede gedeelte in 1446 geschreven in het adellijke Windesheimsche nonnenklooster Galilea binnen Gent en er is alle reden om aan te nemen dat de codex, zooals wij | |
[pagina t.o. 14]
| |
[pagina 15]
| |
dien kennen, deel heeft uitgemaakt van de bibliotheek dier zusters. Het gedeelte waarvoor wij hier aandacht vragen (110 bll. folio in twee coll.) is een dertigtal jaren later geschreven, te oordeelen naar het schrift en de watermerken van het papier. Dat schrift heeft iets bijzonders, het is geen kloosterschrift; het is verwant aan het zg. Bourgondische schrift, gebruikt door de afschrijvers die de boeken voor de Bourgondische vorsten en hun aanhang copieerden, al is het veel minder mooi en regelmatig. Een voorbeeld hebben we in de prentbriefkaart van onzen Leidschen MonstreletGa naar voetnoot1). Dit schrift nu, is in overeenstemming met den inhoud: in den proloog, dien ik indertijd in zijn geheel heb afgedruktGa naar voetnoot2), richt de auteur zich tot iemand van aanzienlijken huize, die in de wereld leeft en in den vervolge zien wij ook dat hij zijn betoog aan diens milieu heeft aangepast. Zeker, hij hekelt de geestelijkheid af en toe, maar dat is de wereldlijke geestelijkheid, de reckelike priesters, niet de bedelmonniken of carmelieten die onder het volk leefden. Hij richt zich tot de groote heeren en den kleinen adel en de vorm waarin hij zijn betoog kleedt, is de allegorie van het ridderleven. Terloops werd het werk al welhaast 40 jaar geleden gesignaleerd door De Vooys op zijn speurtocht in de verschillende bibliotheken naar hss. die rijmende regels bevatten; de resultaten daarvan deelde hij mede in dl. 23 van ons tijdschrift (blz. 54). De Vooys ook ontdekte dat het Ridderboec heette, doordat hij een gedeelte ervan terugvond in een ander, 16e-eeuwsch hs. te Brussel, dat als bron vermeldt uut den ridders bouc. Geen enkel ander hs. is er bekend en er werden ook nergens verder sporen van het werk aangetroffen in de literatuur. Het staat, geloof ik, ook geheel apart: een breed opgezet, typisch pastoraal werk, voor leeken uit de hoogere kringen, dat tegelijkertijd theologische scholing veronderstelt, kenden wij in onze letterkunde nog niet. | |
[pagina 16]
| |
Als thema nam de schrijver vermoedelijk een sententie van den H. Bernard, of die althans in dien tijd op zijn naam stond: Inter Babylonem et Hierusalem nulla pax est, sed guerra continua. Habet unaquaeque civitas regem suum. Rex Hierusalem Christus dominus est, rex Babylonis diabolus (zie verder de beschrijving op blz. 13 van mijn proefschrift). Op haar beurt is deze weer ontleend aan 2 Kon. 24, doch Bernard ontwikkelt zijn gedachten veel nauwer in aansluiting met den bijbeltekst dan onze auteur. De tekst: Militia est vita hominis super terram (Job 7:1; zie mijn proefschr. blz. 274), zoo verbreid in onze devote literatuur, kan hem daarnaast door het hoofd gegaan zijn. Het eerste gedeelte van het werk is het verhaal van 's menschen schepping, val en reiniging door Christus' dood, gegeven in den vorm van een allegorie, die theologisch heel goed in elkaar zit, doch zooals steeds in de Middeleeuwen, voor onzen smaak wel wat te zeer uitgesponnen is, al moet gezegd worden dat de auteur zijn compositie goed weet vol te houden. Het verhaal begint dan bij Lucifer, die zijn heerlijkheid ziende, behaagde aan zichzelf. De eigenwil, die Gabriel den schepper deed loven, baart aan Lucifer de slang Hoveerdicheit en hare dochters Nijt en Gramscap, het geslacht dat Adam verleiden zou. De mensch, door de goddelijke Triniteit geschapen om Lucifer's plaats te bezetten, werd niet alleen geestelijk, opdat hij niet evenals Lucifer door zelfbehagen zijn vrijen wil in eyghenheit zou trekken en door het gif der slang zou vallen in ongehoorzaamheid, doch van tweeslachtige natuur, edel-geestelijk en onedel-lichamelijk. Zijn lichamelijkheid maakte God uit het slijk der aarde, omdat zijn Wijsheid wel voorzag dat de afgunst des duivels dezen Ridder - en zoo wordt in den vervolge de mensch, zoowel man als vrouw, aangeduid - zou trachten te bedriegen en dat hij, zijn nederige afkomst indachtig, geen reden zou vinden om zich te verhoovaardigen. De reden waarom de Koning zoozeer bezorgd was voor den ridder was deze: de geestelijke natuur des menschen, waarmede hij gevormd was naar 's konings beeld, was van stonde af aan uitverkoren tot bruid zijns zoons, die haar, de Bruid (de geestelijke natuur), liefhad met zoo groote liefde, dat hij haar minde tot in den | |
[pagina 17]
| |
dood. De bruid werd niet gebracht in Gods eigen rijk, maar in een andere lustelijke stede, vol vreugden, overeenkomstig 's ridders tweevoudige natuur. In dezen hof van Eden is de ridder geplaatst, opdat hij zich aldaar waardig zou toonen om eens de plaats in te nemen die hem in de toekomst beschoren was: Lucifers zetel. Dan volgt het welbekende verhaal van 's menschen ongehoorzaamheid, waardoor hij zich de plaats die voor hem bestemd was, onwaardig betoond heeft. Nieuw is echter de allegorische inkleeding van het verhaal: de Ridder is geplaatst in den lusthof als bewaarder der Bruid en haar Deerne, zijn edel-geestelijke en onedel-lichamelijke natuur. Een luisterrijke hofstoet omringt hem: een machtige Koningin komt hem te hulp, die Vrije Wil heet en die staat tusschen goed en kwaad, ‘hem ordinierende’ naar Gods wil of naar eigen neiging. Ook staat hem een Meester Redene ten dienste, opdat deze de Koningin zou weerstaan als zij hem zou aanzetten om de deerne of de bruid te dienen in iets wat den Bruidegom (Christus, 's Konings zoon) ongevallig zijn zou. De meester heeft een boek, dat aan de eene zijde beschreven is met gouden letteren, aan de andere met ‘atrimente’. De gouden letteren beduiden ‘de bate’ en wat tot liefde wekt, de zwarte ‘de scade’ en zij verwekt tot vreeze. Zoo was er ook een trouwe Secretarijs die opschrijven zou ‘des ridders regiment’ en dat der koningin, en zoo de ridder ontrouw zou zijn of indien de koningin de bruid verleiden zou tot ontrouw, dan zou deze hen aanklagen bij den bruidegom. Het boek heet ‘memorie’ en de secretaris ‘de worm der consciencie die niet en slaept mer altoes hem pijnt den mensche wacker te houden’. De koning gaf zijn bruid ook een ‘claer ghesichte: de inwendighe oghen der verstennisse’ en aan de deerne de vijf zintuigen waarmede zij tot eer der bruid genieten zou wat zij behoefde naar haar aard. En zooals het lichaam in het bezit is gesteld van de vijf zintuigen om te zien en te genieten de volheid der aarde, zoo zal de bruid, wanneer zij ziet wat de koning aan de deerne gegeven heeft te harer eere, Hem zoeken die oorzaak van al dien rijkdom is en haar voedsel is het aanschouwen van God als geest, evenals zij zelve geest is. Ik kan na dit exposé, geloof ik, kort zijn in mijn verdere beschrij- | |
[pagina 18]
| |
ving: De afgunst van den Prins van Babyloniën heeft den ridder verleid. Het gezicht der bruid is verdonkerd, omdat zij dienstbaar is geworden aan de deerne; de koningin ‘Vrie wille’ is geworden tot Prince Eighen willeGa naar voetnoot1) en de deerne is Koningin Vleysch geworden. De ridder mint de deerne en heeft zijn meester Redene verstooten; het boek is gesloten, want tot de liefde en de vreeze Gods wordt hij niet meer verwekt en de secretaris is zijn Wroegher geworden. Om den ridder te verootmoedigen, die de bruid verdrukt om de deerne te dienen, wordt hij verstooten uit het paradijs en verkeert in ballingschap, waar hij te vechten heeft tegen de drie ‘gevenijnde’ zusters Hoverdicheit, Nidicheit en Gramscap en tegen vier andere ‘serpenten’ Gulsicheit, Oneenicheit, Giericheit en Traecheit. Maar 's ridders kinderen gaan voort op denzelfden weg en blijven de deerne dienen; de edele bruid, die alle engelen eeren, wordt verwaarloosd. Na de theodice volgt thans de christologie: ‘Het es tijt dat ic ten stride vare, want ic des ridders viande hebbe verclaert’Ga naar voetnoot2). Aldus wordt 's konings zoon ten tooneele gevoerd, die den prince van Babyloniën den oorlog verklaart, omdat zijn macht over de bruid en den ridder groot is en verbetering uitblijft. Daar hij zag, dat zijn vijand in slangengedaante den ridder bedrogen had, werd hij mensch en nam den naam Christus aan, Gezalfde, omdat hij met de goddelijke zalf, het heilig chrisma, het venijn van het serpent zalven wilde. Daar hij zag dat dit venijn voortkwam uit zelfbehagen, offerde hij zichzelf in den dood. 's Prinsen ‘nijdicheit’ bezwoer hij met ‘caritate’. Hij wapent den ridder met den ‘halsberch’ van het geloof, met vaste maliën gevest, dat zijn de goede werken. Dit pantser nam hij zich in den doop en alle ridders na hem. Er volgt nu een gedetailleerde beschrijving van 's ridders wapenrusting, volgens een procédé, dat den lezer bekend isGa naar voetnoot3) en waarvan ik de opsomming achterwege | |
[pagina 19]
| |
zal laten: zijn standaard is zijn kruis, dat hij droeg tot aan de plaats waar hij sterven zou, zijn wimpel is zijn lichaam, daaraan genageld met plompe nagelen. Op dezen standaard verlaten zich 's konings ridderen en het kruis Christi verdrijft den doodsvijand, den vijand Eigenheit: dezen heeft hij op den berg van Oliveten overwonnen: O eygenheit wat groter leyd hadstu beraden
Want wille ende minne worden een spinne bi dinen daden
Wille es goet ende minne es goet, die daer eyghenheit afdoet
Doestu eyghenheit daer aen, du en moghes den vyant niet ontgaen
(11c).
Met een overgang op de andere beteekenis van eyghenheit (= eigendom) komt de schrijver op een zijpad: ‘mer nu mochti seggen by avonturen, waendi dat ic monic wille werden, dat ic een cappe aendoen wille? Daer ic op antwoerde dat si niet alle monic werden dient salich waere dat si monike waren’. Deze passage is typisch doordat zij licht werpt op zijn lezers: Zijn zij die zoo spreken eigenlijk niet dwaas? Eigenwillig toch komen zij in 's konings dienst en ontvangen het heilig geloof in hem, en als de koning optrekt en ze tot zijn speciale vrienden en heimelijke raden wil maken, dan zeggen ze dat het hun genoeg is ‘merctridder’ (ridder van de vlakte) of ‘scotelwasscer’ in zijn hof te worden! Daarom onttrekken zij ook hun kinderen, zoo ze flink zijn en welgeschapen, aan de kloosters, maar als ze onnut zijn of ongeacht, dan zijn ze goed voor den dienst des Heeren. En tot hun kennissen zeggen ze: het verbaast me dat je zoo'n mooi kind priester laat worden of in een klooster stopt. Je hebt immers geld genoeg om hem na te laten. En als zij dan zoo'n kind in een klooster brengen, dan vragen ze of het eten en de bediening er wel goed zijn en of het ‘pont grote’ (zakgeld) krijgt. Maar of de bruid er gediend wordt, wie vraagt daarnaar? Ach wat weten zulke lieden af van het geluk van een monnik in zijn cel: ‘si seggen also si glievuelen. Die vander eerden is sprect onse here, die sprect vander eerden. Also eest met desen dwasen, si ordelen na hoir gevuelen. So doet de ezel oic die de dystelen etet ende laet de haver. Es dair om de haver te arghere? Si slachten oic den zieken. Want si sijn voerwaer onwetens herde ziec: Een ziec mensch en | |
[pagina 20]
| |
heeft inden goeden edelen wijn ghenen smaec. Mer wie es also dwaes dat hi dair om seggen soude dat de wijn niet goet en wair?’ Duidelijk blijkt ook in de verdere uiteenzetting (34c) van de geestelijke ridderschap aan welken kant de schrijver staat, als hij de baronnen in het leger des konings met de geestelijken vergelijkt: Een koning die ten strijde trekt, heeft in zijn gevolg drieërlei gezelschap, allereerst de gemeene lieden, die hem van ‘vitaelien’ en van voeder voorzien en die den tros toebehooren. Zij zijn ver af van het gezelschap des konings; rijden kunnen zij niet. In den strijd hebben zij het meeste te verduren en men beklaagt hen het minst. Om meer dan eten en drinken geven zij niet. Het is duidelijk wie hiermee bedoeld zijn: zij die in de wereld leven; zij staan onder den ‘gemeenen roep’, dat is de Vreeze des Heeren en de Tien Geboden. Een tweede klasse zijn de ‘schiltknechten en ionkeren’, die de ridders, graven en hertogen dienen te voorzien van mondvoorraad. Al kunnen zij niet zoo goed rijden en schermen als dezen, zij scheiden zich af van den gemeenen man en behooren tot het gezelschap des heeren. De derde klasse zijn de edele heeren en ridders, die altoos zijn aan de zijde des konings. De ridders hebben hun paarden aan moeiten gewend en hebben ze de oogen ‘verbonden’: het paard is de natuurlijke mensch, het heeft immers den blik steeds naar de aarde gericht. In den strijd laten zij hun breidel varen en verlaten zich op hun leidsman (hun geestelijke raadgevers en biechtvaders). Zoo zijn de ridders de bevoorrechten in den strijd, maar die zich tot meer verbonden heeft, op hem rusten ook hoogere plichten. Hoe meer de mensch ontvangt aan gratie, hoe grooter glorie kan zijn deel worden, maar voor des te meer ook zal hij zich te verantwoorden hebben: ‘Mer en laet u niet gevallen dat, niet lange en es leden, geviel enen reckelekenGa naar voetnoot1) priester, nader werelt te spreken, die mi antwoerde op deze voirz woirde, doen hi verstont dat hi dair af redenne soude moeten gheven voir gode, als hi yet goets hoirde, ende hem niet en | |
[pagina 21]
| |
pijnde daer na te leven: soe eest mi leet, sprac hi, dat ict gehoirt hebbe, ende gaf mi dair toe een boec weder, dat ic hem wt caritaten geleent hadde, ende seide, wat soudt mi vele gelesen, als ic daer na niet en leve. Ic mochte mi de pine verzwaren’ (44d). Nu volgen lange uitweidingen over de zeven gaven van den H. Geest, over de zeven werken der barmhartigheid, het achtvoudig loon der zaligsprekingen, die ik maar zal overslaan, zooals ik in het gedeelte dat voorafging groote stukken populaire theologie over de drie soorten van zondaren, over de drie personen in de Drieëenheid, over verwekkende en trekkende gratie, over volmaakte, verkeerde, vrije, eigen en geneigde wil, enz., enz. voorbij gegaan ben.Ga naar voetnoot1) Bij het lezen van zulke tot in het uiterste uitgesponnen scholastieke spitsvondigheden vraagt men zich wel eens af, welke ‘werleke ridder’ hierdoor gesticht kan zijn. Hangt de uitvoerige bespreking daarvan ook samen met het feit dat deze problemen in dien tijd geseculariseerd werden of vond men stichting alleen al door het overschrijven en lezen van ‘hoghe dinghen’, zelfs al verstond men er niets van? Ik had hcrhaaldelijk gelegenheid dit op te merken bij de bestudeering der Nederlandsche Taulerhandschriften. Wij zijn thans genaderd (± fol. 47) tot de uitvoerige behandeling der hoofdzonden, het levendigste en best geschreven gedeelte van het werk en wij zullen er wat langer bij stilstaan. Allereerst worden de zondaren aangewezen en tegen het kwaad gewaarschuwd: ‘Den loep der naturen es alsulc, dat dair de goede ende quade vergaderen, selden verbetert hem de quade vanden goeden Mer scier wert de goede vanden quaden besmet Aldus dan en es hier niet zekers, dan dese serege scape te scuwen’. De eerste vijand die met den prince tegen den koning en zijn ridders in het krijt komt is de ‘hooveerdige’ mensch. Wat heeft de mensch niet al bedacht om zich op te verhoo- | |
[pagina 22]
| |
vaardigen! Allereerst de verworven edeldom: waarom gaan de edelen prat op hun afkomst? Men kan beter kind zijn van een onedel man: ‘eens arms visschers vleesch es dicwijl edelder ende gesonder dan eens conincs’. Zei men dan nog maar dat zielenadel erfelijk was, dan was het nog iets: ‘hier es een luttel verwen, mer noch is dese verwe valsch’, want wat is de zielenadel van heden? Verdrukken, afpersen, dát erft men van vader op zoon! Al hadden mijn voorvaderen vele edele wapenfeiten bedreven en groote ‘edelheit’, ware ik zelf een ‘cockijn’ of verrader, het zou mij niet baten. Zien wij niet dikwijls uit edele ouders twee geheel verschillende kinderen voortspruiten, de één een schurk, de ander een goed mensch?Ga naar voetnoot1) Neen de poëet zegt het heel juist: ‘de ghene es edel die sijn doeghet edel maect’. Wij zijn allen van Adam en Eva, ‘van enen stinckenden zade’. Trouwens hoe mal doen de menschen niet als ze het over hun afkomst hebben! Ze houden zichzelf voor den gek als ze aankomen met een ‘tiende oudervader’ die een groot heer was en vergeten dat hun ouders maar heel gewone menschen waren: ‘Si slechten den mule, die eens quam onder dander diere ende doen hem ghevraecht was, wie hem wan ende waer af dat hi comen waere, so antwoirde hi dat des conincs rossier sijn oem was. hi soude node hebben geseit dat de ezel sijn vader was of de mery sijn moeder, mer hi noemde sinen oem, dat was sijnre moeder brueder. Want een merye ende een henxt moghen wel sijn suster ende brueder. Aldus doen oic dese menscen, vraeghet men wien si toebehoiren, si noemen yemant ten sesten lede (49d) of vorder, dien si weten dat van namen es, mer si laten vader ende moeder ende seggen: dat es mijns oems sone of des gelijc Dits al niet dan wijnt ende stinckende hoverdie.’ Dan komt de hoogmoed in de kleeding aan de beurt. In hun hoovaardij worden de menschen als de beesten: deze dragen van nature | |
[pagina 23]
| |
horens en staarten te hunnen behoef, maar de mensch maakt zich zulke versierselen die hem tot last zijn: ‘Of dit waer es, weten si wel de ghene die hem als poppen palleren ende laden dat hooft, dair des conincs cristi teken in geprent was - dats theilege cruce inden doepsel - niet en segge ic met gesteinte of met cuysscen dingen, mer met anderen hareGa naar voetnoot1) (bi avonturen der gheenre die om des ghelijc wille sitten in de ewige pine). Aldus breyden si de horne vanden onnutsten dat de mensce over hem heeft, dats vanden hare dat de mensce heeft overtullich. Hier teghen sprect ysaias de prophete: God sal de dochteren van syon calu maken. Aldus en pleghen de wise kimpen niet te doen, mer als si vechten selen, soe doen si hem des haers quite, op dat hem daermede niet en behelpe hoir teghenman. Ende hierom eest oic gheordineert in de heilege kerke, dats gods kimpen, so si geesteleker sijn, soe si meerder cruynen ende min haers hebben. Mer de sottynnen deser werelt, soe (51c) si meer hoiren vyant naken, soe si hem meer pinen dat haer te vergaderen, recht of si niet tijts ghenoech en mochten comen te sinen wille! Ende dair om sprect een meester: Ghelijc dat de kyndere maken de hanghenenGa naar voetnoot2) ende netten van hare om de voghele ende vissce te vaen, alsoe maect de bose geest sine stricken vander wiven hare, om de menscen mede te bedriegen. Al so overtuldichlike sijn oic de sommighe met deser beestelicheit bestaen, dat hem biden laste dien si dair op leggen dicwijl dat hooft zweert. Dese toenen claerliker dat si sijn onwiser dan de herten. Want al sijn dat stomme beesten, als hem de horne verladen, si doender hem quite op dat si te lichteliker lopen moghen.’ Vervolgens komen de lange ‘sleypstertten’ aan de beurt, waar de dames mee uit wandelen gaan. Daar kunnen de ‘maerten’ van mee spreken, die achter mevrouw aan gaan, die het stof in oogen en keel vliegt! Wijze menschen doen den weg schoon maken, waar zij loopen zullen, maar deze beesten gaan ‘int vuyle’ en maken den weg schoon in het voorbij gaan en het is God geklaagd, dat zij zulke kostelijke bezems gebruiken, waar zoo menig arm mensch behoefte aan heeft. | |
[pagina 24]
| |
De slang Nidicheit kwelt den mensch nog meer dan de hoogmoed, want heeft de hoovaardige nog een tijdelijk genoegen in zijn zonde, de afgunstige leeft gedurig in verdriet; hij bedroeft zich in eens anders welzijn en zooals de liefde de hoogste deugd is, zoo is afgunst de grootste ondeugd. Daarom heeft God den afgunstige gestraft, dat hij niemand schaden kan dan zichzelf. Er volgt dan het zinrijke exempel van den hebzuchtige en den afgunstige, die beiden een wensch mochten doen, met dien verstande dat degene die het laatste zou wenschen, het dubbele zou erlangen van wat de eerste gevraagd had. Wij kennen het verhaal uit den Spiegel der Sonden: de afgunstige eischt dat hem een oog zal worden uitgestoken, zoodoende bewerkende dat de ander blind wordt. Dit exempel, dat uit de Fransche literatuur bekend is, is in het Nederlandsch tot nog toe alleen overgeleverd in den Spiegel der SondenGa naar voetnoot1). Zoo vond ik nog eenige exempelen uit den Sp. d.S. in het Ridderboec terug en tenslotte een tweetal zeer schoone verhalen over paus Gregorius den Grooten uit het Passionaal. Totnogtoe was de oogst aan ontleeningen niet groot, maar wat aan exempelen overgenomen werd, behoort tot het aantrekkelijkste en zinrijkste dat mij uit die literatuur onder oogen kwam. De derde slang is Gramschap. Gramschap trekt ons van onzen evenmensch, afgunst van onszelf, hoovaardigheid van God. Deze drie serpenten zijn geboren uit den ‘prince’; twee andere zijn zusteren en zij zijn uit het vleesch geboren: gulzigheid en onkuischheid. Deze laatste twee zonden, die het lichaam, dat is het paard des ridders belagen, moeten met twee sporen, abstinentie en arbeid, bedwongen worden. De gulzigen zijn de kinderen van EpycurusGa naar voetnoot2). Als steeds staat | |
[pagina 25]
| |
deze wijsgeer in een kwaden reuk: ‘Dese meester hadde soe groete genuechte in gulsicheden dat hi plach te wenschen dat hi woude hebben enen langen hals gelijc enen crane op dat den smaec der spisen ende des drancs also vele te langer dueren mocht’. De gulzige menschen vergeten, dat van alle dieren de mensch den kleinsten mond heeft en dat moest hen tot soberheid manen. Met het volgende beeld van de tafel der zwelgers vraag ik de aandacht voor een prachtig staaltje van plastische uitbeelding: ‘Over maeltijt sijn oic dese menscen goet te kennen in hoiren onsedeghen maniren want si toenen inden leden van buten hoir beestelike ende onredelike geneychtheit ende vleeschelike begherte, die si binnen hebben. Want si sitten ende staren op de spise ende rueren alle hoir leden gelijc enen hongherachtigen voghel op sijn aes. Si drayen de scotelen, nu tasten si hier, nu sniden si dair. Het en es hem niet ghenoech dat si den mont vol hebben, mer eer deen morseel de kele es leden, soe es dat ander in den mont, dat derde in de hant, ende dat vierde in de oge, op dat ter stont de hant mach weten wat si aenveerden mach. De sommige sitten oic gelijc den verkenen over tafel ende slabben; als si enen mont vol nemen selen, si nighen metten hoofde over de scotele, alsoe de verkene over den troch ende om hoirder gulsigher begherten, soe nemen si dicwijl grote voederen als of si nemmermeer te tide toten monde comen en souden. Ende dat hem dan ontvalt, dat quact (59a) weder in de scotele: si supen, si slorpen, si hebben also sassemen gelaet, dat enen soberen mensce walghen mach. Ende hierom wert oic die gulsighe mensce den verkenen gelijct inder scrifturen, want gelijc dat een soch niet en roect hoe onreyn dat de plasch es, op dat si dair in korren mach, also en ruect oic niet de gulsige wat hem ghesciet of wat gelaet dat hi heeft: op dat hi sinen appetijt ende sijn gulsicheit volbringe, dats al sijn herte ende sijn gepeins.’ Alleraardigst is dan het verhaal van den vosGa naar voetnoot1), die komende van het open hof dat koning-leeuw gehouden had, het zwijn ontmoette | |
[pagina 26]
| |
en hem vroeg waarom hij zoo laat was, dat het feest al voorbij was. Het zwijn had alleen maar belangstelling voor den ‘buystel of draf’ die er dan nog wel zijn zou. En dan de toepassing: de gulzigen eten draf, dat zijn ‘dese lijflike spisen’, maar zij haasten zich niet tot het koninklijk avondmaal dat Christus zijn vrienden bereid heeft. ‘Des hem de leeu, dat es cristus zeer verbelghen sal op dese soghe, dats op dese gulsige menscen ten ionxsten dage, als de andere diere selen comen te sinen hove, dat sijn de sobere ende suvere menscen, ende de soghen selen moeten crochen inden gebruectenGa naar voetnoot1) der dieper hellen’ (59a). De behandeling der zesde slang Vrecheit of Ghiericheit, van alle zusters wel de schadelijkste, is zeer uitvoerig (62c-73c). De schrijver zegt zelf, dat van alle euvelen dit wel het meest verbreide is: de hebzucht is de wortel van alle kwaad. Hij begint met de misbruiken der geestelijken in het kort te schetsen, de simonie bijv., maar hij blijft daarbij niet stilstaan. De geestelijken toch kunnen immers dagelijks zelf lezen in hun boeken hoe schadelijk dit venijn is en de gemeene man hoort er genoeg over in de preeken van de ‘gods ridderen’, dat zijn de ‘predicaren’. De schrijver wil zich dus beperken tot het schilderen van het kwaad bij de machtigen en de rijken, want ten eerste is deze zonde bij hen het meest verbreid, verder hooren zij nooit die preeken en komen ze ook nooit onder menschen, die hen daarvoor waarschuwen, want de geestelijken praten ze naar den mond en zijn doodsbang dat zij de voordeelen die zij genieten van den kant der grooten, zullen verliezen: ‘aldus slechten si den verken, si biten malcanderen niet, si en seggen de waerheit niet, opdat si hem selven niet en nemen metter nose’. De schrijver wil hen hierin niet volgen, maar de waarheid schrijven, want indien deze het oor der koningen niet bereiken kan, misschien bereikt zij hun oogenGa naar voetnoot2). Hoe schadelijk is het voor de menschen om machtig en rijk te zijn! | |
[pagina 27]
| |
De hebzuchtigen willen rijk zijn en machtig, maar ze zijn slaven en dienen een ongemakkelijke vrouwe, die haar knechten nooit genoeg te eten geeft. En zoo snode is de dienst, dat het loon niet meer is dan een ‘slapelaken’ in het graf. Ja, zeggen sommigen, wij laten ons goed na aan onze kinderen, maar ze laten ze armoede na, want honger lijden ze naar hun ziel. Het eerst komen dan de ‘scepenen, advocaten en taelmannen’ aan de beurt, die het recht verkrachten om gewin. Overal komt dat ellendige mijn aan te pasGa naar voetnoot1):
Ga naar margenoot+Deen is Mijn heere Mijn maech Mijn vrient
Mijn win Mijn laet of di Mi dient
Daer Mijn mede gheet, die sake es goet
Als Mijn thuys blijft, hets al ontspoet
O valsce verwe, o valsce cruyt
Dair alle ongherechticheit wt spruyt
Mijn (hs.: minne) doet tvonnisse omgaen
Gelijc de wijnt den wederhaen:
Dit wille ic cortelec bedieden
Van tween losen lichten lieden
Die enen ghierigen te rade ghinghen
(Want si pladerden onderlingen)
Deen ghinc voir omdat hi woude
Den anderen verscalken, dat hem roude
Want sijn recht en baette hem niet
Omdat hi maer enen hamel en liet
Tot des rechters huys dairt geviel
Nochtan zwoer de rechter op sijn ziel
Dat hi hem soude helpen tot sinen rechte.
Mer dander sant met sinen knechte
Enen vetten osse die tscaep verwan
| |
[pagina 28]
| |
Ende dede verliesen den iersten man:
Sijn recht dat Mijn had omgekeert.
Maer hadde dierste sijn lesse geleert
En had een peert voirt scaep gegeven
Hi hadde des ossen cracht verdreven
Sijn recht en waere hem niet ontgaen
Want Mijn had hèm ter hant gestaen.
Is dit niet voortreffelijk? Is dit niet waarlijk geestig, ook naar moderne begrippen? Voortgaande komt hij op de Heeren, beiden ‘smale ioncheren, ridderen ende baenroetsen’ en ook ‘princen vanden lande’ en toont aan hoe deze als spinnen hun webben uitzetten of als bloedzuigers (echelen) de onderzaten uitzuigen:
‘Elaes lieve vrient vergave god dat dit gescrifte alsoe luyde gespreken conste dat sijt alle hoiren mochten die ic nu raken sal metter wairheit. Ic wane dan sommighe hem vresen souden die nu leven sonder sorghen ende onwetens varen in des princen (68a) handen. Elaes swigen ende flatteren
Leydt in de helle de werlike heren.
Want boesheit es so diepe geplant,
Dat si gaet werken altehant
Tierst dat de kijndere hebben macht:
Nyemant en mach der sonden cracht
Wederstaen dan redelicheit.
Maer der heren gewoenlicheit
Verblijnt de redenne ende houtse tonder.
Dus gaen si blidelic over de vonder
Daer de helle onderstaet.
Hier tegen en es ghenen raet
Dan onderwisen hoe si dolen.
Maer de ghene dient es bevolen
- Dat sijn geestelike personen -
Want si leyder sijn gewone
| |
[pagina 29]
| |
Dat de heren node hoiren
Yet dat qualic luyt inden oren,
Soe zwighen si of si flatteren
Aldus verduemen si de heren
Ende leyden se met hem in de helle.
De biechtvader draecht de belle;
De scape de volgen, si doen als scape.
Aldus es verleidt mijn here ende de pape.
Ic wane wouden de biechtheren
Den heren altoes de waerheit vercleren
Na dat gelegen sijn de zaken,
Si souden goede heren maken.
Mer leyder zwigen ende flatteren
Leydt in de helle de grote heren.
Vermocht de lettere dat dwoirt vermach,
Ic soude soe scriven nacht ende dach
Dat de wairheit soude mogen comen
Dair hoir de wech nu wert benomen.
Maer beter es de waerheit gescreven
Dan si met allen achter bleve.’
Dit gedicht vormt de inleiding tot een boeiende schildering van de misbruiken die heerschen in de riddermaatschappij. Zooals de spinnen haar onzichtbare webben uitzetten, zoo weten de heeren, eerst met goede woorden en later met dreigementen, hun onderzaten naar hun hand te zetten, om ze uit te zuigen en dienstbaar te maken. Zoo gaat het in het groot onder de vorsten: met tollen en accijnzen bemoeilijken zij den handel, door de munt te verzwakken verarmen zij hun onderdanen, groot en klein. Deze netten zijn zoo groot, dat niemand ze ontduiken kan; rijk en arm wordt erin gevangen. Ik geef van dit voortreffelijk stuk proza geen citaten, het verdient in zijn geheel uitgegeven te worden en het is jammer om het af te roomen. Na de onkuischheid, die opmerkelijk sober behandeld wordt - de schrijver betoont zich hierin een wijs man - komt dan als laatste | |
[pagina 30]
| |
ondeugd de ledigheid aan de beurt, waar hij nog even den boozen geest TitinillusGa naar voetnoot1) ten tooneele voert, die in de kerken de menschen aanzet tot onnut gezwets, een bijzonderheid, die ik even aanstip, omdat ook dit thema mij nog onbekend is in de literatuur. Om nu al dit booze gezelschap van 's prinsen dienaren te ontvluchten, moet men zijn paard zadelen om het beter te kunnen berijden: geen kostbaar ‘ghereide’, dat is te omslachtig en niet dienstig tot den strijd, en meer voor pronk dan voor vastigheid bestemd. Daarom geen overmaat van goede werken die naar buiten schijnen, zooals de hypocriten doen: ‘meer om thoen dan om loen’. Men neme een zadel: ‘dats goede meyninge’, dáárop rijdt men vast en zeker. Zoo toegerust moet men zich op weg begeven, den koninklijken weg, zonder omzien en niet afslaan ter rechter of ter linker zijde, dat is zich verblijden al te zeer in voorspoed en geluk of zich toegeven aan droefheid in tegenspoed of in tijden dat men geen ‘smaec van devocien’ meer gevoelt. De koning is dikwijls het dichtst in de nabijheid als wij hem het minst bevroeden. Daarom zal men steeds hebben ‘vrese’ tegen ‘beroem’ en ‘minne’ tegen ‘meshope’: ‘dit sijn dan twee stakette die staen aen beiden siden vanden gemeynen weghe als twee palen ende monyoien die de ridderen gods altoes houden sonder dolen’.
Het tweede gedeelte van het werk (77-110) handelt over het contact dat de koning heeft met zijn ridders, indien hun iets overkomen mocht, indien zij afdwalen of mogelijk hem vertoornen door nalatigheid. Daarom krijgt ieder ridder een ‘bode’ of ‘trouwe masselgier’. Deze afgezant is het gebed. Die bode moet zijn een ‘ootmoedig begeeren’ en ‘goede betrouwen’. Hij bewaart zijn boodschap in een ‘busse’, dat is ootmoed, heeft een ‘flesschelkijn’ dat is ‘ynnighe devotie’ waarin hij zijn tranen meevoert, en zoo voort. Het edelste dat wij den bode meegeven kunnen, is onze offerande. Maar aangezien de bruid die dat juweel geven zal een geest is, zoo moet dat juweel ook geestelijk zijn. En als wij dan zoeken in onze ziel naar | |
[pagina 31]
| |
iets dat waardig en oprecht geestelijk zou zijn om den Geest der Geesten te zenden, dan vinden wij daar een verborgen schat die alleen voor het inwendig oog zichtbaar is. Aandoenlijk is nu bij den schrijver de aarzeling waar hij over deze dingen schrijven wil: ‘Och hoe wel es den ghenen die metten lichte der gracien deze inwendige oge mach open doen ende anscouwen de grote edelheit, die de ziele bi hoir heeft verborgen. Ende want dit sonder die gods gracie niet te doen en es, soe bid ic den here dat hi de desen mael sijn aenschijn verlichten wil op mi, sinen knecht, om te volbringen te sijnre eeren de materie daer ic nu in ben geraect want si wel hoge es te verclaren’ (80c).
Hetgeen nu volgt verraadt uit de verte den invloed der mystieken: Om te zien zijn er drie dingen noodig, het oog, het licht en de kleur - ‘verstennesse’, ‘de gracie gods’ en tenslotte ‘der zielen wesen, cracht ende edelheit’. Geen dezer drie kan buiten de andere. Het eerste en het laatste hebben wij in ons, maar de gratie moet God ons zenden. Met dat licht dat Hij in zijn ‘ontfermherticheit’ zendt, de ‘voircomende gracie’ zullen wij het ‘yuweelken’ zoeken, dat onze devotie hem zenden zal. Inderdaad, de materie was ‘hoghe’ - blijkbaar ook voor den afschrijver, die hier danig in de war is - en de auteur verlaat dit terrein dan ook spoedig: ‘Noch danc ic der gracien ons heren dat ic eens deels in mi gevuele van wat naturen dat minne es, want anders en ware minne niet te kennen. Der minnen nature es twee dingen gelijc maken ende also vergaderen met hoirder hitten, dat si beide eens willen worden. Nyet hogher en kan ic u geleeren. Ic moet van node wederkeeren. Want spreken ende scriven moet ontbliven. Dat gerechte minne kan bedriven, daer om lieve en laet u niet verlangen, dat ic te desen mael een luttel van u kere. Want ic om dit bat te verclaren (lees: vercleren) behoeven goeden raet van yemande dies hem verstaet’. Er volgt dan een lange samenspraak (81c-85d) tusschen Ridder en Ziele op rijm beginnende en zich tenslotte voortzettende in proza, zooals zoo dikwijls voorkomt in het werk. Moeten wij in de woorden die ik gespatieerd heb een aanwijzing | |
[pagina 32]
| |
zien dat dit stuk ingevoegd is, dat wij hier met een ontleening te doen hebben? Of moeten wij hierin weer een nieuw stijlmiddel zien, dat de auteur toepast om afwisseling te bereiken? O Ziele mijn, wilt mi verclaren:
Als dijn bode pleecht te varen
Tot ihesum dinen minnenkijn,
Wat cleynode dat mach sijn
Dattu hem seynds tot sijnder eeren,
Want dit soudet ic gherne leeren
Enen vrient, die gherne sonde
Sinen bode, op dat hi vonde
Yet dat ihesus ware gename.
O Ridder, ihesus es bequame
Watmen hem seyndt groot of cleyn,
Op dat de bode oitmoedich ende reyn
Ende dat cleynoot hem si ghelijc.
Want dair bi weet de coninc rijc,
Dat men sijns acht ende om hem peynst.
O scone ioncfrouwe ongeveynst,
Dese redenne es zeer goet,
Want werlike minne gherne doet
Een gelikenesse scriven,
Op dat daer bi int herte blive
Bi gheliken dat men mint.
Mer, want mi dijn lief es onbekint,
Soe bid ic di van rechter minnen,
Dattu mi hem wils leeren kinnen,
Op dat icken mach formeeren
Ende sine gelikenesse leeren
Allen den ghenen dies mi vragen.
Het antwoord is natuurlijk dat het onmogelijk is den geliefde te beschrijven. De ridder houdt echter aan en bidt om een gelijkenis en het bescheid is: | |
[pagina 33]
| |
O ridder ic en mach niet wiken.
Des wilic di voir oghen bringhen
Dat onder alle gescapen dingen
Niet en es datmen bat mach noemen
Den coninc ihesus, dan de bloeme.
Want hi es vander bloemen ontfaen
In tiden dat die bloemen staen
Te nazareth, dat selstu weten,
Dats een stat der bloemen geheten.
Dit tuychde ysaias oic
Doen hi sinen mont oplooic
Ende propheteerde met groter vrouden,
Dat wter wortelen comen soude
Van yesse een edel gheerde,
Daer wt soude spruten van groter weerden
Een bloeme, daer hi mede meynde
Ihesus, die sijn vader seynde
In marien weerden lichame.
Maar er zijn zooveel bloemen, is het antwoord, welke dan is degene die ‘na hoirder proprieteit, meest heeft gelijcs ende edelheit, alzoot den coninc toe behoirt?’ Maar Ziele laat den Ridder zelf gissen, opdat hij aldus tastende en zoekende die bloem vinden zal die het zuiverst als symbool van den geliefde gelden kan. Achtereenvolgens komen nu alle oude symbolen ter sprake, de ‘rose’, de ‘lylie’, de ‘vyolette’. Ten slotte zegt de Ziele: O weerde ridder drie edele bloemen
Hebs du genoemt, die wel bedieden
Drierhande loen van salighen lieden,
Die si besonder selen ontfaen
In hemelrijc na mijn verstaen.
Dat sijn de heilege martelaren,
Reyne meechden ende leeraren,
Die elc een sonderlinge croen
| |
[pagina 34]
| |
Hier boven hebben te hoiren loen,
Boven andere creaturen.
Dit betekenen wel drie figuren
Van drien bloemen voiren geseit,
Want gelijc dat reynicheit
Bider lilien witticheit
Wordt betekent, ende de pine
Bider roder rosen scine (82d),
Soe machmen gestadicheit der leeraren
Bide vyolette verclaren.
Nu laet ons ridder wel gedaen
Een padekijn te samen gaen,
Daer wi biden weghe ghemeyn
Dat bluemken vijnden dat ic meyn:
Dit bluemken heet ic een kersouwe
Daer ic mijn liefken bi onthouweGa naar voetnoot1),
Want onder dander es best gelijc
Jhesus den coninc van hemelrijc.
Nu neemt dit bluemken, ridder goet,
En plantet vast in dinen moet.
Ic dancke di, ziele, van deser leere
Wouds du mi voirt om ihesus eere
Onderwisen de manire
Waer om dats du wt meneghertiere
Bloemen allene hebs vercoren
De kerssouwe, ic soudt gherne hoiren.
O Ridder, verstaet de redenne mijn,
Want bi dat kerssouwekijn
Na verwe, condicie ende naturen,
Mach ic ihesum best figuren;
Hi heeft drie ordene bevaen,
| |
[pagina 35]
| |
Daer vier verwen ane staen:
Gulden, wit, root ende groen.
Dit mach ic di condich doen,
Dat sonnekijn gelijct den goude,
Dat midden staet in de kerssoude.
Dairna soe volghen bladekijn
Die om dat gout genichelt sijnGa naar voetnoot1)
Met twee verwen even groot,
Onder wit ende boven root.
Daer buten machmen oic sien staen
Groene bladeren die omgaen
Beide dese oirdene voirseit.
Zoo gaat dit dan voort en al deze ‘ordene’ en ‘verwen’ worden uitgelegd: het gouden hart is Jezus' Godheid, besloten in rood-witte blaadjes, ‘der zielen cracht ende hoir natuer’, gedrieën één bloem, de goddelijke Drieëenheid. De kelk is 's Heeren lichaam. Uit de breede bladeren der wortelrozet, de ‘genuechten der werelt’ schiet het ‘gherdekijn’ waar de bloem op staat naar boven, het enge pad dat leidt tot het eeuwige leven. Het eerste gedeelte van het lange gedicht (13 kolommen folio) is bekoorlijk en bovendien vol afwisseling gecomponeerd, gelijk men heeft kunnen opmerken. Verderop is het echter weer te veel uitgesponnen en verliest het alle frischheid en levendigheid. Op vele manieren toch, wordt de ‘kersouwe’ dan ‘geëxponeert’, zooals dat heet. Als ik nog mededeel, dat de rood-witte blaadjes óók ‘den goeden scaker’ op Golgotha en de groene kelk ‘den bosen’ kunnen ‘beduden’, dan zal men dit gaarne op mijn woord willen gelooven.
Uit een theologisch oogpunt heel interessant, naar het mij voorkomt, is de expositie van het Pater Noster, die tenslotte het Ridderboec afsluit (88a-109d). Het is dit gedeelte waaraan in het terloops vermelde 16e-eeuwsche hs. te Brussel een passage ontleend is: Hier naer volcht den pater noster ghenomen wt den ridders bouc soe die | |
[pagina 36]
| |
siele den ridder daer es leeren bidden metten pater noster. Het gebed wordt uitgelegd als bestaande uit twee gedeelten: het gebed om glorie en het gebed om gracie. Men bidt om Gods glorie, omdat zijn glorie te meer verwezenlijkt wordt naar de ontvankelijkheid van zijn creatuur; om gratie bidt de geloovige om zijn nootdruft naar lichaam en ziel. Gratie ook behoeft de mensch omdat hij gezondigd heeft. Deze bede reinigt den zondaar en zonder die reiniging kan hij de overige gaven niet ontvangen. In de eerste beden van het Pater Noster zegt men tua of tuum, in de vier laatste nos of nostrum; in de eerste drie begeert men goddelijke, eeuwige dingen, in de vier laatste menschelijke, tijdelijke dingen. Ik geef deze hoofdindeeling even terwille van een algemeenen indruk; de zeer gecompliceerde verhandeling is een aparte studie waard. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het laatste deel van het Ridderboec als geheel van elders is ingebracht, pasklaar gemaakt in een grooter geheel. Het is wel merkwaardig overigens, dat het mij niet is mogen gelukken deze klare, zinrijke gedachtengang in de Pater-Noster-literatuur terug te vinden. Ik wijt dit dan ook vooralsnog aan mijn geringe kennis daarvan.
Zoo zijn wij dan thans aan het einde gekomen van onzen ontdekkingstocht door het Ridderboec: ik heb mij door dit woud met al zijn kronkelpaden heengewerkt met het snoeimes in de hand, ben dikwijls die paden niet gevolgd en heb nog al eens ‘doorgestoken’. Ik ben er mij van bewust, dat ik den lezer niets dan mooie plekjes heb laten zien, zoodat het beeld dat ik ervan gaf geflatteerd zal blijken te zijn. Ik heb toch ook allerlei belangwekkends en typeerends voorbij moeten gaan om binnen het kader van een tijdschriftartikel te blijven; sterker nog, de beste stukken heb ik nog achter gehouden!Ga naar voetnoot1). Trachten wij thans nog het werk een plaats te geven in onze literatuurgeschiedenis, dan aarzelen wij niet om het naar taal en inhoud te verwijzen naar de 15e eeuw. Het proza van dezen tijd toch | |
[pagina 37]
| |
kenmerkt zich door het wijdloopige, redeneerende betoog, het gemak waarmee geschreven wordt. Er is weinig spanning, weinig scheppingsdrang. Men heeft den indruk dat men weinig te zeggen heeft, terwijl er veel geschreven, vooral overgeschreven en gecompileerd wordt om te voldoen aan de steeds groeiende behoefte aan lectuur, vooral stichtelijke. Het Ridderboec nu, draagt er eenerzijds alle kenmerken van: het is met een zeldzaam gemak geschreven; de auteur zit niet om woorden verlegen en gaarne gelooven wij hem, als hij herhaaldelijk betoogt, dat hij wel aan het schrijven zou kunnen blijven. Maar hij heeft, dunkt mij, iets voor op zijn tijdgenooten: zoo nu en dan verlevendigt zich zijn stijl, misschien is het omdat hij de taal van zijn lezers gaat spreken, omdat hij zich verplaatst in hun wereld. Wellicht kunnen we het ook anders zeggen: een man uit een anderen kring, dan die ons zoo vertrouwd is, heeft hier het woord. De schildering van de wijze waarop de groote en kleine heeren misbruik maken van de macht over hun onderzaten is meesterlijk. Dit stuk behoort tot het beste proza dat deze tijd heeft voortgebracht. Ondanks alle gebreken, draagt het Ridderboec in zich de kiem van een nieuwen tijd: het groeit naar iets toe. Geheel middeleeuwsch nog is het overgaan in rijmende zinnen, vooral aan het einde van een betoog. Het was een stijlmiddel dat in de middeleeuwen veel werd toegepast; er is door Van Mierlo met betrekking tot Ruusbroec's proza reeds de aandacht op gevestigd. Men wilde het betoogde, samengevat in een sententie, vastleggen in het geheugen van zijn lezers. Tot diep in de 17e eeuw zijn er in het stichtelijke katholieke proza voorbeelden van aan te wijzen, b.v. van Martinus van St. Truyden, een Brabantschen capucijnGa naar voetnoot1). Dat ook hier een Brabander aan het woord is, behoef ik na mijn talrijke citaten niet nader aan te toonenGa naar voetnoot2). Evenmin, naar ik hoop, dat hij zich doet kennen als een origineel, veelzijdig mensch, een man die zijn wereld kent en dus gematigd is in zijn oordeel, maar | |
[pagina 38]
| |
die zijn onbevangen vroomheid niet verloren heeft. Zijn warm hart is vol devotie en zijn felheid nooit grof of overdreven. Een van zijn beste kanten is wel zijn spot, die soms waarlijk geestig is; speciaal hierin doet hij wel eens denken aan de grooten die na hem gekomen zijn. Al is de satire hier nog niet om haars zelfs wil bedreven, we vinden hier en daar toch een bewust streven om de dingen fijn en gestileerd te zeggen als in een puntdicht. Kortom, de ongenoemde schrijver laat een eigen geluid hooren en hij mag, naar het mij voorkomt, aanspraak maken op een aparte plaats in onze letterkundige geschiedenis: hij is er de eenige vertegenwoordiger van de Brabantsche aristocratische wereld uit den tijd onmiddellijk voor het humanisme. Over den tijd van vervaardiging nog het volgende: natuurlijk is ons hs. een afschrift; er zijn allerlei onregelmatigheden die het bewijzen. Het staat al weer een eind af van het origineel - zoo komen omstreeks het midden ineens capittelaanduidingen voor, die verderop weer ontbreken - maar ik geloof dat de tekst op eenige onduidelijkheden na, vrij zuiver bewaard is. Ook het schrift, ik zeide het reeds, stamt uit den kring waar het Ridderboec ontstaan is. Wat den inhoud betreft, past het eveneens uitstekend in de 15e eeuw en wel in het begin daarvan. Wij staan een heel eind af van de moraal van Maerlant of Jan de Weert: het nemen van woeker, ‘perssemen’, wordt nauwelijks nog afgekeurd. Er is een optimatenklasse, die niet meer zoo gesloten is als voorheen: duidelijke zinspelingen op talrijke homines novi bewijzen het. Maar het meeste houvast hebben we aan een passage over de muntverzwakking: tot 1415 ongeveer, gingen er in Brabant 20 botdragers in een kroon, daarna meer; de klacht over de devaluatie van het geld komt daarmede overeenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 39]
| |
Voor de originaliteit van den schrijver durf ik niet instaan; het zal mogelijk blijken, dat hij directe voorbeelden gehad heeft. In ieder geval deed hij meer dan bewerken. Er komt in de Christologie een passieverhaal voor, dat duidelijke verwantschap met Joh. Brugman vertoont; de passage doet echter voor die terecht beroemde overdenking van 's Heeren lijden volstrekt niet onder. Heeft hij Brugman gekend, dan weet hij de stof op niet minder persoonlijke wijze in te kleeden, dan zijn voorbeeld. Het werk is lang en de stof dikwijls al te zeer uitgesponnen, zoodat men zich heel wat moeite getroosten moet om datgene op te sporen, wat van blijvende waarde is. Toch zou een uitgave, zoo komt het mij voor, gewenscht zijn, ook uit een theologisch oogpunt bezien, een kant dien ik thans met opzet verwaarloosd heb, en tenslotte, niet in de laatste plaats, ten behoeve van de philologie, want we hebben hier prachtig materiaal voor de kennis van het Brabantsch der latere middeleeuwen. G.L. Lieftinck |
|