Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 62
(1943)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Iets over klankschildering of expressieve klankwaardeIl y a toujours un accord inconscient qui s'établit entre les sons et les choses. Het hierboven aangeduide onderwerp brengt ons op een terrein - dat nl. van de relatie tusschen klank en zin -, dat eenerzijds door taalkundigen altijd met zekeren schroom betreden wordt, anderzijds echter op bijna allen die zich met taalbespiegelingen bezig houden een bijzondere aantrekkingskracht uitoefent. Beide verschijnselen zijn even begrijpelijk. De nauwgezette philoloog werkt, als alle wetenschapsmenschen, gaarne met nauwkeurig te omschrijven en waar te nemen feiten en vermijdt liefst een terrein waar subjectieve waarden schijnbaar een zoo groote plaats innemen; de studie van de klanken, hun formaties en ontwikkelingen is al moeilijk genoeg om haar door het verband met den woordzin niet nog gecompliceerder te maken; de bestudeering van den laatsten komt voor rekening van den lexicoloog en semasioloog, die van zijn kant ook niet gaarne zijn voornaamste houvast, de historische ontwikkeling, door speculaties over expressieve klankwaarde laat beïnvloeden. Daartegenover staat echter dat ieder die iets van de taal tracht te begrijpen instinctief voelt, zooals men ook al van de oudste tijden af gevoeld heeft, dat er een nauwe relatie moet bestaan tusschen de klank der woorden en hun zin, ja, dat in die relatie het meest wezenlijke en tegelijk het meest mysterieuze van de taal ligt opgesloten. Die oude overtuiging dat woord en zin ten nauwste samenhangen verklaart grootendeels de aantrekkelijkheid van etymologische beschouwingen voor den belangstellenden leek, die in de etymologie altijd nog eens hoopt te ontdekken waaróm een stoel nu eigenlijk ‘stoel’ heet, en, wat het verleden betreft, ook... de resultaten daarvan. Hoofdzakelijk uit reactie tegen die buitensporigheden van de etymologie-à-la-Bilderdijk is het te verklaren dat de nieuwere philologie zich angstvallig beperkte tot de concrete, in ‘wetten’ vast te leggen feiten welke de historische taalbeschouwing opleverde, zoowel | |
[pagina 2]
| |
voor de klank- als voor de beteekenisontwikkeling, en dat zij voor de correlatie van die twee weinig aandacht had. Eén soort van woorden, waarin die correlatie te opvallend was om over het hoofd gezien te kunnen worden, de klanknabootsingen nl., werd zorgvuldig afgeperkt en als een groepje ter zijde gezet, waar weliswaar speculatieve geesten theorieën over den oorsprong der taal op konden bouwen, maar dat de zichzelf respecteerende linguist toch niet heelemaal au sérieux kon nemen. In den laatsten tijd begint men daarvan echter eenigszins terug te komen. Ik denk voor het Nederlandsch met name aan eenige belangwekkende artikelen die mej. Dr. Van Lessen in de jaargangen LV-LVII van dit tijdschrift gepubliceerd heeft, waarin zij, evenals in een aantal door haar bewerkte artikelen van het WNT, op overtuigende wijze heeft aangetoond dat het mogelijk is een groot aantal woorden, ook zulke waarin men op het eerste gezicht zeker geen klanknabootsingen zou vermoeden, op streng etymologisch-historische wijze af te leiden uit ‘verklankende’ wortels. Wordt op deze wijze aan het verband tusschen klank en zin en de beteekenis daarvan voor de taalvorming opnieuw recht gedaan, ook van een ander standpunt uitgaande kan men de essentieele waarde er van aantoonen. Bekijken wij bv. eens woorden als het bnw. plomp, het znw. knots en het ww. blikkeren. Het valt een ieder op dat deze woorden een suggestieve klankwaarde hebben, die een onmiddellijk verband legt tusschen klank en zin, een verband dat bij woorden als blind, tafel, lezen geheel ontbreekt. Voor den niet-etymologiseerenden leek is dat verband direct; plomp wordt gevoeld als een treffend juiste aanduiding van: onbehouwen, onelegant, ruw; knots suggereert het daarmee benoemde voorwerp als vorm, tegelijk met de noties ‘hard’ en ‘slaan’; blikkeren een fel intermitteerend schijnsel. Dit is wat Vendryes noemt de ‘valeur expressive’, de expressieve klankwaarde der woorden; misschien kan men er den term klankschilderingGa naar voetnoot1), naast en onderscheiden van klanknabootsing, voor gebruiken. | |
[pagina 3]
| |
Nu is het bij een woord als plomp duidelijk genoeg dat zijn expressieve waarde onmiddellijk voortvloeit uit zijn klanknabootsenden oorsprong: plomp duidt den aard aan van iets dat met een ‘plomp’, een plompend geluid neerkomt. De vraag is nu echter: zijn alle woorden met een duidelijke expressieve klankwaarde etymologisch beschouwd klanknabootsingen? De moeilijkheid van de beantwoording dezer vraag ligt niet alleen of in de eerste plaats in den omvang van het etymologisch onderzoek dat daarvoor verricht zou moeten worden, maar in de omstandigheid dat de waardeering van een bepaald woord als al of niet klankschilderend betrekkelijk subjectief is. Voor mij hebben bv. brij, brons, damp, juweel, haten een uitgesproken expressieve waarde, maar ik wil gaarne aannemen dat dat voor anderen misschien niet zoo is. Wanneer we echter voor het oogenblik van dergelijke dubieuze gevallen afzien, blijven er nog meer dan genoeg woorden over die stellig door ieder als klankschilderend gevoeld worden. Daar is bv. dat reeds genoemde woord knots, dat we nu wat nader willen bekijken. Het is blijkens WNT een jong woord, sedert de 16de e. opgekomen naast knod eener- en kudse anderzijds. De beteekenissen dier beide woorden, wier etymologie ik voor het oogenblik met opzet terzijde laat, vinden we in knots vereenigd, en terwijl nu knod, zij het uitsluitend als dialectwoord, is blijven bestaan, is kudse geheel uitgestorven en wel opvallenderwijs zeer kort na het opkomen van knots. Kudse is klaarblijkelijk door knots verdrongen, en wat is nu aannemelijker dan dat dit geschied is door de sterkere expressieve klankwaarde van knots? Die grootere expressiviteit berust evenwel | |
[pagina 4]
| |
volstrekt niet op nadrukkelijker klanknabootsing, maar op de klankschilderende waarde, o.a. van de kn-groep, die de notie suggereert van: ruw en oneffen, kantig, hard voorwerp. Men kan zich dus den gang van zaken aldus voorstellen: gegeven de woorden knod en kudse, bestond de mogelijkheid dat daaruit een nieuw woord knots zou ontstaan; den stoot tot het werkelijk ontstaan van dat woord gaf het feit dat het een onmiddellijk aansprekende klankschilderende waarde bezat. Hier zien we dus klankschildering als een autonoom taalvormend element. Aan het derde woord van het bovengenoemde drietal, blikkeren, kan de werking van dit element nader gedemonstreerd worden. De frequentatieve werkwoorden zijn bij uitnemendheid klankschilderend, en vele zijn stellig echte klanknabootsingen. Zijn ze echter alle aldus te verklaren? Mej. Van Lessen zegt (Ts LV, 253): ‘Valt bij zulk een ww. (als ratelen, knetteren) bij overdracht het geluidsbegrip weg, dan zal het een reeks van snel opeenvolgende bewegingen gaan aanduiden, zooals beven, sidderen, of wankelen, ook wel een snelle opeenvolging van lichtindrukken, dus flikkeren, blikkeren, en derg.’ Zij is dus van meening dat dergelijke frequentatieven die thans niet meer als een klanknabootsing gevoeld worden, dit in oorsprong toch wel zijn, en dat hun hedendaagsche beteekenis op overdracht berust. Kan men nu blikkeren aldus verklaren? Het is blijkens het WNT alweer een jong woord; de oudste plaats is die uit Hoofts tafelspel ‘De gewonde Venus’ van 1607: ‘'t Blickren vant geweer, en 't blakren van het vier’; verder worden nog eenige plaatsen uit Hooft, Bredero (deze bezigt dezelfde allitteratie blikkeren / blakeren) en Vondel, en andere jongere citaten genoemd. Nergens echter wordt het in eigenlijken zin voor iets anders dan voor een intermitteerend sterk lichtschijnsel gebezigd; daarnaast in hierop berustende fig. toepassingen. Om zijn ontstaan als frequentatief van blikken te verklaren, moet men het dunkt mij plaatsen als laatste in de reeks flakkeren, flikkeren, blikkeren, alle jonge woorden, wier chronologie evenwel volgens de gegevens van het Mnl W en het WNT met deze volgorde overeenkomt. Flakkeren is, hoewel het in de germ. talen uitsluitend in de bet. ‘zich onvast heen en weer bewegen’ voorkomt, in oorsprong wel als | |
[pagina 5]
| |
klanknabootsing te verklaren (ook in verband met lat. plango). In flikkeren, dat secundair naast flakkeren ontstaan is, is het verband met de notie ‘licht’ al zoo nauw dat het daarzonder al vrijwel niet meer voorkomtGa naar voetnoot1) (het is zeker geen toeval dat hier de ‘lichte’ vocaal i gebezigd wordt!) en een geluidsvoorstelling is hierin nooit aanwezig geweest; zijn ontstaan is naar het mij voorkomt alleen te verklaren uit een onmiddellijke combinatie van de met -eren, zonder eenige gedachte aan klank verbonden notie ‘herhalen’, en de notie ‘licht’; van een overdracht is hier geen sprake. In nog sterker mate geldt dit van blikkeren; de notie ‘licht’ is hier, stellig onder invloed van blik en bliksem, misschien ook van blakeren, nog sterker, en de er mee gepaard gaande voorstelling is dan ook niet die van een heen en weer bewegend schijnsel, maar die van een met korte intervallen telkens fel uitschietend lichtGa naar voetnoot2). Blikkeren is, evenals vele soortgelijke woorden, op een gegeven oogenblik spontaan gevormd en het ontstaan van dergelijke woorden hangt blijkbaar ten nauwste samen met hun expressieve klankwaarde. Het is opvallend dat juist jonge en zeer jonge woorden (als bv. knudde) bijna altijd in hooge mate klankschilderend zijn en men kan dan ook de klankschildering als een nog levend taalvormend en taalverrijkend element beschouwen. Het duidelijkst blijkt de werking er van in jonge werkwoorden, zooals vele frequentatieven: drentelen, glibberen, huiveren, schommelen, struikelen, tintelen, en ww. als glippen, gluren, gluipen, lillen, sjokken, sjorren, sjouwen, slabakken, slampampen, die geen van allen als louter onomatopoëtisch te verklaren zijn. Zeer typeerend is bv. ook het lichte vertikken als het meer grappige naast het zware en ‘ergere’ verdommen. Ik wil hier niet trachten een opsomming te geven van de woorden waarin klankschildering als een van de vormende elementen is aan te wijzen; dat zou onbegonnen werk zijn, en het is mij ook slechts om het beginsel te doen. Maar wel is het misschien van belang even in | |
[pagina 6]
| |
het kort na te gaan op welke gebieden zij zich hoofdzakelijk doet gelden. In de eerste plaats is er dan het reeds besproken gebied der woordvorming. Daarbij moet men in het oog houden dat in sommige gevallen de klankschilderende waarde pas achteraf, steunende op de ontwikkeling der beteekenis, ontstaan kan zijn; in zoo'n geval kan die expressieve waarde, eenmaal als aanwezig gevoeld, weer bevruchtend werken op de vorming van nieuwe, secundaire woorden, en zij is dus ook dan taalvormend. Een voorbeeld is het ww. hannesen. Op dit gebied van de woordvorming zijn twee groepen te onderscheiden: primaire woorden, en afgeleide en samengestelde woorden, benevens woordkoppelingen. Onder de primaire woorden wordt begrijpelijkerwijs een groote plaats ingenomen door adjecieven; ik geloof niet dat het een subjectieve waardeering is wanneer ik de volgende als uitgesproken klankschilderend noem: bol, rond, plat, dun, breed, diep, zwaar, zwoel, flets, scheef, dwars, rauw, ruw, krom, spits, kalm, woest, klam, klef, dof, duf, dom, stom, vol, fel, kil, bros, glad, vies, teer, gammel, en last not least groot en klein. Bij de znww. zijn het, behalve de vele dicht bij de klanknabootsingen staande, maar toch niet altijd geheel als zoodanig te verklaren woorden beginnende met consonantcombinaties (flard, flits; klomp, klos, klad, kluit; knar, knor, knots, knuist; kramp, krauw, kruk), ook met een enkele consonant, of zelfs met een vocaal beginnende woorden: angst; bal / bol, dal / del, lel, loert, kuil, wiel, poel, walm; verder vooral veel scheldwoorden, wier gevoelswaarde juist vooral door klankschildering tot uiting komt. Van de adverbia noem ik fluks en nimmer. Bij de samengestelde woorden en de vaste woordverbindingen zijn het niet alleen die welke uit reeds op zichzelf klankschilderende woorden bestaan en die dus uit den aard der zaak die eigenschap in versterkte mate bezitten (ik noem rondom, dat zijn populariteit à-la-barbe-de-Charivarius wel juist aan zijn klankschilderende waarde te danken zal hebben), maar ook zulke waarin de expressieve waarde pas in en door de woordcombinatie ontstaat: armetierig, armzalig, allegaartje, argwaan, baarblijkelijk, balsturig, bedachtzaam; hals-over-kop, kop-over-bol, kort en knap; op 'n holletje, van-heb-ik-jou-daar, op-z'n-elf-en-dertigst; krachttermen | |
[pagina 7]
| |
als pot-hier-en-gunder; tot op zekere hoogte ook verbindingen als kijk-in-de-pot, spring-in-'t-veld.Ga naar voetnoot1) Het tweede gebied is dat van de beteekenisontwikkeling. Hier heeft de expressieve klankwaarde bv. vaak grooten invloed op de gevoelswaarde en daardoor op de fixeering van speciale beteekenissen. Zoo bv. gluren dat voorheen ook in niet-ongunstigen en zelfs in gunstigen zin -, thans uitsluitend afkeurend wordt gebruikt: het is hier stellig de onaangename indruk van de combinatie gl + ū, die zich zelfs in de gelaatsexpressie van den spreker doet gelden, welke deze pejoratieve ontwikkeling beïnvloed heeft. Hoonen, dat oorspronkelijk in den ruimsten zin gebezigd werd voor: krenken, benadeelen, te schande maken, leeft thans nog slechts in den zin van: op verachtende wijze beschimpen, en het domineerende element in de voorstelling is dat van de intonatie, niet als klanknabootsing maar als onmiddellijke gevoelsexpressie. Duf, oorspronkelijk: weinig levendig, ongevoelig, kreeg al vroeg de verengde beteekenis van: muf ruikend, benauwd, eigenlijk en figuurlijk, ongetwijfeld doordat het de gedachte suggereert aan een adembenauwende, afkeerwekkende atmosfeer. Ook vies dankt zijn ontwikkeling van ‘vreemd, wonderlijk’ tot ‘afkeerwekkend, onrein’ zeker grootendeels aan zijn sterke expressieve waarde. Dit zijn slechts enkele grepen uit een onoverzienbaar gebied; systematisch onderzoek zou nog massa's voorbeelden aan het licht kunnen brengen.
Iets uitvoeriger zal ik moeten spreken over het derde en voor de klankschildering vruchtbaarste gebied, dat van de poëzie. Zoo ergens, dan is vooral hier de onderscheiding van klanknabootsing en klankschildering op haar plaats. Immers de eigenlijke klanknabootsing is een vrij primitief poëtisch hulpmiddel en van beperkte bruikbaarheid, maar de mogelijkheden van de klankschildering zijn in de poëzie vrijwel ongelimiteerd en men kan zelfs zeggen dat zij volstrekt tot haar wezen behoort. In ‘Gelaat, Gebaar en Klankexpressie’ heeft prof. Van Ginneken een uitvoerige beschouwing over de klank- | |
[pagina 8]
| |
waarde van poëzie gegeven, die echter in dit opzicht niet geheel bevredigt. Hij zegt: ‘Klank-expressie is rhythme en muziek’ (p. 64). Maar daardoor maakt hij de klankexpressie los van de woordfunctie en maakt een scheiding tusschen twee dingen die juist in hun synthese, in hun onscheidbare versmelting het wezen der poëzie (en misschien zelfs in den ruimsten zin: der taal) uitmaken: zin en klank. Hierin ligt immers juist het onderscheid tusschen muziek en poëzie: de eerste is geheel als klank en rhythme te verstaan, maar de laatste nooit zonder dat onmiddellijk verband van klank en zin. Wanneer wij een gedicht hooren in een taal die wij niet verstaan, dan kunnen wij dit wel als klank en rhythme waardeeren, dus als muziek, maar juist niet in zijn poëtisch wezen, waarin mèt en door de klank de zin tot poëzie wordt. De definitie van prof. Van Ginneken zou ik dus zóó willen aanvullen: de klankexpressie van poëzie is de onscheidbare eenheid van rhythme, muziek en zin. Dit geldt voor alle ware poëzie, oude en nieuwe. Ik kies eerst een willekeurig opgeslagen voorbeeld uit een der aan Anna Bijns toegeschreven refreinen: Der minnen vruchten ic u mildelijck gaf,
Maer een eeuwich zuchten houde ic daer af.
In het eerste vers stijgt de melodie steeds tot mild- en blijft dan vrijwel op die hoogte tot het slot, het rhythme heeft parallel daarmee een eerst ietwat versnelde en daarna vertraagde beweging; dadelijk aan het begin van het tweede vers valt de melodie en blijft in het heele vers dof met een diepe inzinking op zucht-; het rhythme is slepend met een sterk ritardando tegen het eind. Is nu echter door deze bijzonderheden van melodie en rhythme - hier slechts kort samengevat, maar ook als men ze analyseert - de klankexpressie van die twee verzen geheel bepaald? Mij dunkt allerminst. Even belangrijk als melodie en rhythme is de expressieve klankwaarde van het weelderig-breede mildelijck, dat het zoete van het geven uitdrukt, en dat weer terugslaat op de teederheid van minnen en gesteund wordt door het rijp-volgroeide van vruchten. Te opvallender is de werking van dit laatste woord doordat het, ondanks de objectieve overeenkomst in klank, zoo scherp in tegenstelling staat tot zuchten, welks | |
[pagina 9]
| |
eigen, in den zin uitgedrukte klankschilderende waarde eenerzijds gesteund wordt door de ch van eeuwich, anderzijds door het hokken van de er op volgende initiale h, terwijl de gerekte ē van eeuwich den langen duur suggereert. De klankschildering in poëzie berust dan ook niet alleen op de woorden zelf, maar ook op hun wisselwerking, waardoor ook de waarde van een zelfden klank veranderen kan; het is daarom niet juist te zeggen dat bepaalde objectieve klanken met bepaalde stemmingen verbonden zijn. Als tweede voorbeeld, ditmaal een modern, kies ik een strofe van Karel van de Woestijne: Weer staat mijn venster open op den nacht
tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En 'k sta aan 't raam, en wacht.
Ik wil in deze, in iederen regel en ieder woord even expressieve strofe, slechts wijzen op de tegenstelling tusschen de eerste en de laatste regel, welke van weerszijden samengetrokken kan worden in de woorden venster: raam. In venster klinkt, als kernpunt van het vers én van den zin, iets van bevrijding, van opengaande ruimte, datgene waardoor men uitziet -, en het wordt versterkt door het heldere van open - op. Raam daarentegen in het laatste vers is niets dan starre onbeweeglijke vierkante begrenzing van een leege ruimte; het is geheel passief en past daarom zoo zuiver in dit vers waarin op sublieme wijze het vermoeide, tegelijk verlangende en hopelooze wachten wordt uitgedrukt, besloten door het als een zucht verstervende en tegelijk met den gedachte-inhoud van de heele strofe beladen wacht. - Ik geef gaarne toe dat niet aan alle poëzie deze expressieve waarde der woorden als klank-zin-geheel even duidelijk te demonstreeren is. Er zijn verzen waarin -, dichters bij wie de gedachte zoo overheerscht dat de klankwaarde op den achtergrond treedt. Maar geheel zonder haar kan geen poëzie die dien naam verdient bestaan. En zoodra men zich rekenschap tracht te geven van de klankwerking van een vers, zal men de klankschilderende waarde der woorden als een essentieel | |
[pagina 10]
| |
element, gelijkwaardig aan en onscheidbaar van muzikaliteit en rhythme moeten erkennen. In zijn reeds even genoemde boek over het vers van Hooft spreekt Dr. Kazemier ook over de muzikaliteit van Hoofts verzen en hij zoekt die vooral in met ‘klankassociatie’ gepaard gaande klankherhaling (p. 171 vg.), maar geeft toe dat deze niet alles kan verklaren, en constateert dat hij vele verzen wel als melodieus voelt ‘hoewel er van klankherhalingen geen of zoo goed als geen sprake is’. Als voorbeelden geeft hij: ‘En t suchten van de wint beweecht de droeve boomen’
‘Om dat soo selden mij mach gebeuren’
‘De blije bloempjens int bedaude velt’
‘Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen’
Van deze en dergelijke verzen zegt Dr. K.: ‘In sommige... mag in oorsprong al een associatie bestaan tusschen klank en stemming, de melodie van het vers als geheel wordt er niet door verklaard’. Het komt mij voor dat Dr. K. hier tracht een willekeurig onderscheid te scheppen dat het als een onscheidbare eenheid op te vatten geheel van zin en klankexpressie dat een vers tot vers maakt, niet toelaat. Welke waarde heeft een aldus uit een gedicht losgemaakte ‘melodie’ van een afzonderlijk vers voor het begrip van den aard en het ontstaan en voor de waardeering van deze poëzie en van poëzie in het algemeen? Hetzelfde geldt voor dergelijke abstraheering van het rhythme, die bv. leidt tot een naar mijn meening absurde uitspraak als deze: ‘waaruit kan iemand concludeeren dat iets een goed vers is, dan slechts doordat het op zijn gevoel een rythmische indruk maakt?’ (Dr. G. Stuiveling, in OTt I, 248). Dit is dunkt mij net zoo iets als wanneer men zeggen zou: een goed schilderij is zulk een waarin men verschillende kleuren kan onderscheiden. Het rhythme is zeer belangrijk, maar het is niet primair, d.w.z. het is niet rhythme dat tot vers wordt, maar in en met het vers ontstaat het rhythme. Het rhythme is het geraamte, de klank het vleesch, maar het leven blaast er de intentie van den dichter pas in. Het vitium originis van al dergelijke beschouwingen over poëzie is | |
[pagina 11]
| |
dat men dichtkunst en muziek veel te nauw wil verbinden en het klankeffect van poëzie als uitsluitend muzikaal wil zien. Dit klankeffect is echter van wat ik hierboven als klankschildering omschreven heb niet te scheiden. Dr. Kazemier, bij wien ook de natuur sterker is dan de leer, geeft dit zelf implicite toe als hij op blz. 169 zegt: ‘we zullen daarom een vers muzikaler vinden, naarmate de dichter gemakkelijker en vaker zulke klankassociaties gevonden heeft’. In deze ‘klankassociaties’ immers, in de expressieve klankwaarde der woorden, ligt, het zij nog eens herhaald, een der meest wezenlijke trekken van alle poëzie; in dit mysterieuze samentreffen van klank en zin dat in poëzie in den hoogsten graad, maar in alle taal min of meer aanwezig is, voltrekt zich een groot deel van het wonder dat taal is. In poëzie wordt de klankexpressie grootelijks versterkt door het rhythme, maar het versrhythme is niet iets dat plotseling met en in de poëzie opduikt, het is een sublimeering van het aan alle taal eigene rhythme. De studie van het vers in zijn klankexpressieve waarde behoort daarom in de eerste plaats te gaan in de richting die reeds door Verwey in ‘Vondels Vers’ gewezen werd, waar hij, zoowel in Hoofts als in Vondels poëzie als een der meest essentieele dingen beschouwt de verhouding van vers en volzin, d.w.z. van tempo, klank en zin (zie p. 52; 106 vgg.; 155-156). - Wat nu de boven geciteerde verzen van Hooft betreft: het behoeft nu nauwelijks betoog meer dat de onverklaarde rest aan ‘muzikaliteit’ geheel is te herleiden tot klankschildering; het tweede behoeft men slechts aan te vullen met het voor den zin onmisbare vervolg (‘'T geselschap dat ick soo gaeren sach’) om dit ook voor dat vers dadelijk te gevoelen: het heeft immers geen zin zoo innig samenhangende verzen te gaan scheiden en ze afzonderlijk op hun klankwaarde te onderzoeken. Het zou mij te ver voeren hier nog in details te treden omtrent de beteekenis van de klankschildering voor de poëzie. Alleen wil ik nog even wijzen op de allitteratie. Dr. Kazemier zegt: ‘Hoewel consonanten dikwijls in associatief verband treden met bepaalde stemmingen, zullen we er (t.w. in de allitteratie) toch in de eerste plaats een rhythmisch element in moeten zien’ (o.c., p. 176). Hier schuilt dunkt mij weer dezelfde fout: in het losmaken nl. van den klank van het woord, | |
[pagina 12]
| |
hier zelfs van één klank van ieder woord. Allitteratie is immers niet slechts de wederkeer van denzelfden op zichzelf beschouwden consonant op een beklemtoonde plaats, maar de wederkeer van zoo'n consonant (of consonantengroep) als deelklank van een woord en van dat woord niet te scheiden. In Hoofts ‘de wint beweecht de droeve boomen’ is de allitteratie niet w - w, maar wint - weecht, en de klankwerking er van is, zeker, óók rhythmisch, maar stellig niet minder klankschilderend. De term ‘klankassociatie’ zooals Dr. K. die gebruikt schiet te kort, omdat hij op losse klanken wordt toegepast. Hij zegt bv.: ‘Donkere vocalen associeeren we... gemakkelijk met gevoelens van onlust’, en geeft als voorbeeld het gebruik van droef en droevig bij Hooft. Maar diezelfde oe komt voor in begrippen met een heel andere kleur, als: kloek, goedsmoeds, pardoes. In het levende taalgebruik berust de klankexpressie niet op de waarde van afzonderlijke klanken, maar op de klanken in hun opeenvolging en verband.
Om misverstand te voorkomen wil ik, aan het slot van mijn beschouwingen gekomen, nog even uitdrukkelijk zeggen dat ik de klankschildering vooral niet wensch te poneeren als een nieuw of opnieuw ontdekt alles verklarend principe in de taal en in het bijzonder in de poëzie. Het groote belang van accent en melodie blijft daardoor onaangetast, maar wij kunnen met die twee niet het heele wezen van de klankexpressie in haar ruimsten zin verklaren, en ik hoop in dit opstel aannemelijk te hebben gemaakt dat er ruimte is voor een, deels weliswaar bij de klanknabootsing nauw aansluitend, maar met betrekking tot de taalvorming en ook van het standpunt van den taalgebruiker (in 't bijzonder den dichter) beschouwd toch in vele opzichten autonoom principe dat kan aangeduid worden als klankschildering, expressieve klankwaarde, of zoo men wil met een anderen passenden naam, en waarmee ook de etymoloog die het ontstaan van woorden uit ‘wortels’ wil verklaren, rekening zal moeten houden. Veel van wat ik gezegd heb is stellig subjectief, en voor een nauwkeurige afgrenzing van het verschijnsel zou nog veel detailonderzoek noodig zijn; men beschouwe dit artikel dus slechts als een eerste verkenning.
Leiden, Juli 1941 C. Kruyskamp | |
[pagina 13]
| |
NaschriftToen het bovenstaande geschreven werd, droeg ik nog geen kennis van de opmerkingen van Dr. Heeroma op blz. 81 volg. en het artikel van mej. Dr. Van Lessen op blz. 213-228 van den vorigen jaargang. Had ik ze eerst kunnen lezen dan zou ik misschien mijn formuleeringen hier en daar iets gewijzigd hebben, maar nu dat niet het geval is laat ik ze liever onveranderd: het kan zijn nut hebben een zoo fundamenteele kwestie van verschillende standpunten uit te belichten. Alleen wil ik hier vast even reageeren op een passage in het artikel van mej. Van Lessen die mijn beschouwingen ten nauwste raakt: daar nl. waar zij op blz. 227, sprekende van een door de NED in het geding gebracht ‘feeling of appropriateness’, zegt dat een dergelijke verklaring ‘onmiddellijk ontaardt in een geloof aan mysterieuze associaties tusschen klank en begrip’ waarvan degeen die ‘prijs stelt op heldere voorstellingen en begrippen in de taalkunde’ zich moet onthouden. Maar dat ‘gevoel van toepasselijkheid’, vrijwel hetzelfde immers als wat ik expressieve klankwaarde noem, is, hoezeer subjectief, een realiteit; die ‘associatie tusschen klank en begrip’ leeft in den geest, beter in het taalgevoel van den woordgebruiker, en wel des te sterker naarmate zijn taalgevoel fijner en zijn taalkennis rijker is. En omdat dat gevoel leeft kan het ook scheppend werken, kan het althans medewerken aan het vormen van nieuwe woorden. Het is een factor in de woordvorming die niet nauwkeurig te omschrijven is, niet in regels vast te leggen, maar waar men toch rekening mee zal moeten houden. Het gevaar is groot, ik geef dat dadelijk toe, dat men te veel op deze rekening zal willen schrijven, maar men kan dien post daarom toch niet schrappen.
Febr. 1942 C.K. |
|