Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Diplomatische uitgave van een Fries gedicht van Eelke Meinderts in tweeërlei redactieHet gedicht dat hierbij wordt gepubliceerd kan zeker niet als literair meesterstuk worden beschouwd, maar als taalkundig monument had het reeds lang mijn aandacht getrokken. Hoe meer ik mij met de studie ervan bezig hield, hoe meer ik tot de overtuiging kwam, dat we hier met een zeer bizonder product te doen hebben, dat in onze Nederlandse literaire overlevering, en meer in 't bizonder in het Fries, een haast unieke plaats inneemt. Dit moge even in het kort toegelicht worden. Van de hand van Eelke Meinderts (1732-1810), den schrijver van ‘It Libben fen Aagtje Ysbrants’, zijn ons twee gedichten op Willem V overgeleverd: 1o een ‘Blydschips betsjoeginge’, vervaardigd in 1773 en 2o het, hier uitgegeven, gedicht ‘Volle Gelok en Wolkomst Winsk’ van 1777. Ten onrechte zegt echter Wumkes in zijn ‘Bodders yn de Fryske Striid’, blz. 366: ‘Beide stikken binne printe to Dokkum bij H. Groenia, Stedsdrukker in Boekforkeaper, 1777 en hawwe twa printingen bilibbe’. Niet alleen is er geen tweede druk van de ‘Blydschips betsjoeginge’ bekend maar bovendien merkt M. in de eerste druk van ‘Volle Gelok’ onder vs. 2 het volgende op: ‘Om dit te vorsteaen mat de Lesser witte, dat ik, doe de Prins vor vjouwer jier te Leaeuwerd wier, eaek ien Rijm vars makke haf: mar 't is net drukt’. Hieruit blijkt duidelijk (hij schreef dit immers in 1777), dat hij de ‘Blydschips betsjoeginge’ vier jaar in portefeuille heeft gehouden. Aannemende, dat de eerste druk van ‘Volle Gelok’ op tijd, d.w.z. vóór de heuglijke 28 Augustus van 1777 is verschenen, komen wij dus tot de conclusie, dat het succes van dit gedicht zo groot geweest is, dat de drukker het wel aandurfde om kort daarop ‘Volle Gelok’ te herdrukken en daaraan - in chronologische volgorde - de ‘Blydschips betsjoeginge’ toe te voegen. Ik zeg kort daarop, | |
[pagina 171]
| |
want de voorrede van de tweede druk van ‘Volle Gelok’ draagt de datum ‘Kollum de leste fenne Herst Moanne 1777’. De beide drukken zijn dus weinig weken na elkaar verschenen. Dit alles klopt geheel met het ‘Wirttje oon de Lezzer [van de tweede druk]’ waar gezegd wordt dat de Drukker [van ‘Volle Gelok’] ‘'t schien uwtforkoft hie’ en dat hij ‘forzogt it weer op to lizzen’, ‘dat ik him meer az ienreis oefret, doz op zijn bejertte ijnwillige hab: in it Fers dat for Fjouwir Jier tro mij op dij Prins mekke wier er him bij juwn; om dat er wierne dij him der om oôn west hiene’. Het behoeft wel geen betoog, dat het kort na elkaar verschijnen van twee drukken van hetzelfde gedicht, maar in zo zeer verschillend kleed, voor den filoloog een buitenkansje is. In de eerste druk heeft M. een eigen orthografie (die natuurlijk gebaseerd is op de Nederlandse), in de tweede druk heeft hij het gedicht ‘oerbinsche’ en - op raad van anderen - ‘nei dij least fin Gijsbert Japix schoege’. Hij transponeert dus een 18de-eeuwse tekst min of meer in het 17de-eeuws, een methode die naderhand nog door zo veel Friese schrijvers zal worden toegepast en die er toe heeft geleid, dat de werkelijke staat van zaken in het toen levende Fries min of meer wordt verdonkeremaand. Nu echter bevinden we ons in de gelukkige omstandigheid, dat we den dichter op bewust-archaïserende tendenties, op kunstmatige retouche, op hyper-Fries in flagranti kunnen betrappen. Wanneer M. zich in I bedient van de vormen ta boeten (te buiten 323), te broeken (13), hoes (passim), moele (233), toeken (takken 83) en anderzijds van Duitsch (180), luister (295), sluite (28), Pruissen (51), spruiten (72), spruitjes (75), uis (ons, pass.), uit (pass.), uitspruitzel (131 noot), dan is dat een correcte verdeling van û (= oe)- en ú (= uu)-woordenGa naar voetnoot1), die in alle opzichten klopt met de tegenwoordige uitspraak dier woorden. In II komt daar een chaos voor in de plaats, zo schrijft hij naar G. Japicx' voorbeeld niet alleen bruwke, huws, tuwzen, maar ook - evenals G.J. maar tegen de 18de-eeuwse uitspraak in - sluwte, uws, uwt. Daarnaast echter weer toa boete, moele, toeken (waar hij dus nog in zijn oude schrijfgewoonte is | |
[pagina 172]
| |
blijven steken). Vormt hij in I bij hoes een mv. huizen (136) - juist als tegenwoordig dus -, in II wordt dat verkeerdelijk huws, huwzen. In II 310 laat hij Hoes bij vergissing staan en in II, 32 vormt hij een nieuw hoesgezin, ofschoon als eerste lid in een dergelijke samenstelling veeleer huis-(hús-) te verwachten is. Is in I de r, fonetisch niet onjuist, weggevallen in ben (passim), dwas (143), iede (aarde 330), ijn 't eest (248), hat (291), pat (144), vjittien (124), vjittig (124), in II is de ‘etymologisch’ geschreven r hersteld: bern, dwers, ierde, eerst, hert, pert, fiertien, fiertig. Met beide voeten staat M. in de levende volkstaal als hij in I spelt: grutte (grote 135, 310), jinwuddige (131 noot), te wudden (168), wuddig (183), wurk (200). In II wordt dat veranderd in gritte, jinwirdige, toa wirden, wirdig, wirk. Dichter bij de volksuitspraak staan ook za (zo), en (en), net (niet), te (te sjongen), mat (moet), de (de), makket (maakt), die veranderd worden in zoa, in, naet, toa, moat, dy, mekket. Soms maakt hij zijn taal tè mooi: Wanneer hij ontmoeting (9) vervangt door ontmietjing, vorschoont (excuseert 24) door forscheant, vordwaalt (97) door fordwelmt, oervloed (103), door oerflied, ijnvloed (111) door ynflied (111), moeilijkheit (145) door moeizemheit, dan zullen we hier in de meeste gevallen wel met ‘hyper-Fries’ te doen hebben. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat ook het aanspreekpronomen Y van II niet op de taal van de tweede helft der 18de eeuw, maar op die van G. Japicx berust. Het is immers opvallend, dat Y in I geen enkele maal voorkomt, wel je (passim) en jou (vs. 70). Dat men M. tot een geforceerd gebruik van Y op het voetspoor van G.J. wel in staat mag achten blijkt uit een merkwaardige vergissing die hij begaat met de pronomina jin en jins. Dit jin (tegenwoordig gespeld yen) betekent ‘iemand, een’. Wanneer M. in vs. 144 zegt: ‘Za spijlet de oofgunst vaak / jin onvorhoeds ien pat’, dan heeft dat natuurlijk niet op Willem V betrekking maar op de algemeenheid: ‘men wordt vaak onverhoeds het slachtoffer van afgunst’. Het possessivum hiervan is jins of jens (het tegenwoordige yens): vgl. vs. 216 ‘Der 's altijd volk / dat mei jens goede miening | |
[pagina 173]
| |
spot’ (Er zijn altijd mensen, die met iemands goede mening spotten’). Beide pronomina ontmoet men nog eens in de passage 224-6: ‘en wer goed vin oor vorstaon;
Zil zisse; dat men jin mei zoks net mat bekreune;
Dat me op dij kennis ta jins ongelok ken steune’.
De sprong van jins, als possessief bij men, naar jins met de betekenis van ‘uw’ berust op een beleefd men-gebruik, dat zich blijkbaar bizonder leende tegenover personen van vorstelijken bloede. In II vervangt M. nu de vormen jin en jins consequent door jon en jons. De vorm jon kende hij van G.J., maar hij heeft er niet op gelet, dat die het uitsluitend als possessief bezigt. M. schrijft dus nu kalmweg neer: ‘Zoa spylet de oafginst feaek jon onforhoeds ien pert’; maar... een objectief jon is in de gehele Friese literatuur onbekend. Voortgaande op dit verkeerde pad heeft M. nu mechanisch geredeneerd: als jin = jon is, dan moet jins ook wel jons worden en schrijft dus in vs. 216: ‘Dear 's altijt Folk, dat mei jons goede miening spot’. Te goeder trouw zal M. gemeend hebben zich van een ‘oude’ Friese vorm te bedienen en juist daardoor laat hij zich zo aardig in de kaart kijken.. za spijlet Gysbert-om jin onvorhoeds ien pat!Ga naar voetnoot1) Het lijkt mij volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat Meinderts bij het maken van zijn eerste druk G. Japicx slechts zeer oppervlakkig, misschien zelfs in het geheel niet, gekend heeft. Toen zijn vrienden en kennissen hem op de ‘Ade Frieske Tale’ opmerkzaam maakten, heeft hij zich daardoor wat al te grif laten imponeren en zijn eigen, toch heus niet zo slecht, spellingsysteem maar prijsgegeven. Heeft hij G. Japicx inderdaad (voor het eerst?) gelezen in de weken tussen de eerste en tweede druk, dan begrijpen wij zeer goed zijn woorden in II, 352: ‘'K bin yn uws Ade spreak mar healweis jitt' bedrjeoun’. In de twee jaren die tussen zijn ‘Volle Gelok’ en zijn ‘Aagtje Ysbrants’ liggen heeft hij echter gelegenheid gehad zich wat meer met G.J. vertrouwd te maken. Het pleit voor zijn gezond inzicht en | |
[pagina 174]
| |
zijn originaliteit, dat hij grotendeels weer tot zijn oude taalopvattingen teruggekomen is. Men concludere uit dit alles niet, dat Meinderts een slecht kenner en gebruiker van de Friese volkstaal zou zijn. De lezer van zijn ‘Aagtje Ysbrants’ weet wel beter. Maar M. zag zich bij zijn eerste optreden voor de moeilijke taak geplaatst om de Friese volkstaal weer te geven met tekens die berekend waren voor het Nederlandse klanksysteem. Dat hij het er bij zijn eerste poging nog niet zo slecht afbracht, hebben wij boven gezien. Voor den taalkundige is de tweede druk een grote stap terug. Door anderen heeft M. zich laten bepraten om zich naar een ‘model’ te richtenGa naar voetnoot1) en daarmee de klassieke foutenbron geschapen die feitelijk eigen is aan vrijwel alle geschreven teksten. Het unieke van het geval is hier niet alleen, dat deze foutenbron precies bekend is, maar ook dat we naast de ‘bedorven’ tekst het voor de vuist neergeschreven gedicht kunnen leggen, dat M. slechts weinig weken tevoren had gepubliceerd. Voor de geschiedenis der Friese klankleer en voor de kennis van het woordgebruik is de vergelijking dezer teksten van groot belang. We komen o.a. tot de conclusie, dat de Friese volkstaal van de 18de eeuw veel nader bij die van de 19de en 20ste eeuw staat, dan vele andere literatuurproducten in archaïserende spelling en woordenkeus ons zouden doen vermoeden. De gangbare voorstelling van zaken, dat op een periode van Friese taalzuiverheid, waarvan G. Japicx het hoogtepunt gevormd zou hebben, in de 19de eeuw plotseling een aftakeling van het Fries zou zijn gevolgd, is m.i. onjuist. Veeleer moet men het optreden van G.J., die immers duidelijke archaïserende en Fries-puristische neigingen heeft, ook reeds begrijpen als reactie tegen een langzaam voortschrijdend proces van verwestelijking, dat zijn aanvang neemt in de tijd van het eerste intensieve contact met het westen op het | |
[pagina 175]
| |
einde der middeleeuwen. Trouwens zelfs in taal en orthografie der Friese oorkonden zijn reeds duidelijke westelijke tendenties waar te nemen. Dit proces gaat langzaam voort tot op de huidige dag en al kunnen we het niet in al zijn fasen volgen, het is niet aan te nemen - ondanks G.J. - dat het in de 17de eeuw heeft stil gestaan. En eerst recht niet in de 18de eeuw! Door dit oranje-gedicht en Meinderts' gehele houding tegenover de Friese taal, zoals die in de dubbele versie aan 't licht treedt, wordt ten duidelijkste het tegendeel bewezen. Men krijgt de indruk (en die indruk wordt door ‘Aagtje Ysbrants’ bevestigd), dat Meinderts' taal heel wat dichter staat bij de tegenwoordige Friese volkstaal dan bij de taal van G. Japicx. Het is dus mogelijk, dat het verwestelijkingsproces in de 17de eeuw en vooral in de eerste helft der 18de veel intensiever is geweest dan daarna. Men late zich omtrent de werkelijke staat van zaken niet misleiden door latere archaïserende dichters als de Althuysen's of een G. Japicx-epigoon als Salverda. De voor menige Fries zo beklemmende gedachte, dat het Fries in de twintigste eeuw plotseling ‘eronder’ zal komen, heeft m.i. niet voldoende reden van bestaan. De historische taalstudie leidt tot het bevrijdende inzicht, dat we hier met een langzaam proces te doen hebben, dat al sinds eeuwen aan de gang is, maar waarvan het einde nog allerminst in zicht is. Het is niet mijn bedoeling de taal van de beide versies aan een verdere analyse te onderwerpen. De voorbeelden die ik noemde doen al uitkomen, dat we hier een beeld van de werkelijke staat van zaken in het Fries krijgen, dat vermoedelijk veel ‘echter’ is (in taalkundige zin) dan we uit de taal van een groot taalkunstenaar als Gysbert Japicx kunnen ontvangen. ‘Echter’ ook in de paradoxale zin, dat Meinderts werkelijk levende Hollandismen in zijn taal weergeeft. Over de wijze van uitgave het volgende: Meinderts zegt aan het slot: ‘De Lesser wes za goed en sjog de Vouten oer, de tied liet it net ta om alles te helpen’. Er zijn inderdaad nogal wat fouten in het gedicht, maar ik heb geenszins de indruk dat de zetter daarvoor altijd verantwoordelijk is. Vooral de correctie van I is blijkbaar wel zorgvuldig door M. gelezen. Wel schijnt er | |
[pagina 176]
| |
te staan blijvschiep (I, 8) voor blijdschiep, fluite-fluit (I, 28) voor sluite-sluit, eu (?) voor en (I, 32)Ga naar voetnoot1) maar de druk is zo slecht, dat men, zelfs met een vergrootglas, niet altijd met absolute zekerheid kan zeggen, of er sprake is van een d of een v, f of s, u of n. Er lijkt b.v. wel fluite te staan, maar deze vorm met uu is in het Fries ondenkbaar, bovendien staat in II duidelijk sluite. Ik heb het niet in strijd geacht met het principe ener diplomatische uitgave om in deze gevallen de evidentie te laten beslissen. Zo staat in de voorrede voor de tweede druk strict genomen: F ouwir Jier. De j van Fjouwir heeft klaarblijkelijk wel in het zetsel gestaan, maar heeft toevallig geen inkt gepakt. Voor het overige heb ik echter principieel niets in de tekst veranderd, zodat de teksten in hun volle inconsequentie aan den lezer worden voorgelegdGa naar voetnoot2). Zo heb ik b.v. laten staan: Zoa der (II, 31), der (I, 39), uwtsprijtzel (II, 131 noot), Län (II, 162), Feoerk (I, 153), dat (I, 158), Zaondagen (I, 160 noot), vorzei (I, 180), eoekt (I, 202). Verwaarloosd is over 't algemeen de hinderlijke afwisseling van lettertype (romein, cursief, kapitaal), die zonder enig kenbaar systeem door M. is aangewend. Beide teksten zijn bij herhaling met de originelen vergeleken, zodat het aantal drukfouten van de her-uitgave tot het uiterste minimum teruggebracht moet zijn. Aan mejuffrouw Habermehl die mij bij dit werk ter zijde stond, betuig ik hierbij mijn hartelijke dank voor haar zeer gewaardeerde hulp.
Leiden, Zomer 1941 g. kloeke | |
[pagina 177]
| |
[pagina 178]
| |
[Tweede druk]Ga naar margenoot+Folle gelok
in wolkomst winsk, oon her Trogloftige Heegheden, Willim de Fijfte, zijn Wijf in Bern op herre oonkomst ijn dij Frieske hoof- in heegsted, op dij 28ste fen risp-moanne 1777. Zoa mogt ik den dy dei, dy blyde dei belibje,
Dat Willim mei zyn Wijf in Bern (wae zoe nuw kibje)Ga naar voetnoot(a)
Hier by uws komt! nuw stiet uws Lân wer heal oppe ein!
't Is wuwnner hoe 't eltz rint, in rit mei kaerre in wein,
5[regelnummer]
Nei Liouwirt om toa sjien de steat fen dizze Minsken!
Nin wuwnner néé! ik zelz fol hondert tuwzen winsken,
Om dit Trogloftig Foltz toa sjen, wier naet yn steat
My toa werhâden! 'k wit nin blydschip heft zoa great
Az dizze ontmietjing; het er ore den fen zizze:Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
Dy altyt tjirme: zoe min nuw toa gnorjen lizze,
Oer drokte, of fierens: of oer kosten toa dy Reis?
Min Sperret, Schript, in Wrot, in Ezelt Sneins in Deis;
| |
[pagina 179]
| |
[Eerste druk]
Volle gelok
en wolkomst wensch, oon har Trogluftige Heegheden, Willim de Viefte, en zijn Keuninglijke Princesse en Bentjes; op har steaetelijke oonkomst ta Leaeuwerd op den 28 Augustus 1777. Za mogt ik dan de dei / de bliede dei belibje
Dat Willem mei zijn Wief en Ben (wa zoe nou kibjeGa naar voetnoot(a))
Hier bij uis komt! nou Stiet uis Laeon wer hast oppe ein.
't Is wonder hoe 't elk rint en rit mei karre en wein /
5[regelnummer]
Nei Leaeuwerd om te sien de Steaet vin disse menschen.Ga naar margenoot+
Geen wonder nee! ik zelst vol hondert toezen wenschen /
Om dit troglugtig volk te sjen / wier net ijn steaet /
Mij ta werhaoden: 'k wit gien blijdschiep puur zo greaet
Als disse ontmoeting / het er zommege eaek vin zisse /
10[regelnummer]
Dij altijt tjirme; zoe men nou te gnorjen lisse /
Oer drokte / of vierens / of oer kosten ta de reis?
Men sparret schript / en wrot / en ezelt sneins / en deis
| |
[pagina 180]
| |
't Is minder noag zoa'n Tyd az dizze den toa bruwken
Toa uws plisier! hoe feak bestelt min Jild oan Buwken,
15[regelnummer]
Dear min fen Prinzin, in fen her werferren lest.
't Is wier, uws Willim hie naet lang forlyn hier west:
Mar doa wier 't Wijf in Bern naet mei: in hie 't zoa weizen
Ik ging er dogs op los: of zeag ik tuwzen reizen
Dat Folk yn 't Jier, dat wier nin ienreis my toa faek.
20[regelnummer]
't Oontinkjin fen dat Huws is zelz my great formaek:
Den 't sjen jitt' folle mear: in op zoa'n tyd byzuwnner:
Az lytz in great, benei toa alle Minskens wuwnner,
De prjaeuwen fen formaek, fen Eere in agting teant.
Ik hopje dat uws Prins myn plompigheit forscheant,
25[regelnummer]
Dat 'k hier zoa Boersk wer sjong! ik koe my naet bytwinge,
Of moast wol sjonge: néé! ien Staedjer zeit fen Zinge,
Dat lykkit moijir: mar it komt op ien wer uwt!
Elk dogt zoa 't hy best kin, in zoa 't it best mar sluwt.
Ik aek zoa: lit er den ien Staedjir fry op smeelje!
30[regelnummer]
Az 't mar dy Prins beheagt, zoa kin 't nin ien het scheelje.
Zoa der ik weagje 't den, in sjong zoa goed az 'k kin.
Wes wolkom Willim mei jon Ljeave Hoesgezin!
Wes wolkom by dat Folk, dat jimme op 't heegst forëret!
Wes wolkom by ien Folk, dat op hêr wird forkleret,
35[regelnummer]
Dat naeaet toa ljaef het for jon Huws, in jon plisier!
Wes wolkom by dat Folk, dat al zoa minnig Jier
Beteand het dat it Huws Oranje mei Nassouwe,
It Huws is, der z'her treaest in toaforlit op bouwe!
Wes wolkom by 't Geslagt, dat nuw trog dieden zeit,
40[regelnummer]
Dat Nassous Huws zoa heeg yn Frieske herten leit,
Dat, dat zyn libben naet dy Prinsen kin forjitte!Ga naar margenoot+
Wes wolkom by dat Foltz (Y moatte 't lest mar witte)
Dat trog jon Aders is fen Spanjins magt ontzet!
Uwt ermoed ryk won: in uwt deadsbenaudheit ret!
45[regelnummer]
In fierder optein is by de allerbeste rjeugten!
Wes wolkom by dat Foltz, dat Adtyds yn 't befjeugten
Fen fryheit az ien Folk trog moedig wier bekind!
| |
[pagina 181]
| |
't Is minder nog zan tied as disse dan te broeken
Ta uis vormaak; hoe vaak bestelt men jild oon boeken
15[regelnummer]
Der min vin Prinsen / en vin har ontmoeten lest.
't Is wier; uis Willim hie net lang vorlijn hier west
Mar doe wiert Wief en Ben net mei / en hie 't za weizen
Ik ging er dogs op los: Of zaeg ik toezen reizen /
Dit volk ijn 't jier / dat wier nin ien ris mij ta vaak:
20[regelnummer]
't Oontinken vin dat Hoes / is zels ta mijn vormaak;
Dan 't sjen oneindig meer; en op zan tied bizonder /
Als Lijts en gruet / benei ta alle Menschens wonder /
De tekens vin vormaak / vin eer' en agting toont.
Ik hoopje dat de Prins mijn plompigheid vorschoont
25[regelnummer]
Dat 'k hier za Boersch wer sjong! ik koe mij net betwinge
Of moest wol sjonge! nee! ien Stedtjer zeit vin singe
Dat lijket moijer; mar 't komt dogs op ien wer uit /
Elk dogt za 't hij best ken / 't mei sluite za 't dan sluit;
Ik eaek za. Lit er dan ien Stedtjer vrij op smeele;
30[regelnummer]
Als 't mar de Prins behaagt / za ken 't geen ien wat scheele.
Ze der ik weaegje 't dan / en sjong za goed as 'k ken.
Wes wolkom Willim mei jens leaeve Wief / en Ben!
Wes wolkom bij dat Volk / dat jimme op 't heegst vorëret!
Wes wolkom bij ien Volk / dat op har wurd vorkleret /
35[regelnummer]
Dat 't neaet te leaef het / vor jens hoes / en zijn belang!
Wes wolkom bij dat Volk / dat nou al jirren lang /
Betoond het / dat it hoes / Oranje mei Nassouwe /
It hoes is der z' har hoop en tavorlit op bouwe!
Wes wolkom bij 't Geslagt / der nou trog daaden zeit /Ga naar margenoot+
40[regelnummer]
Dat Nassous Hoes / za heeg in Vrieske hatten leit /
Dat dat zijn libben noit de Prinsen ken vorjitte!
Wes wolkom bij dat volk / je matte 't lest mar witte!
Dat trog jins Aoders is / vin Spanjens magt ontzet!
Uit aermoed rijk won: en uit deaedsbenautheit ret:
45[regelnummer]
En vierder optein is / bij de alderbeste rjugten!
Wes wolkom bij ien Volk / dat aodtieds ijn 't bevjeugten
Vin vrijheit / as ien Volk trog dapper wier bekend.
| |
[pagina 182]
| |
Wes wolkom jitt' reis by ien Folk fen jongsoan wind,
Her heegste treast neist God, yn 't Prinse Bloed toa stellen!
50[regelnummer]
Nuw fiel ik aek myn hert toa jon Prinsesse hellen:
Dy Keuninglijke Spruit, fen Pruizzen zoa berogt!
Hoa eerje 'k her op 't best! 'k bin zyker hast betogt
Hoa 'k my forkleerje zil, om her myn gunst toa tjoegen!
'k Forzykkerje aek oprjeugt myn agting in genoegen,
55[regelnummer]
Oan ien Prinsesse fen zok rjeugt manhaftig bloed
Az Pruizzens is! Min heart nin wird fen her az goed;
In 't is nin wuwnner: want jae 's fen ien tygge stamme.
Nuw Fraerkje of Willimkjin, hoe 's eigentlyk jons namme?
Ik hyt jae tuwzenreis aek wolkom yn uws Lân!
60[regelnummer]
Wy hae fen Keunings bloed wol meer Prinsessen hân:
Mar noijt fen Pruizzens naet. Wa zoe naet blijd den wezze!
My tinkt, min kin genôg aek uwt jon hâding lezze,
Jons Fraenschip, deugzamheit, in Keuninglijk bestean.
Het tinkt jo fen ien Folk dat ynne dead zoe gean
65[regelnummer]
For Him, wens namme, in deugd, jo hier zoa fier koe lokje;
In trog ien leafde baon, fen 't Pruizze Hoof onttokje?
It stelt zyn great formeak yn jo, in jons gelok.
Sjog de eerbywyzings reis, hoe njommel, in hoe drok
Is eltz yn schrep, om jo zyn agting op te dragen!
70[regelnummer]
My tinkt Y sjenne 't oan, mei ongemien behagen:
In zizze: 't Frieske Folk stiet heeg by mij yn 't bled!
In Berntjes; 'k tins my noijt oon jimme goud'ne zed!
'k Moat myn genoegen aek oan jimme wol forklerje;Ga naar margenoot+
In mei ien wolkom hier allinnig jitt' forërje.
75[regelnummer]
Wes wolkom yn uws Lân den Spruitjis zoa bemind!
Wes wolkom aek by her fen jongsoan op gezind,
Om zelz oan 't jongste zied her agting toa bewiysjen:
In mei de tittels fen dy heegste trep toa priysjen.
Ei tins reis hoa 't ien Foltz, dat al her toaflegt stelt
80[regelnummer]
IJn 't Prinse-Huws, in for dat Folk is mei gewelt,
Nuw steld is: dear 't hier klear onsjen mei, hoe dy Planten
Fen de Ade Stambaem her forspriede oan alle kanten:
| |
[pagina 183]
| |
Wes wolkom (nog ris;) bij ien volk vin jongs op wend /
Har heegst belang neist God / ijn 't Prinse Bloed te stellen.
50[regelnummer]
Nou viel ik eaek mijn hat ta jins Prinsesse hellen /
Di Keuninglijke Spruit vin Pruissen za berugt!
Hoe eerje ik har op 't best! 'k ben zijker hast bedugt /
Hoe 'k mij vorkleerje zil om har mijn gunst ta tjoegen!
'k Vorzekerje opriugt mijn agtinge en genoegen /
55[regelnummer]
Oon ien Prinsesse vin zok edelaardig bloed
Als Pruisen is! men heert nin wud vin har as goed:
En 't is gien wonder; want je 's vin een vire Stamme.
Nou Freaerkje of Willimke hoe 's eigentlijk jins namme?
Ik hijt je toezenris eaek wolkom ijn uis laon!
60[regelnummer]
Wij ha vin Keunings-bloed / hier meer Prinsessen haon:
Mar noit vin Pruisens net / wa zoe net blied dan wesse?
Mij tinkt men ken genog / eaek uit jins wezen lesse /
Jins vreaenschiep / deugdzamheit / en Keuninglijk besteaen.
Het tinkt je vin een volk / dat ijn de deaed zoe geaen
65[regelnummer]
Vor hem wans namme / en deugd je hier za vier koe lokje?
En trog ien leaefde baon vin 't Pruissche Hoof ontokje.
It stelt zijn heegst vormaek ijn jou / en jins gelok.
Sjog de ere tekens ris: hoe bezig / en hoe drok
Is elk ijn schrip / om jou har agtinge op te dragen?
70[regelnummer]
Mij tinkt jou sjene 't oon mei ongemien behagen:
En zisse; 't Vrieske volk stiet heeg bij mijn in 't bled.
En Bentjis: spruiten vin za'n heeg oonsienlijk Bed /
'k Mat mijn genoegen eaek / oon jimme wol vorkleerje;Ga naar margenoot+
En mei ien wolkom hier allinnig eaek voreerje.
75[regelnummer]
Wes wolkom ijn uis Laon / dan Spruitjes za bemind!
Wes wolkom eaek bij har / vin jongs oon op gezind /
Om zelst oon 't jongst Geslagt / har agting te betonen!
En mei de tijtels vin de heegste trap te kronen!
Ei tink ris hoe 't ien volk dat al har tavlugt stelt /
80[regelnummer]
Ijn 't Prinse volk / en vor dat Hoes is mei gewelt /
Nou steld is / der 't hier kleer oonsjen mei / hoe de planten /
Vin de aode Stambeaem har vorspreide oon alle kanten!
| |
[pagina 184]
| |
Hoe weaeldrig dat dy Beam dy toeken om him spreat!
Jae sjenne 't al, ei sjog! hoe'n oangenam geleat
85[regelnummer]
Forteanje's; in hoe klear schynt yn her 't Ade wezzen!
Der is nuw nin gefear, dat 's klear genôg toa lezzen
Uwt alles; nuw dy Beam zoa wurtelt ynne gruwn!
Nuw Willim zit oan 't Roer mei Pruizzens magt forbuwn!
Dy Ade Beam, dy faek schynde uwt toa gean te zillen,
90[regelnummer]
Grient op; begint zijn top al heger op toa tillen.
Twa Jonge Prinsen; in dy Faer jitte ynne bloei!
Sjit op, in weagze furt, Oranje-Stamme, groei;
Op dat de Nei-mijg lang it zwiet mog nutgje in prjaeuwe,
Fen zokke frugten! ja, Y meije oprjeugt my ljaeuwe;
95[regelnummer]
De Oranje-Sinne, is jitt' mijn winskjin yn mijn Zang,
Gean aerre'n onder az uws Lân! dat bloei zoa lang
Az Sinne en Moanne schynt! mar wer fordwelmt myn yver!
Dit 's jitte al t'ier! ik fiel, myn Snaren steanne styver,
Trog 't blyd foruwtsjen fen dit Huws, az 't jitt' wol heart.
100[regelnummer]
Mijn Sjong-Faem, dy her wer yn bliyd fortrouwjen keart
Toa Willim, tjinnet eerst jitte oors hette op toa sjongen;
In den oer him, zijn Wijf, in Forstelijke jongen,
Alle oerflied fen gelok in heil toa winskjin: in
Oprjugt toa bidden, het jae winskje, in bidde kin
105[regelnummer]
For 't wirdig Huws; dat nuw mijn Zang jitte uwt moat rekke.Ga naar margenoot+
'k Moat eerst reis fen uws Prins zyn Beste-Aders sprekke;
Op dat ik yn de rin, dy Boeren gauw reis zis,
Fen het For-Aders dat uws Willim oafstaemme is;
Den zilze, ien pert ligt mear, mei agting oan him tinkje:
110[regelnummer]
In Nazzous ljaeugte glans her mear ynne aegen blinkje.
Dat ik nuw ynflied fen forljaeugte kinnis hie!
't Giet wol! 'k stap den toabek nei de Ade tijds-geschie:
Dog zil naet zizze, dat we yn Ade Boeken lezze,
Dat Nazzous Huws, in Foltz, omtrent bykind mogt wezze,
115[regelnummer]
Fen Fjouwirhondert Jier nei 't eerste Kerstendom:
o Néé: 'k begien mar eerst mei Ade Hinderkom;
Dy stôân is, tuwzenjier in trijehondert letter,
| |
[pagina 185]
| |
Hoe weeldrig dat dij beaem / de toeken om hem spraat.
Je sjenne 't al! ei sjog! hoe'n oongenaam Gelaat /
85[regelnummer]
Vortoneze! en hoe kleer schijnt ijn har 't aoders wezen.
Men hoeft nou gien gevaar / nei menschen eeg ta vrezen /
Nou Willim zit oon 't Roer / mei Pruissens magt verboon.
De Oranje zinne vaak vorhinne as oone groon /
In 't onderzakjen / trog ontiedig te vorstjerren.
90[regelnummer]
Verheft har nou bij nei ijn luister oone stjerren!
Twa jonge Prinsen / en de Vaar nog ijnne bloei!
Groei op en waaksje vort Oranje stamme groei!
Op dat de neineef lang nog 't zwiet genot mei prieuwe
Vin zokke vrugten! Ja! je meije opreugt mij lieuwwe /
95[regelnummer]
De Oranje zinne / is nog mijn winskjen ijn mijn Zang /
Geaen noit net onder: mar beschijn uis Laon za lang /
Als Vrieslan / Vrieslan is / Mar war vordwaalt mijn ijwer!
Dit 's nog ta ier! ik viel / mijn snaren staene stiewer
Trog 't blied voruitzigt vin dit Hoes / as 't nou nog heert.
100[regelnummer]
Mijn sjongster / dij har wer ijn blied vertrouwen keert /
Ta Willim, tjinnit eerst nog oors hette op te sjongen:
En dan oer hem / zijn Wief, en Vorstelijke Jongen
Alle oervloed vin gelok en heil te wenskjen / en
Opriugt te bidden / het ze winskje en bidde ken /
105[regelnummer]
Vor 't wuddig hoes / dat nou mijn Zang nog wat mat rekke.
'k Mat eerst ris vin de Prins zijn beste aoders sprekke.
Op dat ik ijn de rin / de Boeren gauw ris toon /Ga naar margenoot+
Vin wat vor aoders dat uis Willem is ien Zoon;
Dan zilze ien pat ligt meer mei agting oon hem tinke.
110[regelnummer]
Mogt no de heegste kragt mij Geest en ijnvloed schinke!
Mogt ik no ijnvloed vin vorljeugte kennis ha!
't Giet goed! ik stap te bek / nei de aode tieden ta.
Dog zil net zisse: hoe 't we ijn aode Boeken lesse /
Dat Nassaus hoes / en volk / omtrent bekend mogt wesse
115[regelnummer]
Vin vjouwer hondert jier / nei 't eerste Christendom.
O nee! 'k begien mar eerst / mij Aode Hindrikom:
Dij stoon is toezen jier / en trije hondert letter
| |
[pagina 186]
| |
In trije-in-tweintig jitte; altaest, ik wit naet better!
Dy Hindrik wier ien Greaf fen Nazzou. Dizze Beam,
120[regelnummer]
(Forjou my, dat ik hier ien Minske zoa beneam,)
Het zokke Twijgen trog zyn Soon, zyn Otte, schetten,
Dear 't ganske Oranje Huws, yn 't rom wier yn besletten.
Dy eerste Ingelbert, dy Ottes Berns Bern wier;
In Fiertien-hondert, in jitt' twa-in-fiertig Jier
125[regelnummer]
Forstoan is, krigge ien Soon, dy hiette Jan dij Ade;
Dy twade Ingelbert, min kin 't hest naet onthâde;
Mei Jan dij Jonge tae zyn Soannen nei him liet.
Dy Jonge Jan, dy won ien Soon dy Hindrik hiet:
Mei Jitte ien oare; ik mien ien Willim, zoa 't ze zizze.
130[regelnummer]
Doa folge Hindriks Soon; dy uws nuw 't Paed zil lizze
Nei Jonge Willim; in nei Ade Jan, zyn Broer.Ga naar voetnoot(b)
Dit 's Willim de eerste nuw; dy koam az Prinz oan 't Roer,
Fen uws ellindig Lân; in zett' him op jin Spanjen.Ga naar margenoot+
Hab hondert tuwzenreis jitt' tank, oprjeugte Oranje!
135[regelnummer]
Dy gritte Helt, ik zis fen de Ade nuw naet mear,
Brogt al dy tittels, fen zyn Aders Huwzen gear,
Yn 't Huws, dat min nuw neamt Oranjen in Nazzouwe.
Dat wier ien Mans man O! ik ljaeuw ik zoe naet flouwe,
Oaf zei ik, dat dy Wrâd zyn lyke noijt hie hân,
140[regelnummer]
Yn 't weaegjen yn gefaer, toa best fen Tjerke, in Lân;
Mar Och! hy moest trog haet fen Spanjen 't libben litte!
Ien Spanjer toa dy Moart bekoft, zoa 't folle witte,
Sjit yn zyn eigen Huws toa Delft, him dwers trog 't hert!Ga naar voetnoot(c)
Zoa spylet de oafginst feaek jon onforhoeds ien pert!
145[regelnummer]
Het moeizemheit, in schrik, forwekte dit dy Friezen!
| |
[pagina 187]
| |
En trije-en-twintig nog: alteaest ik wit net better.
Dij Hindrik neaemde men de Rijke: disse beaem
120[regelnummer]
(Vorschoon mij dat ik hier ien mensche za beneaem)
Het zokke takken trog zijn zoon / ien Otte, schetten /
Der 't gansche Oranje Hoes ijn 't roem wier ijn besletten.
De eerste Engelbert, dij Ottes Bens Ben wier
En vjittien hondert / en nog twa en 't vjittig jier
125[regelnummer]
Vorstoon is; krijge ien Zoon dij hiet men Jan de Aode;
Dij twade Engelbert (men ken 't hast net omthaode)
Mei Jan de jonge ta zijn Zonen nei hem liet.
Dij jonge Jan, dij teelde ien Zoon dij Hindrik hiet /
Mei nog ien ore: ik mien ien Willim za 't ze zisse.
130[regelnummer]
Doe volge Hindriks Zoon; dij uis no 't spoor zil lisse /
Nei jonge Willem, en nei Aode Jan, zijn Broer.Ga naar voetnoot(b)
Dit's Willim de eerste no; dij koom as Prins oon 't Roer'
Vin uis ellindig Laon; en zett' hem op jin Spanjen.
Haf hondert toezen ris nog tank! oprjugte Oranje!
135[regelnummer]
Dij Grutte Heldt! (ik zis vin de Aode no net meer)Ga naar margenoot+
Brogt al de Tijtels, vin zijn Aoders Huizen geer /
Yn 't Hoes / dat men no neaemt / Oranje, en Nassouwe.
Dit wier een Grutte baas: ik zoe gien tijtel vlouwe /
Of zei ik / dat de Wraod / zijn weaerga noit hie haon /
140[regelnummer]
In 't weaegjen / ijn 't gevaar / ta best vin Tjerke / en Laon.
Mar och! hij moest trog list vin Spanjen 't Libben litte /
Ien Mordender / hier ta bekoft / za 't volle witte /
Sjit ijn ziijn eigen Hoes / ta Delft / hem dwas trog 't hat!Ga naar voetnoot(c)
Za spijlet de oofgunst vaak / jin onvorhoeds ien pat!
145[regelnummer]
Wat moeilijkheit en schrik verwekte dit de Vriezen!
| |
[pagina 188]
| |
Min freesde mei dy Man it allis tae forliezen.
Zyn Soantje Maurits, dat ien tyge Jonge wier,
Wirt Prins yn Willims pleats, ien Feint fen zântien jier!
Oaf dearomtrint: it is zae krekt hest naet te onthâden!
150[regelnummer]
Dy spylle aek yn zyn lijf, 't manheftig bloed fen de Aden.
Hoe great ien Oorlogsman in Lânshelp word dy net!Ga naar voetnoot(d)
Hy kloppe Gieleag! in forjagg' him zet op zet;
Mei Fraerk zijn healbroer, aek ien Man, mar weinig minder,
Dij die uws fry het goed; mar Spanjen fry het hinder.
155[regelnummer]
Nei Maurits dead uws Prins. Fraerk wier zoa ier naet stoôn,Ga naar voetnoot(e)
Of de Oorde Willim folt zijn Pleaets; zyn woegz'ne Soon.
Mar korte freugde! ... Och ja! doe dy mar pas regjaerre,
Forstjaert hy oan dy pleag, dear tuwzenen oan stjaerre!Ga naar voetnoot(f)
Zyn Widdou ('t dogt my oan dat ik 't gefal jitt' neam)
160[regelnummer]
Komt weinig dagen nei zijn Stjaerren ijnne kream;Ga naar voetnoot(g)
In krigge ien Soon, dy jae wer Willim hiet; dy tredde.Ga naar margenoot+
Dy woegs zoa ier naet op, of moast uws Län wer redde.
Hoe great yn oônsjen word dy Man; in hoe bemind!
In hoe wier 't algemien toa zijn gelok al zind!
165[regelnummer]
Het rjugte dy naet uwt! nin Minsken zoene it ljaeuwe!
Dy Britsche Keuning zelz, moest fen zyn parren prjaeuwe,
Zyn eine Schônfaer; doa hy 't Rijk, in Willim kronk;
Trog Paeps toa wirden; dear dy moedfear Jaep ontzonk;
In aek dy Krone! in hij zoa uwt zyn stoel ging flugten;
170[regelnummer]
Dear Willim ynstoep; in dy rype, in zwiete frugten,
Fen zijn forwinnen oan zijn dead, (spyt Japik) iet.
Wylz Ingelân dy Forst zijn Heit, in Lâns holp hiet.
Der hij az Prins uws Lân, wer yn hy 't lok formjerre
Bobbe all' zyn Aders, aek op 't loffelykst regjerre;
175[regelnummer]
Toa blyd nei tinkjen fen dizze onforzeagde Man.
Hoe krietenze om zyn dead, hier, in ijn 't Ingels Lân!Ga naar voetnoot(h)
| |
[pagina 189]
| |
Men miende mei dij man / it alles ta vorliezen.
Zijn Zoontje Mauris, dat ien tijge jonge wier /
Wut Prins ijn Willims Pleaets; ien Feint vin zantien jier /
Of der omtrint; it is za krekt hast net te omthaoden.
150[regelnummer]
Dij spijle eaek in zijn lief 't Manhaftig bloed vin de Aode.
Wat grutte Krijkshelt / en vorwinner wier dij net!Ga naar voetnoot(d)
Hij kloppe Spanjen / en vordraeuw hem zet / op zet /
Mei Feaerk zijn heaelbroer / eaek ien Man / mar weinig minder.Ga naar voetnoot(e)
Dij die uis volle goed: en Spanjen vrij wat hinder
155[regelnummer]
Nei Maurits deaed uis Prins. De twade Willim / Zoon
Vin Fraeerk, wut nei de deaed vin hem / wer Prins / of schoon
't Ien korte vreugde wier; want doe hij pas regjerre
Moest disse jonge Prins / dat oone Pook nog stjerreGa naar voetnoot(f)
Zijn Widdouw ('t dogt mij oon / dat ik 't geval nog neaem)
160[regelnummer]
Komt weinig dagen nei zijn stjerren ijnne kreaemGa naar voetnoot(g)
En krigge ien Zoon / dij je wer Willim hiet / de tredde.
Die woegs za ier net op / of moest uis Laon wer redde!
Hoe greaet en magtig waad dij Man; en hoe bemind!
En hoe wier 't algemien ta zijn belang gezind!
165[regelnummer]
Het rjugte dij net uit! gien menschen zoen 't hast leaeuwe!Ga naar margenoot+
De Britze Keuning zelst / moest vin zijn Parren preaeuwe!
Zijn eigen Schoonvaar; doe hij 't Rijk / en Willim kronk;
Trog Paaps te wudden; der de moedveaer Jaap ontzonk:
En eaek de Krone; en hij za uit zijn Stoel ging vlugten;
170[regelnummer]
Der Willim ijn stoep; en de rijpe en zwiete vrugten /
Vin zijn vorwinnen oon zijn deaed mei blijdschiep iet.Ga naar voetnoot(h)
Wijl 't Engelan zijn Vorst / zijn vaar / en redder hiet.
Der hij uis Laon as Prins / war ijn hij avensjerre
Boppe al zijn Aoders eaek op 't Loffelijkst regjerre:
175[regelnummer]
Ta blied nei tinken / en dij Mans onstjerb're Lof
Hoe krietenze om zijn deaed / hier / en oon 't Engelsch Hof!
| |
[pagina 190]
| |
Hoe nead woe min dy Prins, in beste Keuning mizze!
Nuw wier dy Lijnje wei! nin Soon forwagtenizze,
Nog neat fen zoks wier mear fen him! hij hie zijn goed
180[regelnummer]
By Testemint forzeid, oan ien fen 't Duitze Bloed;
Jan Willim Friezo: jitt' fen Ade Jans Geslagte:
In Hindrik Kazemier zyn Soon: ien dy hy agte,
Dat wirdig wier az steun in stjoer for 't Lân toa stean.
'k Zil nuw naet heger nei dy Jan zyn ofkomst gean,
185[regelnummer]
Om kortheit, néé; mar zis, hoe 't him naet lang mogt berre
Uws Prins toa wezzen. Mar het woe dy Man him werre,
For 't Lân! mar och! min word op 't onforsjoens Ont-Prinst!
Dij Man fen hoap forstjaert ontijdig! Hij fordrinst! ...Ga naar voetnoot(i)
Wa zoe uws Lân, zoa fel yn rouwe, doa bestjoere?Ga naar margenoot+
190[regelnummer]
'k Zil 't zizze! ... Hoa dy dead it hert fen eltz mogt roere,
In Jans Marijke koe bedompelje yn 't fortriet,
Uws Ljeave-Heer het teand, dat hy naet riedleas liet,
Dy op him hope, in yn dy need him toa him keerde;
Hy joeg uws wer ien Prins! het blydschip doa min 't heerde!Ga naar voetnoot(k)
195[regelnummer]
Fen freugde zong min: in min tanke for 't geschink;
IJn Tjerken in oeral! Dij jonge Prins, zoa 'k tink,
Zil jitt' by folle yn 't Lân, al schrjeoun stean yn 't geheugen,
Uws Fijfte Willims Heit. Ien Man, dat 's zuwnner leugen,
Fen zoa'n trog best bestean, az min mar weinig sjogt,
200[regelnummer]
Dit koe 'k wol teane: mar dat wirk is omme nogt;
't Is eltz genôg bekind; 't bin dommerts dy 't naet witte!
Dy brave Prins; dy moast te ier aek 't libben litte;
Dy beste Friezo! och! Uws Fierde Willim stoar
Toa ier! of wier er al ien Fijfste Willim foar!Ga naar voetnoot(l)
205[regelnummer]
Het wier hij jong! ien Bern; dy pas fen Heit koe roppe!Ga naar voetnoot(m)
't Ging lykewol, dog goed! it Albeschik hier boppe
Bewerre Him! hab tank, Goedjouwer! ... Albehâd...!
| |
[pagina 191]
| |
Hoe nood woe men dij Prins en beste Keuning misse!
No wier dij Lijnje wei / gien Zoon / gedagtenisse
Nog neaet vin Zoks / wier meer vin hem; hij hie zijn Goed
180[regelnummer]
Bij Testemint vorzei / oon ien vin 't Duitsche Bloed;
Jan Willim Friezo, nog vin Aode Jans Geslagte.
En Hindrik de Kasmier zijn Zoon / ien dij hij agte /
Dat wuddig wier / as Prins / en steun vor 't Laon te steaen.
'K zil no net heger nei dij Jan zijn oofkomst geaen /
185[regelnummer]
Om kortheit: nee / mar zis hoe 't Jan net lang mogt barre /
Uis Prins te wessen. Mar het woe dij man hem warre /
Voor eed / en Pligt! het wier 't ien hoop dij ijn hem blonk!
Dit wier dij Prins dij za bedroefd ijn 't Zas vordronk.Ga naar voetnoot(i)
Wa zoe uis Laon / za fel ijn rouwe / no bestjoere?
190[regelnummer]
Hoe zeer dij Man zijn deaed it hat vin elk koe roere /
En zijn Marijke / koe bedompelje ijn 't vortriet /
Uies Lieven Heer / het toond / dat hij net ried'loos liet /
Dij op hem hope / en ijn de nood hem ta hem keerde.
Hij joeg uis wer ien Prins! wat blijdschjip / doe men 't heerdeGa naar voetnoot(k)
195[regelnummer]
Vin vreugde zong men! en men tanke vor 't geschink /Ga naar margenoot+
In Tjerken, en oer al. Dij jonge Prins / za 'k tink /
Zil nog bij volle ijn 't Laon / al schreun steaen ijn 't Geheugen.
Uis Vijfte Willims Heit / ien Prins / 't is zonder leugen /
Vin za'n trog braaf besteaen / as men mar weinig sjogt.
200[regelnummer]
Dit koe 'k wol tone / mar dat wurk is omme nogt /
't Is elk genoog bekend; 't bin dommerts dij 't net witte!
Dij wijze Vorst / dij moest te jong eaekt 't libben litte!
Dij beste Friezo! Och! uis vierde Willim stoor!
Te ier; of wierder al ien Vijfde Willim voor!Ga naar voetnoot(l)
205[regelnummer]
Het wier hij jong! it wier ien lijts onnoosle jongeGa naar voetnoot(m)
Mar 't ging God tank nog goed! wa zoe nou dan net sjonge?
En tankje 't albestjoer dij alles za het stjoerd!
| |
[pagina 192]
| |
O! hoedje uws eaglust fort! in meitz' him griijs, in âd!
Zoa dear: rjugt gritte Soon, fen zokke wirdige Aders,
210[regelnummer]
Hie 'k staemmerjende eaet fen jon stamfolk, uws Behaders...!
Opnjunte toa jons roem, in blydschip fenne tijd
Dy nuw forschijnt. Wier eltz ijn 't hert mar nuw zoa blijd
Az ik! in koe 't dy Prins, in 't frjeounlijk Huws formeitze,
Ik zeag mijn zin foldien; in zoe der 't zwiet fen smeitze.
215[regelnummer]
Mar muwlyk is mijn winsk, by folle al fierste bot:
Dear 's altijt Folk, dat mei jons goede miening spot.
Fest binne er hier of dear, kwae Minsken, dy wol zizze;Ga naar margenoot+
Hoa doar zoa'n lompen Boer zok Rijmjen ouwnnerlizze,Ga naar voetnoot(n)
't Riert nearnje nei! hij slagt dy Aap op stelten wol!
220[regelnummer]
In ligt zeit wer ien oar; oan Noas, in AEren fol
Fen onforstân forsteld; dat schynt ien Baes toa wezzen
IJn Wittinschip; alteast dy bjuister pielt mei lezzen.
Hoa kin ien Boere Minsk, zoa Rijmje fen uws Lân;
In fenne Prinsen! In wer goe fen oar forstân,
225[regelnummer]
Zill' zizze, dat min jon mei zoks naet moat bekreunje;
Dat me op dy kinnis, toa jons ongelok kin steunje;
In meitze for zyn steat, dear fen ien kweade gruwn!
Wer oare; dy den aek wer oar forstân is juwn;
Het helpt dy Minske dogs dat Rymjen, in dat schrieuwen!
230[regelnummer]
Hy hie by Hijnzers, Ky, in 't Boere wirk toa blieuwen.
Mar eltz zis het hy wol! ik wit wol het ik ziek.
Az 't my mar naet oan kunst, in oars jitt' het ontbriek,
'k Zei mear. Wa kin dogs eltz, dy moele snoerje of stopje?
Het moat min naet al faek, fen Rabbery forkropje!
235[regelnummer]
Ik sjong den furt, dear my dy tijd zoa sjongstof jout,
Trog Willims komst; dear 't Lân zoa blyd yn Him oanschout.
It Bloed fen her, wer trog uws God zoa faek forscheande:
Oan wae dat hy zyn hân zoa aegenschynlyk teande:
| |
[pagina 193]
| |
Ze der za hie 'k ijn 't kort / vin elks ien bijttje roerd.
Rjugt adig lootje vin dij stamme; om za te strekken
210[regelnummer]
Om 't Boere Volk ris ta heegagtjen op te wekken /
Vin dat beroemde Hoes; en blijdschiep vin de tied /
Dij no verschijnt: wier elk ijn 't hat mar no za blied /
As ik; en koe 't de Prins en 't vreaenlijk Hoes vormeitze /
Ik zeaeg mijn zin voldien; en zoeder 't zwiet vin smeitze.
215[regelnummer]
Mar mooglijk is mijn wensch / bij volle al vierste bot.
Der 's altijd volk / dat mei jens goede miening spot.
Ligt binne er Stedtjers / of geleerde Lieuw / dij zisse;
Hoe dorst za'n lompen Boer / zok rijmen onderlisse?
Hoe rooit dat hier! hij slagt de Aap op stelten wol!
220[regelnummer]
En ligt zeit wer ien oor / oon noos en eeren vol
Vin onvorstaon / vorbaasd; dat schijnt ien baas ta wessen
In wittenschiep: alteaest dij ijslijk pielt mei lessen!
Hoe ken ien Boere Mensch za rijme vin uis Laon!
En vinne Prinsen! en wer goed vin oor vorstaon;
225[regelnummer]
Zil zisse; dat men jin mei zoks net mat bekreune;
Dat me op dij kennis ta jins ongelok ken steune:
En meitze vor zijn steaet / der vin ien kweaede groon.Ga naar margenoot+
Wer ore; dij dan eaek wer oor vorstaon is joon;
Het helpt dij Kerel dogs dat rijmen / en dat schrieuwen?
230[regelnummer]
Hij hie bij Hijnzers Kij / en 't Boere wurk ta bliuwen!
Mar elk praat za hette oon; ik wit wol wat ik ziek!
Als 't mij mar net oon kunst / en oors nog hette ontbriek /
'K zei meer. Wa ken dog elk de moele snoerje / of stopje?
Men mat za volle dogs vin rabberij vorkropje.
235[regelnummer]
Ik sjong dan vort / der mij de tied za sjong-stoff' jout /
Trog Willims komst: der 't Laon za blied ijn hem oonschout
It Bloed vin har / war trog de Here uis za vorschoonde.
Oon wa dat hij zijn haon za egenschijnlijk toonde!
| |
[pagina 194]
| |
Het gruwn toa tankjin in neitinkjen uws dit leit.
240[regelnummer]
Rjeugt Brauwe Prins gean furt yn deugden az jon Heit
In Oarre Heit; in mear fen jon berugte Stamme:
Zoa teanne Y, dat Y rjeugt fortjinje Oranjes namme.
Pas op gerjeugtigheit yn al jon heeg bestjoer!
Het hinget dear naet oan! tinkje altyt dat aon 't Roer
245[regelnummer]
't Byhâd of streanjen fen 't Lans-schip, in allis hinget:Ga naar margenoot+
Az Leaze Steatkunde, of geweit, nei 't hert jo tinget,
Ziek dat de ontbleatsjen! jaen op alles waekker agt:
't Is folle yn 't eerst mar lyts, in faek wol yn jons magt,
Dat by forzomjen is toa helpjen nog toa keren:
250[regelnummer]
Dit 's uwt foarfallen fen allykfol het toa leren.
Ien Prins hjert az ien Eern toa sjen toa zyden oaf,
In zoms him sjende blyn hest hâde in hjerrind doaf.
Hâd de Effener fen 't Lân dogs altyt yn 't formidden,
Trog flyt, trog weitzen; in trog onophâdlyk bidden.
255[regelnummer]
Zet nutte kunsten oan. Forheegje brauwe Ljoeu.
Tins naet, trog Wyze-Prins, dat 'k jo hier lezzen schrjoeu;
O néé! dat 's fier fen honk! ik zis mar het ik winske:
In dat dy Prins al dogt; 'k wier fest ien zimpel Minske
Zoa 'k my forstoute, zoa jo ouwnner 't eag toa sjen.
260[regelnummer]
Uws Bern dy zille 't nut fen Willims wirk jitt' tjen.
Het zis ik! tjen wy 't naet! my tinkt wy dog 't wol tyge!
't Wird wier er uwt; 't hie oars mar best west hie 'k dat zwyge!
Mar werom aek? Uws Prins, dy goedens zelz, dij sjogt,
Dat Boerske ienfâdigheit my hier zoa praten dogt.
265[regelnummer]
Ja goede Prins zoa is 't... Wy sjen jon wys bestjoeren:
Faer zoa mars furt! Wes az dy Spin; dy 't Net fielt roeren,
Zoa ier ien Fljaender yn her ruwnne webbe fljeugt:
In zoa her Ryk herstelt, in 't onrjeugt straft in rjeugt.
In jae yn twiske, wit her triettje wol toa spinnen.
270[regelnummer]
't Ryk uwt toa zetten, in her koaken folt fen binnen.
Zoa meij wy hoapje, dat dit praegtige Gebouw,
Dear all' jon Aders, zoa forwuwnnerlijke trouw
Oan boud habbe; uwt dy gruwn toa eltz in ien zyn wuwnner
| |
[pagina 195]
| |
Wat groon ta bliedschjip en erkennen uis dat Leit/
240[regelnummer]
Rjugt brave Prins/gong vort/ijn deugden as jiens Heit:
En Orre-Heit / en har / dij 't Laon hier ha behaoden!
Trog tijgge Prins / en Ben / vin zokke wuddige Aoden /
Pas op gerjugtigheit ijn al jins heeg bestjoer!
Het hinget der net oon! tink altijt / dat oon 't Roer /
245[regelnummer]
't Behaod of Straonjen / vin 't Laonschjip/en alles hinget.
Als fijne Steaetkunde of gewelt nei 't hat je tinget/
Sjog dat te ontdekken: jou op alles wakker agt;
't Is Volle ijn 't eest gering/en vaak wol ijn jins magt/
Dat bij vorzomjen is ta helpen nog ta keren:
250[regelnummer]
Dit 's uit gevallen / vin allijk vol wat ta leren.
Ien Prins past roonom vol vin egen as ien Eaen.
It ken ien Laon noit goed / as bij dij Vorsten geaen/
Dij 't Volk regjerje nei rjugtmatigheit / en reden.
Haod vrede: of vjugt is 't tied; brek noit gewigtige Eden;
255[regelnummer]
Kweek nutte Kunsten oon: vorheegje brave Lieuw.
Tink net / trog wieze Man / dat 'k jou hier lessen schrieuw:
O! nee / dat 's vier vin honk; ik zis mar het ik winske /
En dat de Prins reeds dogt. 'K wier vest ien zinloos Minske/
Za 'k mij vorstoute / za jou onder 't eaeg te sjien.
260[regelnummer]
Uis Ben dij zille it nut vin Willims wurk nog tjen.
Wat! preuwe wij 't al net! mij tinkt wij dog 't wol tijge!Ga naar margenoot+
't Wud wier er uit! 't hie ligt mar best wes hie 'k dat zwijge.
Mar warom eaek? uis Prins de goedens zelst / dij sjogt/
Dat Boersche onnozelheit mij hier za praten dogt/
265[regelnummer]
Ja Goede Prins za is 't! wij tankje God! ijn 't bidden
Dat hij je vort za stjoert; dat goede zorg/uit 't midden/
Vin 't Lanschjips Web/jins eeg nei alle kanten slagt/
Gelijk de Spin ijn 't net. En as er onvorwagt/
Hette ijn dij webbe vljugt dat op de daad ta vangen
270[regelnummer]
Ta meeste nut vin 't Laon Gods ere en elks belangen.
Dan mei wij wagtje dat dit pragtige Gebou/
Der al jins Aoders / za vorwonderlijke trou /
Oon boud ha/uit de groon ta al de werelts wonder /
| |
[pagina 196]
| |
Zoa heeg optein, jitt' mear folmekke wirt: bezuwnner,
275[regelnummer]
Az dit mei hert in eaeg nei boppen keart geschiet
Nuw wirt it tyd; om dat myn pligt it my gebiet,
Toa winskjen oan dat Huws, dat uws zoa heeg forëret,Ga naar margenoot+
In dat zyn agting trog zyn komst oan uws forkleret;
Dat wy mei zoa'n formeak forëerje fen uws kant,
280[regelnummer]
Dy beste zeinings... Wa dy nuw myn Snearen spant
Op heeger teanen! ... O! het zil ik nuw beginne...!
Op 't lest jitt' nei Apol, op steile Parnas rinne,
Az folle Rijmers? néé! dat bin ik zoa naet wind!
In aek zoa bin ik dear az fraemd in onbekind;
285[regelnummer]
Hy zoe zyn help oan mij nin frjeoun fen him ontzizze.
Wa zil ik myn gebrek, in winsk den iepen lizze!
'k Moat blieuwe by myn tean, in Rymje krepel furt:
In winskje, in bid zoa goed ik kin, dy Prins yn 't kurt,
Gods djoerste zeinings toa: dy wol myn Zang den stjoerje!
290[regelnummer]
Zyn Geast, dy wol myn Geast in stramme Snaeren roerje;
Dat ik oprjeugt fen hert in miening dit mog dwaen.
Uws Ljeave Heer den is mijn winskjen, wol dogs jaen
Dat uws Gemienebest, oanhâdind mog befyne,
Dat dat dy Zinne fen Oranje mei beschyne!
295[regelnummer]
In dat de Oranje-Beam yn folle waegsdom bloeit!
Dat fromheit, deugd in rjugt, by Willims haerskjen groeit.
Dat Hy mei zyn Sophy, yn 't greatst gelok zyn daegen
Oan ein bringt: in zyn Bern dat paed nei 't wolbehaegen
Fen God opfolgje: in dat yn 't allerjongst Geslagt!
300[regelnummer]
In yn dat Hoaf her Glans, her Heerlykheit in Pragt
IJn bringe meije, dear gien Winsk her zil mislokje:
Mar, dear ien zed folöp, her altydt zil forrokje;
Fen zok bekoarlyk goed, az nimmen oijt hier sjogt!
Dear elk ynwinner, wa 't aek is, yn 't minst naet dogt
305[regelnummer]
Az tankjen, priesjen in forwuwnnerjen in sjongen!
Dear alle Prinzens Prins, trog tuwzenen fen tongen
| |
[pagina 197]
| |
Za heeg vorheft; nog meer voltein wut; en bijzonder/
275[regelnummer]
As dit mei hat en eeg nei boppen keerd geschiet.
No wut it tied; om dat mijn pligt it mij gebiet /
Te winskjen / oon dat Hoes dat uis za heeg vorëret;
En dat zijn agting trog zijn komst oon uis vorkleret /
Dat wij mei zan vormaak vorëerje vin uis kant /
280[regelnummer]
De beste zegens. Wa! dij no mijn snaren spant /
Op heger tonen! Och! het zil ik no beginne!
Op 't lest nog nei Apol / op steile Parnas rinne /
Als volle Digters? nee! dat bin ik noit net wend!
En eaek za bin ik der/as vremd/en onbekend.
285[regelnummer]
Hij zoe zijn help ien Boer / gien vreaen vin hem / ontzisse.
Wa zil ik mijn gebrek / en wensch / dan iepen lisse?
'k Mat blieuwe bij mijn trant; en rijm mar kreupel vort.
En winskje en bid / za goed as 't is / de Prins ijn 't kort /
Gods rijke gaven ta! dij wol mijn Zang bestjoere!
290[regelnummer]
Zijn Geest / dij wol mijn Geest / en stramme snaren roere!
Dat ik oprjugt vin hat al biddend dit mei dwaan.
Uis Ljaeven Heer / dan is mijn zugten wol uis jaan /
Dat uis gemiene best bestindigGa naar voetnoot1) mei bevijne /
Dat har de zinne vin Oranje mei beschijne /
295[regelnummer]
En dat de Oranje Beaem ijn volle luister bloeit!Ga naar margenoot+
Dat vrome deugd / en rjugt/en trouw / op 't weeldrigst groeit.
Dat Willim en zijn Wief / ijn 't greaest gelok har dagen /
Oon ein bringe: en har zied / dat spoor nei 't wolbehagen
Vin God opvolgje/en dat ijn 't alderlest geslagt!
300[regelnummer]
En ijn dat Hoof / har Glans / har Heerlijkheit / en Pragt /
In bringe meije / der gien wensk har zil mislokke:
Mar der ien zed volop / har altijt zil vorrokke /
Vin zok bekoorlijk goed / as nimmen oit hier sjogt!
Der elk ijnwenner/wa 't eaek is / ijn 't minst net dogt /
305[regelnummer]
As tankjen / prijsjen / en vorwonderjen / en sjongen!
Der alle Prinsens Prins / trog toezenen vin tongen /
| |
[pagina 198]
| |
In Ere-teanzels, wirt forhege om al zyn deugd!
Wer yn hy aek naet lytz foldien wirt; mar forheugd
Mei Eeuw'ge tekens fen zyn frieounschip eltz bejegent!Ga naar margenoot+
310[regelnummer]
Zoa winskje ik gritte Prins! dat God jons Hoes jitt' Zegent!
Nim 't zoa dogs oan! it is uwt kleare ljeafde, in gunst
For 't Prinze Huws; of is 't yn 't minst naet nei dy kunst.
Mar jaen Y dogs foräl, Bestjoer fen alle dingen,
Dear min uws Lân oeral, fen blydens op sjogt springen,
315[regelnummer]
Jou dogs dat eltz dy miet fen rjeugte blydschip haôt!
Hoa minnig, dy nuw puur fen lozze gikheit spaot;
Naet ienreis tinkt, werom dy Brauwe Friezen tinke;
Dat al dy blijdschip, dy jons hân uws nuw woe schinke,
Op Kerstelyke gruwn moat steunje, sjen omleeg
320[regelnummer]
IJn gunst op Frieslan! ... Lit uws blydschip yn jons eeg
Dogs goed wezze! is 't naet zelz jons eijne wyze wille,
Dat wy den blyd, in den wer droevig wezze zille?
Min kin yn alle ding dy miet toa boete gean,
Dat 's wier; mar wyze Ljoe, zille altyt dear nei stean,
325[regelnummer]
Op tyd in pleats, her pligt, yn al her dwaen toa teanen.
't Beljeaf joa, gean ik het toa fier, my toa forscheanen!
Bystjoer myn hert in dat fen eltz oprjugte Fries!
Hoa minnig dyt it naet toa jammerlyk forlies
Fen al zyn wolfaert, dat hy altyt zit toa protten!
330[regelnummer]
Of az ien blyne Mol, yn de Ierde leit toa wrotten!
Dy mient dat min misdogt oan blydschip in formaek;
Dear God dy zelz uws jout! 't is den ien nutte zaek
In toa Gods ere, in toa 't wollibben rjeugt neadzaeklyk.
Dy blydschip mekket alle ding op ierden smaeklyk;
335[regelnummer]
In goed, ja nut, in God, de Alwyze wol it zoa!
Werom schikt oarz zyn hân, zoa myld uws alles toa?
Zoa schinst hy oan ien Lân, formeak in blyde deagen
Trog goede Forsten; az jae nei zyn wyz beheagen
Oppazze, dat jae trou for 't Folks wolferren stean.
340[regelnummer]
Eltz tink reis, hoe 't it noijt op Ierden goed koe gean,
Az uws de Alwijsheit naet trog zokke Minsken stjoerde!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 199]
| |
En Eretekens wut vorheft om al zijn deugd!
War ijn hij eaek net lijts voldien wut: mar vorheugd /
Mei Eeuwge tekens vin zijn vraeunschjep elk bejegent.
310[regelnummer]
Za (bid ik) grutte Prins, dat God jins Hoes nog zegent!
Ontvang mijn wensch dog / 't is ien teken vin mijn gunst
Vorschoon mijn dommens tink het wit ien Boer vin kunst.
Mar jou nog boven al / bestjoer vin alle dingen /
Der min uis Laon / oer al / vin bliedens op sjogt springen:
315[regelnummer]
Jou dogs / dat elk de maat / vin rjugte blijdschjip haot!
Hoe mennig dij nou puur / vin losse gikheit spaot;
Net ienris tinkt / warom de Brave Vriezen tinke;
Dat al de bliedens dij jens haon uis no woe schinke
Op Chrustelijke groon mat steune; sjen dogs del /
320[regelnummer]
In gunst op Vrieslaon: en lit dit uis blied gestel /
Je dogs behage! 't is jins eigen wijze wille /
Dat wij dan blied / en dan wer droevig wesse zille.
Min ken ijn alle ding de maat ta boeten geaen /
Dat 's wier! dij deugdzam is zil altijd der nei steaen /
325[regelnummer]
Op tied en pleaets / zijn pligt / ijn al zijn dwaan ta tonen.
't Behaag jou / geaen ik wat ta vier / mij ta vorschonen.
Bestjoer mijn hat / en dat vin elk oprjugte Vries.
Hoe mennig strekt it net ta jammerlijk vorlies /
Vin al zijn wolvart dat hij altijt zit ta protten:Ga naar margenoot+
330[regelnummer]
Of as ien bliene mol ijn de iede leit ta wrotten!
Dij mient dat men misdogt oon blijdschjip en vormaak;
Der God dat zelst uis gunt / 't is dan ien nutte zaak:
En ta Gods ere en ta 't wol libben rjugt noodzaakliijk:
De bliedschjip makket alle ding op iede smaaklijk /
335[regelnummer]
En goed mei tankjen: ja God zelwer wol 't za ha;
En hierom schikt hij uis vin alles wijslijk ta.
Za jout hij oon ien Laon vormaak en bliede dagen
Trog brave Prinzen, as zij nei zijn wolbehagen /
Oppasse dat ze trou vor 't Volks belangen steaen.
340[regelnummer]
Elk tink vrij dat it noit op ieden goed koe geaen /
Als God net mid'lijk uis trog zokke menschen stjoerde.
| |
[pagina 200]
| |
Dear hy de herten fen uws Prinzen den zoa roerde,
Dat jae zoa for uws Lân, yn schrep stiene al de tyd;
Zoa jout hij uws aek gruwn toa blijdschip, wez den blyd,
345[regelnummer]
Nuw binze by uws, dear wy mei ien goed betrouwen,
De wolfert fen uws Lân neist God habbe op toa bouwen!
't Is eltz zyn pligt; in 't is de Prins toa great plisier.
Wez blijd, in sjong mei my: 't giet nuw naet ligt toa fier.
Hier hie 'k myn Wolkomst-winsk fen de eerste druk besletten!
350[regelnummer]
Nuw moat er dit jitt' oan: dat tjinnet naet forgetten:
'k Hab 't leste Fers hette oars az 't eerste spjealle in schrjeoun.
'K bin yn uws Ade spreak mar healweis jitt' bedrjeoun;
Ik mien it zil er dogs al fry het goed nei lykje:
Hoe folle zis ik naet, dat mei dy Lezzers blykje.
355[regelnummer]
Ik hab mei opzet wol het fryheit toa my noam,
As 't naet dy zin fordoar: in az 't zoa nauw naet koam.
AEk hab ik 't allerfraemst, wol hier in dear forzjaefte.
Ljaefhabbers, schik hette yn mei my, is 't mei beljaefte!
Jin Spotters nuw nin wird. Kin de Ade Frieske spreak
360[regelnummer]
Lez-lust opwekje, 't zil my tygje toa formeak;
Ja muwlyk porje om reis by wolfaert meer toa schrjuwen,
Az tyd it pleats jout. Nuw 'k ziz jitte, ik hoap toa bljuwen,
De goede Lezzers Frjeoun; in winskje ze ien for ien
Mei Nazzauws Huws it best! Ze dear nuw is 't den dien!
| |
[pagina 201]
| |
Der Hij de hatten vin uis Prinse Hoes dan roerde
Dat zij za vor uis Laon / ijn schrip stiene al de tied;
Za jout hij uis eaek groon vin blijdschjip wes dan blijd;
345[regelnummer]
No binze bij uis der wij mei ien goed betrouwen /
De wolvart vin uis Laon neist God habbe op te bouwen.
't Is elk zijn pligt: en 't strekt de Prins ta zijn plizier /
Wes blied / en sjong mei mij 't giet nou net ligt ta vier.
De Lesser wes za goed en sjog de Vouten oer, de tied liet it net ta om alles te helpen. | |
[pagina 202]
| |
[Voorrede voor de tweede druk]
| |
[pagina 203]
| |
schrieoun hie, prijzene; in dij Drukker 't schien uwtforkoft hie, forzogt hij it weer op to lizzen: dat ik him meer az ienreis oefret, doz op zijn bejertte ijnwillige hab: in it Fers dat for Fjouwir Jier tro mij op dij Prins mekke wier er him bij juwn; om dat er wierne dij him der om oôn west hiene, in hab ze alle beide hette oerbinsche; in za goed az ik it wist, nei dij least fin Gijsbert Japix schoege, allijk az 't no ijnne Wrâd komt. - Nim 't za den oôn Frieounen in forschaenje mij hette. Wier 't eerste neat zonder misgrijpen, dit zil er aeaek neat frij fen wezze, it is hast neat to dwân zonner gebrek. Folle fouten wierne ijn 't oôr boette mijn schuld; doz wit ik wol dat tro mijn sleaeuwigheit in dommens er folle in wierne; bijneame dat ik mij neat oer al allijk ijn spjeallinge wier; doz dat is zokken ligten zaak neat. Der binne ijn 't Boere Friesk wirden dij min op onderscheatene mineare schriout. - Ik betankje ondertwiske eltz dij mij onderrieugt. - Mar ik mot al dij lust habbe om mijn rijmelerij to lezzen jitte hette zizze, muwlk tinze dizze in giene dat ik heel forkeert spjeald hab; az schil for zil, schoe for zoe, in for en, dok for zok, nu for no of nou, doz for dogs, juwn for joon, tuwzen for toezen: in hondert meer zokke; az onder ore, zalm zelm for zelz of zelme in za fort. In den folle onlijke spjealling ijn allijkene wirden; az foltz in folk, eltz in elk, sjongje in sjonge, tinkje, tinke, tinze; in folle meer, dat ik allegjerre neat beprate kin: mar dij motte witte, dat neije oonliedinge fenne Tale, dit zô kin, efterfolgens Gijsbert Japix. - Za genoôg, mien ik: mij tinkt jimme zille er mei to rieougte komme, in 't gebreklijke forschaenje. Ik winskje er eltz plisier mei; het onbeschoftige dwersbongels, dij altijd az de zwerte Momis, mei her bijtsche tuwt in gljeouwne kloeren oonfalle bijtje in schoerje, op 't jienige her neat neide nijdijge kop is, er aeaek oer knarzeltoskje meije. Za lang az er goe Ljoe binne zille ir aeaek fen dij ruwge Boskdjear (dij min Zatijrs neaemt,) wol wezze, dij heal minske in heal beest binne, in oer allis gnijsje in gnobje. Of litze za wenschiepen in liltz neat wezze, dij to minste az Pan, jitte wol muwlk mei ien Boksfoet omspringe zille! mar ljeave lit dat za wezze, mot dij aeaek nin tijdkirtinge habbe? wij forwagtje dit fen | |
[pagina 204]
| |
nin rillikke Friezen. Ondertwiske, wij schiede uwt, in betjoegje ijn ruwne Frieske opriugtheit to blieuwen jimme tjinner in Frieoun. eelke meinderts. Kollum de leste fenne Herst Moanne 1777. |
|