Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Het prefix in het verleden deelwoordAanvullingen en Opmerkingen bij het artikel van Mej. Dr. A.R. Hol in Ts. LX, blz. 249 vlg.Het belangrijke opstel van Mej. Dr. A.R. Hol over ‘Het prefix in het verleden deelwoord’ in dit Tijdschrift (LX, 249 vlg.) geeft mij aanleiding tot enkele aanvullingen en opmerkingen. De aanvullingen betreffen ten dele de Amsterdamse (volks-)taal uit vroeger eeuwen, waaromtrent Mej. Hol blz. 278 vlg. een aantal gegevens meedeelt. Na een beschrijving van de tegenwoordige toestand wijdt de schrijfster enkele pagina's aan het prefixloze part. praet. in het verleden en vermeldt dan in hoofdzaak het uit Mnl. bronnen bekende rijtje participa van perfectieve verba: vonden, comen, worden, bleven, bracht en nog een paar andere die zich daarbij konden aansluiten. Deze blijken zich in het Zuiden (zie de waardevolle kaart bij het artikel) te hebben kunnen handhaven en hebben daar dus - niet overal in gelijke mate en gelijken getale - nog steeds geen (g)e tegenover de overgrote meerderheid der participia met een prefix. Het is jammer dat Mej. Hol zich in haar historische beschouwing tot deze groep beperkt. Daardoor komen de Hollandse verhoudingen van vroeger niet tot haar recht. Laat ik beginnen met te wijzen op het Tübingse handschrift van Ons Heren Passie, uitgegeven door Verdam in Ts. 25, 190 vlg. Verdam betoogt (op goede gronden, naar het mij voorkomt), dat deze tekst, eens het bezit van het Sinte-Gertrudenklooster te Amsterdam, ‘hoogstwaarschijnlijk een dialect van Amsterdam van ± 1500’ weergeeft; zie blz. 195 en 197. Men vindt in deze tekst, die overigens ge-participia en geen enkel e-deelwoord bevat, de volgende deelwoorden zonder prefix: benedijt, sproken, examineert, mit neychden hooft, hieten, screven (in rijm op ghegeven), resp. vs. 156, 167, 486, 523, 597, 708 en 911. Zonder ik nu eerst de volt. deelwoorden van ontleende werkwoorden en het | |
[pagina 162]
| |
attributief gebruikte participium uit, dan blijven sproken, hieten en screven, alle drie niet behorend tot het rijtje der perfectiva en dus vrij zeker niet op te vatten als van ouds deelwoorden zonder suffix, maar als participia die op de bekende, door Mej. Hol besproken, wijze ge hebben gereduceerd tot e en vervolgens geheel hebben verloren, zoals dat het geval geweest is (en nog is) in een groot deel van Noord-Holland, in Friesland en in een vrij aanzienlijk deel van het Saksisch gebied. Voor de deelwoorden van ontleende verba in het Mnl. wil ik volstaan met te verwijzen naar Franck, Mnl. Gramm. § 121 en Mej. Hol, blz. 267. Hier is een aarzeling ten opzichte van ge begrijpelijk, een aarzeling die ook soms nog in 17de-eeuwse Hollandse taal te constateren valt. Wat de attributief gebruikte volt. deelwoorden betreft (mit neychden hooft en dgl.), deze gedragen zich meermalen anders dan de zuiver-verbale vormen. Daarom verdient het aanbeveling deze als aparte groep te behandelen (zie het vervolg van dit opstel). Naast de hier genoemde Amsterdamse vbb. van een part. zonder ge, daterend van omstreeks 1500, kan men andere soortgelijke participia vermeld vinden bij Van Helten, Mnl. Sprk. § 83c, § 193 en § 219, stammend uit Zuidelijker Hollands gebied. Daar worden vbb. genoemd uit Willem van Hildegaersberch: wonnen (attributief: wonnen guet is quaet verloren), reden, cust, maect enz.Ga naar voetnoot1); uit Stoke, uit Dirc Potter (sweghen, slaghen, spaert enz.), uit de Keurboeken van Leiden. Van Helten, die deze vbb. uitdrukkelijk scheidt van de groep vonden, worden enz., wil hier de afwezigheid van ge toeschrijven ‘aan Friese invloed’. Men zou in onze tijd enigszins anders formuleren, maar uit dit materiaal blijkt voldoende dat part. praet. zonder ge, met verloren gegaan ge, in het kustgebied langs de Noordzee in de M.E. tot ver in het Zuiden voorkwamenGa naar voetnoot2). Al deze gegevens, die | |
[pagina 163]
| |
stellig te vermeerderen zijn, zijn door Mej. Hol verwaarloosd bij haar pogingen tot enig historisch perspectief. Vinden deze vormen, met name die uit Ons Heren Passie, hun voorzetting in het 16de- en 17de-eeuws Amsterdams? Wat ik heb kunnen noteren, is niet veel; uit 16de-eeuwse taal heb ik zo goed als niets, en uit het 17de-eeuws weinig. Nauta noemt enige volt. deelw. zonder ge in zijn Taalkundige Aanteekeningen op de werken van G.A. Bredero, § 27; Stoett zegt, naar het mij voorkomt, in de Inleiding op zijn uitgave van het Moortje dat Bredero meermalen volt. deelwoorden ‘met of zonder e-’ gebruikt (blz. xiv), maar voorbeelden geeft hij daar niet. Wel vindt men er enkele zonder e- genoemd in de aant. bij vs. 2403, maar dit zijn alle deelwoorden in attributief gebruik. Als zodanig noemt Mej. Hol kleurde uit de Griane (dat vindt men o.a. ook nog in een Amsterdamse klucht van 1661: een kleurde Rock, zie Van Moerkerken, blz. 411). ‘Kleurde’, zegt Mej. Hol, ‘is de enige prefixloze vorm die ik bij Bredero ben tegengekomen’ (p. 282, noot 2). Dat moet te wijten zijn aan wel heel vluchtig onderzoek. Maar laat ik eerst nog op Kloeke's verhandeling over De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans wijzenGa naar voetnoot1). Hij spreekt alleen van e- en ge-participia. Ik noem nu het materiaal uit Bredero, waarover ik beschik. In het kluchtfragment Van een Huysman en een BarbierGa naar voetnoot2) vindt men: se het... loopen (31); ick heb... hadt (103); s'is... set (120); heb ick hum... trout (143), en enkele andere die niet geheel bewijskrachtig zijn (zie hierna). Overigens hebben bijna alle deelwoorden hier e-, slechts een paar ge. Nu meen ik dat deze Huysman een melkboer van over het Y is geweest, en dat de hier genoemde voorbeelden mee dienen om de eigenaardigheden der boerentaal uit de onmiddellijke omgeving van Amsterdam te typeren. Een strikt bewijs dat de stede- | |
[pagina 164]
| |
lingen ze (nog) gebruikten, geven deze vbb. dus niet; maar - ze zullen ze gekend - en genoten hebben. En nu Nauta's voorbeelden. Zondert men de paar plaatsen waar een attributief part. praet. zonder ge voorkomt uit, dan kan geen der andere, strikt genomen, stand houden. Natuurlijk is Moortje 2362: het hemt daerse inne korstent is een e-participium. Het is een dergelijk geval als de veel (ook bij Bredero) voorkomende wending: ast alle seyt is, waarbij Mej. Hol, nog te voorzichtig, opmerkt dat ze e ‘tot eseyt’ zou willen rekenen’ (p. 282): al eseyt dus. Het is opmerkelijk hoe dikwijls het deelwoordelijk prefix e in onze kluchten gekoppeld wordt aan het onmiddellijk voorafgaande woord. Ik geef nog slechts één vb., Warenar 852: hy had zijn mongt alle maeckt op het goedt (al emaeckt)Ga naar voetnoot1). Mag men uit dgl. graphische enclises opmaken, dat in het taalgevoel der Amsterdammers het deelwoord zonder prefix toch (nog) leefde? Ik mag hier dadelijk verklaren, dat ik uit Bredero's werk geen andere stellige voorbeelden ken dan die uit de Huysman en Barbier; uit Coster, Hooft enz. evenmin, al meen ik er enkele uit kluchtentaal te hebben gehad, maar - in mijn aantekeningen vind ik ze niet meerGa naar voetnoot2). Wel vindt men bij Bredero en anderen verschillende vormen, die er nog ‘bedriegelijker’ uitzien dan alle seyt en dgl. In Moortje 862 leest men: sinjer mee booren (ben je er mee geboren). Daar in het Moortje geen enkel volkomen duidelijk voorbeeld van een prefixloos part. praet. voorkomt, ben ik geneigd om dit op te vatten als de graphische weergave van sinjer mee ebooren; het prefix e is dan geabsorbeerd door het voorafgaande op een vocaal eindigende woord. Overeenkomstige vbb. zijn: 'k Heb altijt hondert gulden me nomen (Teeuwis 1559); Huysman en Barbier 939: die hebben hem lang | |
[pagina 165]
| |
na gaen enz. En dan met een voorafgaand woord, dat op onduidelijke vocaal eindigt: Teeuwis 118: Het hy je smeten; Warenar 909: wat hebje stolen; bin je scheyen (Bredero III, p. 121, uitg. Knuttel); Moortje 2364: de snorrepypen diese houwen het enz.Ga naar voetnoot1). Al deze vbb. zijn op zich zelf niet bewijskrachtig; toch had Mej. Hol ze even mogen vermelden. Ik kom nu tot participia die als attributief adjectief zijn gebruikt. Die verdienen een afzonderlijke behandeling, omdat ze voor het taalgevoel niet steeds op één lijn staan met de echte volt. deelwoorden, (met name niet in vaste verbindingen). Dat blijkt nog duidelijk uit hedendaagse dialecten. In Mej. Hol's opstel kan men enkele bewijzen daarvan vinden; zie blz. 253. Ik haal aan: ‘De vormen met ə- schijnen tegenwoordig uitsluitend in praedicatief gebruik voor te komen. Wanneer men in het ə-gebied naar een attributief gebruikt part. praet. vraagt, wordt dit bijna altijd praedicatief weergegeven; b.v. de gekookte melk door de melk die gekookt isGa naar voetnoot2). Blijft men echter op een vertaling aandringen, waarin het deelw. attributief blijft - een handelwijze, waarop terecht critiek uitgeoefend kan worden -, dan wordt gə het voorvoegsel.’ ‘M.i. behoort deze constructie (nl. het attributief gebruikt part.) niet tot het taaleigen van de meeste onzer dialecten’Ga naar voetnoot3). Over het prefixloze gebied in Groningen deelt Mej. Hol mee: ‘Dit heeft ook gə (evenals het hele zuidelijke taalgebied) in de attributieve positie. In de 19de eeuw bestond hetzelfde verschil.’ Ik voeg daarbij een opmerking uit Bezoen's Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschedé, die Mej. Hol niet heeft geraadpleegd: ‘Het als adj. gebruikte part. heeft een praefix ge’ (blz. 81). | |
[pagina 166]
| |
Men krijgt dus de indruk dat attributieve volt. deelw. in de dialecten weinig gebruikelijk zijn. Die er in gebruik komen, dringen dan in uit de cultuurtaal en nemen het daar voorkomende prefix ge over. Echter zou ik een voorbehoud willen maken voor de van ouds bestaande vaste verbindingen met een attributief volt. deelw., waar de werkw. kracht geheel op de achtergrond is geraakt. Gebakken of gebraden spek mag niet op één lijn worden gesteld, naar het mij voorkomt, met de gisteren gebakken pannekoeken. Het zou mij niet verwonderen als de vaste oude verbindingen in een prefix-loos gebied hun vorm zonder ge hebben gehandhaafd. Maar, het ontbreekt mij aan hedendaagse gegevens. Wel heb ik enige gegevens over als attributieve bijv. nw. gebruikte volt. deelwoorden uit het 17de-eeuws Amsterdams (Hollands). Tot diep in de 17de eeuw komen in onze kluchten volt. deelw. zonder prefix voor in deze positie. Kleurde bijv., ‘de enige prefix-loze vorm’, die Mej. Hol bij Bredero heeft aangetroffen, vindt men, zoals ik reeds opmerkte, nog in een Amsterdamse klucht van 1661: een kleurde Rock. Waarschijnlijk zullen ze nog wel later voorkomen. Ik geef uit het begin van de 17de eeuw: braen bout, Koe 83 (ook in Trijntje Cornelis (166, als Zaandammer taal)Ga naar voetnoot1); die Mieste-Koe, id. 634 (vgl. 407: 't is een moye gladde Koe, hy is al wel gemiest): roockte Salmen, Moortje 932Ga naar voetnoot2). Bij Coster vindt men gheven paarden, Tysken 1386; een roeste tang, Teeuwis 1302; de wenschte (= ewenschte?) huweliicken (Ghezelschap der Goden, 565). In de Warenar: op daen werck is goet rusten (vs. 1316; 't is de meid Reym die spreekt); in Jan Vos' Oene: smolte lack; in Nooseman's Beroyde Student (1646): braen vleys (zie Van Moerk. blz. 246)Ga naar voetnoot3). Dit zij genoeg om aan te tonen dat de attributief gebruikte volt. deelwoorden achteraan komen in het proces van (g)ə-herstel. | |
[pagina 167]
| |
Wettigen de hier vermelde taalfeiten de volgende veronderstellingen? De Zuidgrens van het prefix-loze part. praet. in Holland, die volgens de kaart van Mej. Hol ruw genomen een 10-15 km benoorden Amsterdam van de Zuiderzeekust naar de Noordzeekust loopt, liep rondom 1600 ongeveer op de lijn Amsterdam - Haarlem. Het proces van terugdringing naar het Noorden is voor de paar laatste eeuwen uit de gegevens die Mej. Hol voor de Zaanstreek en andere plaatsen benoorden Amsterdam noemt (blz. 270), enigermate te volgen. Gaat men verder terug dan 1600, dan staat het vast dat minstens vanaf ± 1300 langs de gehele Hollandse kust part. praeteriti zonder ge bekend waren en dat onze Middeleeuwse Hollandse dichters ze gebruikten, zij het betrekkelijk zelden. Er moet een langzame verschuiving van de grens naar het Noorden zijn geweest, waarbij de van ouds zonder prefix voorkomende participia gelijk werden behandeldGa naar voetnoot1) als die, welke ge hebben verloren ten gevolge van het bekende palatalisatie-proces, dat gi > ji deed worden, welk ji door onbetoondheid ten slotte tot ə werd gereduceerd, de onduidelijke vocaal die, mogelijk mede door versneld spreektempo, geheel kon verdwijnen. Tot tweemaal toe (blz. 284 en 291) suggereert Mej. Hol dat ons Hollands ge het ‘Zuidelijke’ ge zou zijn. Is dat niet te simplistisch gezien? Natuurlijk wil ik de invloed van de zuidelijk beïnvloede literatuurtaal bij de fixering van ge in ons Algemeen Beschaafd Nederlands niet onderschatten, maar de tegenwoordige toestand in onze standaardtaal en in de dialecten is m.i. het resultaat van een meer gecompliceerd spel van krachten. Ik betreur het dat Mej. Hol in haar beschouwingen niet de nodige aandacht heeft gewijd aan de vele factoren die hier een rol kunnen, zullen hebben gespeeld en ten dele nog spelen. Daar is in de eerste plaats dit: ge(e) is een functiedragend element, of beter: kàn het zijn. Die morphologische functie is in het verbale systeem van het ene dialect gewichtiger dan in dat van het andere. Ik denk hier vooral aan het Fries, waar infinitieven en part. praeteriti àndere vormverschillen hebben (naast ons geven - gegeven, varen - gevaren bijv. heeft het | |
[pagina 168]
| |
Fries jaen - jown; farre - fea(r)n)Ga naar voetnoot1). Bij het phonetisch proces van verdwijning speelt de morphologische functie van ge in het Fries een geringe rolGa naar voetnoot2). In het Gronings zijn de verhoudingen anders. Maar bij een historische behandeling van dit proces zal men er dunkt mij rekening mee moeten houden dat de remmende krachten in het ene dialect sterker geweest zijn dan in het andere (dat herstel van ge in elk dialect mee afhankelijk is van het bestaande systeem der verbaal-vormen). Een afdoende behandeling zonder het flexie-systeem van de verba in de verschillende dialecten daarin te betrekken lijkt mij niet mogelijk. Verder komt in het geding het sociale milieu; het ligt voor de hand dat hogere milieu's beter weerstand hebben geboden aan de reducering en totale verdwijning van ge dan de lagere. Dat dientengevolge dubbelvormen zullen zijn ontstaan en e- of ge- kan worden hersteld zonder dat men dadelijk aan geographische expansie behoeft te denken, ligt voor de hand. Wanneer Leendertz in zijn uitgave van de Warenar (blz. 115) de opmerking maakt, dat e-vormen van het part. gebruikt worden door Warenar, Reym, Lecker en (de oudere, V.) Geertruyd, dus in 't algemeen door personen uit het volk, en de personages van hogere stand ge-participia in de mond hebben, dan kunnen deze laatste toch ook eigen, traditioneel gehandhaafde ge's zijnGa naar voetnoot3). Een aardige opmerking maakt Bezoen voor Enschedé en omgeving: ‘Het part. praet. heeft bij de oudere lieden een praefix ə..., jongeren spreken steeds het part. praet. zonder ə... het versnelde spreektempo bewerkte deze ə-wegval (vgl. jonge wegval bij Sarauw I 328’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 169]
| |
Ziedaar nog twee factoren, die in dit spel van tegenwerkende krachten hun rol spelen: jong tegenover oud en in verband daarmee sneller of trager spreektempo. En ten slotte komt dan nog daarbij de syntactische functie waarin het part. wordt gebruikt: de attributieve deelwoorden, in de eerste plaats die in vaste verbindingen (braen bout), in spreekwoorden (op. daen werk is goet rusten), welke daardoor geheel buiten het verbale systeem waren geraakt, hebben langer weerstand geboden aan het in het algemeen begrijpelijk herstelproces dan de levend-verbale vormen. Jonger en toenemend attributief gebruik van deelwoorden in de dialecten wijst op invloed van de cultuurtaal; deze jonge ontleningen kenmerken zich door ge. Tot zover mijn constateringen, en mijn vermoedens, die een nader onderzoek mag bevestigen. Ik wil eindigen met een opmerking naar aanleiding van een klein onderzoek dat ik indertijd instelde naar de e- - ge-verhouding in onze kluchten. In Bredero's drie bekende kluchten die in tijdsorde onmogelijk ver uit elkaar kunnen liggen, heerst een opvallend verschil: In de Klucht van de Koe zijn slechts 7 e-vormen; in Symen sonder Soeticheyt 41 (tegenover slechts 7 met ge), in de Molenaar 46 (naast 15 met ge)Ga naar voetnoot1). Ik kan dit slechts zo verklaren, dat Bredero sterke remmingen van geschreven-taalinvloed (en de spreektaal der burgerij?) bij zijn eerste pogingen om kluchten te schrijven niet heeft kunnen overwinnen. Ook Coster's Teeuwis vertoont betrekkelijk weinig e-deelwoorden, In 't algemeen mag men zeggen dat verschillende der latere, en minder talentvolle Amsterdamse kluchtspelschrijvers ons in sommige opzichten betrouwbaarder taalmateriaal leveren dan Bredero en Coster in hun vroege werken.
Amsterdam, April 1941 a.a. verdenius |
|