Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
BoekbeoordeelingDr. A. Weynen, De Nederlandse Dialecten. Groningen: Noordhoff 1941. Pr. ƒ 3.50, gec. ƒ 3.90. 189 blz., 40 kaarten.Een samenvattend overzicht van wat er op het ogenblik in onze Nederlandse dialectologie omgaat, was langzamerhand wel nodig geworden. Bij zijn opzet heeft schr. blijkbaar de boekjes van Dauzat, Gamillscheg, Bach min of meer als modellen voor ogen gehad. Het resultaat is een origineel, vlot geschreven boek geworden, dat door het Nederlandse lezerspubliek zeker dankbaar zal worden aanvaard. We hebben te doen met iemand, die een warm hart heeft voor het vak zijner keuze en hij verstaat de kunst, die liefde op zijn leerlingen en lezers over te brengen. Een gebrek van het boek is de weinig systematische opzet. Ik noem enkele opeenvolgende hoofdstukken uit de inhoud: Kaartenverscheidenheid - Cultuurtaal tegenover streektaal - Het voorbeeld der steden - Staat en taal - Hollandse expansie - Het Stadsfries - Edele Brabant, Were di! - Expansiologitis - Het succes der Leliaerts - Duitse invloeden - In het schemerduister van vroege en vóórgeschiedenis - Nog enkele historische verklaringen. Dat doet wel even denken aan het pak van Sjaalman. Schr. is zich zijn ongebondenheid trouwens bewust. Hij duidt zelf zijn boek aan als ‘deze samenvatting of inleiding (of hoe men haar noemen wil)’, maar geeft anderzijds toe, dat hij als lezers voornamelijk het oog heeft op ‘hen die zich met het oog op hun taalwetenschappelijke of letterkundige studies met de dialecten bezighouden’ (blz. 4). Legt men echter de maatstaf van een handboek aan, dan meen ik toch op verschillende leemten te moeten wijzen. Het hoofdstuk, dat zich aandient als ‘Geschiedenis van onze dialectologie’ (blz. 9) blijkt in werkelijkheid alleen een reeks opmerkingen ad majorem gloriam der dialectgeografie te bevatten. Zozeer is de heer W. dialect geograaf in merg en been, dat voor hem dialectologie en | |
[pagina 140]
| |
dialectgeografie synoniem zijn geworden. Over lexicografische en grammaticale onderzoekingen en problemen vindt men b.v. vrijwel niets in dit boek. Op blz. 15 krijgt Prof. Overdiep een pluim op de hoed wegens zijn vanuit Groningen gepropageerde syntactische dialectstudies, die ons ‘voor eenzijdigheid hebben behoed’. Maar O. wordt verder met die pluim vrijwel uit wandelen gestuurd, want in het boek is verder slechts terloops sprake van het werk van Overdiep (zie blz. 38) en over syntactische problemen wordt nauwelijks gesproken. Een monografie-schrijver kan vrijelijk een onderwerp kiezen en anderen mogen hem niet boos aanzien, wanneer hij zich niet bezighoudt met hùn lievelingsthema. Maar de auteur van een handboek mag zich nu eenmaal niet door zijn voorkeur laten leiden: bij hem is eenzijdigheid een ongewenste eigenschap. Op blz. 163 verontschuldigt schr. zich hiervoor met de woorden: ‘Het ligt niet alleen aan mij, dat ik het leeuwenaandeel van dit boek aan de behandeling van de externe factoren der dialectontwikkeling besteed heb. Immers het overgrote deel der nederlandse dialectstudies houdt alleen of vrijwel alleen de externe factoren in het oog om de dynamiek der klank- en woordgrenzen te verklaren’. Men moet van de geschiedenis van ons dialectonderzoek weinig op de hoogte zijn om zo iets te kunnen neerschrijven. In verreweg het grootste deel onzer dialectwoordenboeken en -grammatica's (en die vormen toch altijd nog het hoofdbestanddeel onzer dialectologische literatuur) wordt het dialect immers beschouwd als iets dat zich volgens autochthone wetten ‘spontaan’ heeft ontwikkeld. Hierop is nu wel een reactie gekomen van sommigen, die o.m. ook aandacht besteedden aan de ‘dynamiek der klank- en woordgrenzen’. Voor een duurzame scheiding van beide richtingen heb ik echter reeds voor jaren gewaarschuwd en in 't bizonder ben ik steeds weer opgekomen voor een samengaan van een historisch-grammaticaal en dialectgeografisch georiënteerd onderzoek. Sommige dialectgeografen gaan echter meer en meer hun eigen weg, scheppen zich een eigen terminologie en bekommeren zich, tot hun schade, niet bijster veel meer om wat anders gerichte geleerden vóór hen reeds aan blijvende resultaten hebben gepresteerd. In dit verband bezien kan ik ook weinig geestdrift ge- | |
[pagina 141]
| |
voelen voor een nieuwe wetenschap, de ‘expansiologie’Ga naar voetnoot1), die Heeroma meende te kunnen creëren. Hij verliest m.i. uit het oog, dat taalexpansie, als diachronistisch verschijnsel, in principe op hypothese berust, al moge de hypothese in bizondere gevallen nog zo evident en aantrekkelijk zijn. Een historische wetenschap op te bouwen op de grondslag van eigentijdse taalfeiten is echter een hachelijke onderneming. En wanneer H. uitroept: ‘Niet de documenten moeten allereerst de richting van ons wetenschappelijk onderzoek bepalen, maar de problemen’ (N.T. XXXIII, blz. 75), dan is daarmee m.i. de zwakke positie dezer nieuwe wetenschap gekarakteriseerd: Van soortgelijke aard zijn trouwens mijn bezwaren tegen veel onderzoekingen van Van Ginneken (waaraan door W. een zeer ruime plaats is toebedeeld). Geschiedschrijving zonder de ‘palen’ der documenten is niet meer be- ‘paald’ en wordt dus ‘zwevend’, d.w.z. is geen historie meer, maar dreigt op bedenkelijke wijze het gebied van de historische roman te naderen. Hoe minder historisch gedocumenteerd, des te minder zullen dergelijke onderzoekingen overtuigen en hoe verder de tijden waarop ze betrekking hebben, van ons afliggen, des te tuiteliger zal de reconstructie zijn. Het is niet te loochenen, dat de splitsing in onze Vaderlandse taalwetenschap, die ik in 1923 nog hoopte te bezweren, al sinds jaren een feit is geworden. We kennen nu naast elkaar historisch-grammaticaal-, geografisch- en stilistisch-syntactisch-georiënteerde linguisten. Geef den aankomenden Neerlandicus slechts Schönfeld's Historiese Grammatika, Weynen's Nederlandse Dialecten en Overdiep's Stilistische Grammatica in handen en gij zult hem reeds dadelijk een beeld van de merkwaardige gespletenheid onzer wetenschap geven. Het lijkt mij daarom bepaald een gebrek, wanneer in een handboek voor Neerlandici, het methodologische probleem in het geheel niet wordt gesteld, laat staan dat er naar een oplossing uit de ontstane moeilijk- | |
[pagina 142]
| |
heden wordt gestreefd. Na een aanloopje van twee blz. is (op blz. 9) bij W. de taalgeografie reeds geboren en komen de isoglossen al aan de orde. Eenzijdigheid van de opzet blijkt o.a. uit het geringe aantal schrijvers, dat door W. is geraadpleegd; voortdurend keren de namen van dezelfde onderzoekers terug. Een nadeel acht ik het ook, dat weliswaar de titels der verwerkte boeken worden vermeld, veelal echter niet de blz. of het hoofdstuk, waar het gebruikte materiaal is te vinden. Zo is het niet altijd bij eerste oogopslag te zien, of schr. zelf aan het woord is dan wel een door hem geciteerde zegsman. Men vergelijke b.v. blz. 70, waar alles wat samenhangt met ‘Hollandse expansie’ min of meer wordt ‘geknepen’, terwijl de ‘Brabantse expansie’ op blz. 85 op heel wat triomfantelijker toon is geschilderd (vgl. reeds de fiere titel: ‘Edele Brabant, were di!’). Vreemd doet het dan aan, dat alle kritiek verstomt op verhandelingen die tot dusver weinig of geen discussie hebben uitgelokt. Gaat schr. uit van de veronderstelling dat zwijgen toestemmen betekent? Op grond van de gepubliceerde sp > ps-kaart wordt op blz. 116 b.v. opgemerkt: ‘Men mag het er dus veilig voor houden, dat men hier met de Saksische doorbraak door Brabant naar Boulogne te doen heeft, waarvandaan de oudste Saksische invasie in Engeland begonnen is’. Op blz. 71 heette het daarentegen nog, dat ‘één kaart weinig zegt’. Toen gold het reconstructies van een tijdperk van vóór vier honderd jaar. Thans echter worden we geleid naar ‘het schemerduister van vroege en vóórgeschiedenis’. Tot slot geef ik hier nog enige losse opmerkingen. Blz. 10: ‘Dat de isoglossen voor de afzonderlijke woorden van eenzelfde klankwet nooit [!] geheel samenvielen’ is een gratuite bewering. Het is m.i. volstrekt onmogelijk dit ‘afdoend te bewijzen’. Blz. 23: Bewaring van a in ald(t) is niet tot Limburg beperkt, maar komt ook in de Achterhoek voor. Een Friezenveense vorm bwawe ‘boven’ is onbestaanbaar, lees bwaven (zie o.a. Winkler, Dialecticon I, blz. 370). Blz. 26: Een glottal catch heb ik ook te Vaassen (Veluwe) gehoord. Blz. 28: De umlautsgevallen, die W. hier tot de ‘zuidoostelijke | |
[pagina 143]
| |
dialecten’ beperkt, vindt men ook in het grootste deel van Gelderland en Overijsel. Blz. 36: Het is mij een raadsel, hoe W. het feit dat hij huig-r spreekt, terwijl zijn beide ouders er een tong-r op na houden, met overtuiging aan biologische invloeden kan toeschrijven. Een scheve voorstelling van zaken geeft W. op blz. 69 al. 2. Een ‘vrij laat (zestiende-eeuws) voorkomen der oe’ behoeft voor Friesland niet te worden bewezen, aangezien de oe in veel gevallen tot op de huidige dag algemeen bewaard is gebleven. Wanneer zelfs gevallen als Stadsfr. foek (fuik), foest (vuist), kroemel (kruimel), poest (puist) enz. (zie Fokkema § 70) ‘niet iederen taalkundige’ als bewijs kunnen voldoen, zou men er toch wel prijs op stellen W.'s eigen mening hieromtrent te vernemen. Op blz. 70 constateert W., dat door W. de Vries is aangetoond, ‘dat de woorden die in het fries en het stadsfries uu i.p.v. oe kennen, dit alleen voor bepaalde medeklinkers (dentalen) doen’ en laat er op volgen: ‘Dáárvoor is autochthone ontwikkeling de enige verklaring’Ga naar voetnoot1). Mag ik er W. op wijzen, dat o.a. ook in de woorden met uuf en uwe wetmatigheid valt te constateren en dat desondanks de westelijke ontlening hier door W. de Vries (dien men toch wel in de allerlaatste plaats van ‘expansiologitis’ zal verdenken) is erkend? (Zie Leuv. Bijdr. XXII, blz. 37). Met anderen, die over de û-ü-kwestie hebben geschreven heeft W. gemeen, dat hij niet kennis heeft genomen van mijn opstel over ‘Die Aussprache des germ. û im Altwestfriesischen’ (Teuthonista VIII, blz. 129-170). Wel neemt hij veel uit De Vries over, o.a. dat moes geen verkleinwoord kent, wat enerzijds onjuist is (omdat muussien wel degelijk voorkomt) en anderzijds geen hout snijdt, omdat men in het omvangrijke Fries-Gronings-Drents-Overijselse gebied ten noorden van de parallel van Zwartsluis in het geheel geen umlaut in de diminutiva kent. Met het Fries heeft W. het zich over 't algemeen te gemakkelijk | |
[pagina 144]
| |
gemaakt, blijkbaar ‘omdat men daar met een andere taal te doen heeft’ (blz. 174, vgl. ook 178). Dat is een weinig afdoend argument. Een eigenaardige denkfout zit er in de zin op blz. 76: ‘Maar men kan het stadsfries niet beschouwen als een permanente poging om dit “hollands” na te spreken, want in dat geval zou het onbegrijpelijk zijn, dat men na al die eeuwen er nog niet beter in geslaagd is en er nog geen vrijwel volledige aanpassing gekomen is.’ Waren de pogingen ‘permanent’ geweest, dan zou zich natuurlijk nooit een apart stadsfries hebben geconsolideerd. Soms is schr. weinig keurig op zijn taal. Wij lezen van ‘natuurnoodwendig’ (blz. 5), ‘locaalhistorie’ (7), ‘de eerste aanzet’ (14, vgl. ook 91 ‘aanzetten’ = Ansätze), ‘aanname’ (87), ‘enkele eeuwen terug’ (141), ‘regionaalhistorie’ (163). Vreemd is het mv. ‘sommige speelgoederen’ (42) voor ‘sommige soorten van speelgoed’. De poging aan het slot om op grond van klank- en woordgrenzen een wetenschappelijke indeling der dialecten te maken moet als pionierswerk worden beschouwd. Ik ben het met den schrijver eens, dat dit de enige manier is om voor de indeling der dialecten een wetenschappelijke basis te vinden. Het is mij echter niet gemakkelijk gevallen, mij op deze kaart bevredigend te oriënteren. Ik hoop, dat schr. in een tweede druk een procédé vindt, dat technisch beter voldoet. Wanneer ik boven enige bezwaren heb geuit, dan was dat voornamelijk om te doen uitkomen, dat men hier niet met een ‘handboek’ te doen heeft, waarin de huidige stand van het dialectonderzoek volledig en objectief is weergegeven. Dit vooropstellend wil ik echter nadrukkelijk verklaren, dat ik het gehele boek toch als een zeer waardevolle aanwinst voor onze dialectologische literatuur beschouw. Dat vooral het zuiden van ons land goed tot zijn recht komt, zal men van dezen uitstekenden kenner der Noordbrabantse dialecten al wel verwachten. Maar ook voor de andere gewesten heeft W. interessant dialectgeografisch materiaal verwerkt en van zijn bronnen over 't algemeen een intelligent gebruik gemaakt. Dat de taalgeografische structuur o.a. ook afhankelijk is van de moderne cultuur | |
[pagina 145]
| |
en dat in 't bizonder de staatsgrenzen wel degelijk van invloed zijn geweest op de vorming van de volkstaal wordt aardig geïllustreerd door de kaartjes van krant/gezet en buskruit/poeder. Ook verder worden de belangrijkste problemen der moderne taalgeografie door aardige, met overleg gekozen kaartjes verduidelijkt. Dit boek zal zijn lezerskring wel vinden en ik meen het wel een tweede druk te kunnen voorspellen.
Mei 1941. G. Kloeke | |
J.H. Brouwer: Jan Jansz. Starter, No IV van de reeks Teksten en Studiën enz. onder redactie van Dr. G.S. Overdiep, uitgegeven bij Van Gorcum en Comp. N.V. Assen, 1940.Ruim honderd jaar geleden ontdekten twee mannen, onafhankelijk van elkaar - de een ‘Archivarius’ van Leeuwarden, de ander student te Leiden - den dichter Starter en zijn Friesche Lusthof. Ruim een kwart eeuw later publiceerden zij de vrucht van hun onderzoek: in 1862 verscheen de door W. Eekhoff bijeengebrachte Bloemlezing uit de Friesche Lusthof met een Overzicht van de Lotgevallen en Geschriften van den dichter, en in 1864 gaf J. van Vloten J.J. Starters Friesche Lusthof uit, voorzien van een inleiding en aantekeningen. Inmiddels was, onafhankelijk van hen, of opgewekt door Eekhoff's Verhandeling over Starters leven en Gedichten in betrekking tot de Letterkunde in Friesland in het eerste gedeelte der 17e eeuw, die hij o.a. aan Jacob van Lennep en aan de Mij. der Ned. Letterkunde ter lezing had gegeven, de belangstelling voor den door de officiële literatuurwetenschap miskenden dichter herleefd en zijn poëzie hoog geprezen, zelfs in die mate, dat sommigen in hem den grootsten Nederlandsen liederdichter zagen. - Het wetenschappelijk onderzoek, door Eekhoff en Joh. van Vloten aangevangen, werd voortgezet, o.a. door M.M. Kleerkooper, die in 1911 met een waardevolle bibliographie voor den dag kwam, voorafgegaan door een levensbericht. Hij en prof. Swaen wezen in de loop der 20e eeuw verschillende Engelse liederen aan, door Starter gevolgd of vertaald. | |
[pagina 146]
| |
In de laatste halve eeuw is deze dichter min of meer populair geworden door enkele liederen, opgenomen in het Nederlands Volksliederenboek en door Ten Brink's novelle Jan Starter en zijn wijf. De tijd scheen rijp voor een samenvattende studie. Die is dan ook verschenen. Dat het ditmaal weer een Fries is, en wel een vooraanstaand man in de Friese beweging, die dit werk heeft volbracht, is niet te verwonderen. Voor Friezen van het slag van Brouwer is 't een erezaak, de omvang te bepalen van de invloed, die een vreemdeling, een Hollandse Engelsman, heeft uitgeoefend op het letterkundige leven van hun gewest in de tijd, toen het Fries als literaire en kanselarijtaal werd verdrongen door het Hollands. Tot lof van den bewerker zij terstond opgemerkt, dat zijn wetenschappelijke zin hem nooit heeft begeven. Slechts een enkele maal ontviel hem, den Fries, een afkeurend(?) uitroepteeken, n.l. waar een Friese liederverzamelaar uit ± 1600 van 't Hollands spreekt als ‘ons Moederstael(!)’. Die verzamelaar evenwel - Boudewijn Wellens - deed, wat de 17e eeuwse intellectuelen van verschillende landen deden: ijveren voor eenheid van taal op onderwijs- en literair gebied. Zelfs daar, waar zijn Friese hart neiging toont, naar zich toe te rekenen - bij 't beschrijven van de Friese invloed op Starters taal - zegeviert de wetenschappelijke zin met de erkenning, dat moeilijk is uit te maken van tal van woorden of uitdrukkingen, of ze van Friese herkomst zijnGa naar voetnoot1). De grote verdienste van den schrijver is hierin gelegen, dat hij al het tot heden bijeengebrachte materiaal nog eens grondig heeft onderzocht. Veel van wat als ‘historie’ was aanvaard, heeft hij naar het gebied der legende verwezen. Hoegenaamd niets weet men, volgens Brouwer, van des dichters huwelijksleven. Jan ten Brink's novelle is meer een vrucht van vrijmoedige phantasie dan van nauwgezet onderzoek. Potgieters Friezen, ‘die Starters liedboek van buiten kenden’, zijn eveneens verbeeldingsfiguren. Van de vriendschappelijke verhouding tussen Bredero en Starter, die diens Angeniet voltooide, is | |
[pagina 147]
| |
niets bekend. Overtuigend toont de schrijver aan, dat niet Amsterdam Starter gevormd heeft tot dichter van het gezelschapslied, maar Leeuwarden. Hier vond hij verwante geesten in de kring van Jacob Vredeman de Vries, den leider van het collegium musicorum, dat reeds sedert 1608 bestond. Brouwers conclusie, dat Starters culturele werkzaamheid te Leeuwarden niet van revolutionnaire aard is geweest, zal dan ook wel juist zijn. Dat Starters Rederijkerskamer Och, mocht het rijzen! niet de eerste en enige van dien aard is geweest, wist men reeds uit Eekhoff's Bloemlezing: in 1576 bestond te Leeuwarden reeds een ‘kamer van Rhetorijke’, die in 't openbaar vertoningen en zinnebeeldige voorstellingen gaf. Brouwers onderstelling, dat Starters toneelwerk een uitbreiding is geweest van het muziekcollege te Leeuwarden, klinkt heel aannemelijk. De conclusie van Wille, dat - gezien de Synodale verslagen - de liefhebberij voor het toneel in Friesland in 't begin der 17e eeuw onbetekenend was, wijst Brouwer af op grond van wat de acta der provinciale en particuliere synodes van 1576-1620 hem leerden. Op de vraag, waarom de Friesche Lusthof in 1621 niet te Leeuwarden, maar te Amsterdam verscheen, antwoordt Brouwer, dat Starters credietwaardigheid in 't Noorden zeer gedaald was. Dit antwoord berust op zeer overtuigende gegevens. Zijn opmerking, dat men Starters lyriek moet beoordelen in verband met de melodieën, zal ieder als juist erkennen. Wat Kleerkooper en Swaen aan 't licht hebben gebracht omtrent de herkomst van enkele liederen, is bij Brouwers ‘narekening’ in hoofdzaak juist gebleken. Dat de dichter voor zijn liederwijzen veel te danken heeft gehad aan Vredeman de Vries' collegium, ‘dat goed op de hoogte was van de bestaande muziekliteratuur’, nemen wij op gezag van den schrijver graag aan. Brouwer onderstelt, dat Starters verliefdheid op klankspel te verklaren is uit invloed der Rederijkerskunst. Is deze opmerking niet enigszins in tegenspraak met zijn opmerking dat Starter zich tot liederdichter heeft ontwikkeld in de kring van het muziekcollege te Leeuwarden? Dat een onderzoek naar het verband tussen de Rederijkerskunst en de muziek gewenst is, kan men met hem eens zijn, | |
[pagina 148]
| |
maar of dat nieuw licht zou brengen in Starters kunst, betwijfel ik. Brouwers oordeel over Starters dichtwerk is heel wat lager gestemd dan dat van Van Lennep en zijn tijdgenoten. De hedendaagse kenners zullen het met Brouwer wel eens zijn. Men moge zijn taalen rijmvaardigheid bewonderen, de cliché-achtige opzet zijner bruiloftsdichten, de herhaaldelijk terugkerende uitdrukkingen maken het werk eentonig. Ten dele zal dit wel toe te schrijven zijn aan het feit, dat veel gedichten op bestelling zijn geschreven, maar het verraadt toch ook een zekere armoede aan vindingen. Het bezonken oordeel van Brouwer maakt een weldadige indruk. Het bovenstaande moge voldoende zijn om de betekenis van zijn boek voor de literatuurwetenschap te doen vermoeden.
A. Zijderveld | |
Aspekte van Afrikaanse literatuur. Studies van belangrike werke deur Dr. F.E.J. Malherbe, Professor in Nederlands en Afrikaans aan die Universiteit van Stellenbosch. Nasionale Pers, Beperk, Kaapstad, Bloemfontein en Port Elizabeth. 1940.Als wij het korte, maar weinig precies geformuleerde ‘voorwoord’ goed begrijpen, dan wil de schrijver de indruk wekken, dat hij met dit boek een handleiding geeft tot wat hij de ‘stilistiese’ wijze van literatuurbeschouwing noemt. Nader omschreven wordt deze term niet, maar uit het werk blijkt, dat hij toegepast wordt op die methode, waarbij de aandacht allereerst uitgaat naar de manier, waarop een auteur zijn stof vorm laat aannemen. De stijl dus, waarin een werk ontstaat, beslist over de literaire betekenis ervan. Dit is eigenlijk iets vanzelfsprekends, maar voortdurende bezinning op de grondstellingen is altijd heilzaam voor hem die de literaire wetenschap beoefenen wil. En voor Zuid-Afrika komt er nog iets bij. Men kent daar reeds de geschiedkundige beschouwing van de literatuur, waarbij de chronologie leidraad is; men heeft er de literatuur geanalyseerd in de voornaamste van haar onderdelen en b.v. de poëzie en het proza afzonderlijk bekeken; ook aan | |
[pagina 149]
| |
verschillende genres is aandacht geschonken; men is al uitgegaan van de zogenaamde thematologie, waarbij vooral gelet wordt op de inhoud; als uitgangspunt is ook reeds meermalen een schrijversfiguur gekozen. Maar een werk, waarin uitsluitend het schone als maatstaf dient, laat langer op zich wachten, wanneer het een zo jonge letterkunde als de Afrikaanse betreft: het ontbreekt daarin nog te veel aan grote kunstwerken. Maar ook wat mooi en gaaf is, loont een diepere beschouwing en er is alle reden om stil te staan bij zuiver werk in de Afrikaanse letterkunde. Uit prof. Malherbe's ‘voorwoord’ krijgen wij de indruk dat hij dit laatste wil. Ook de titel wijst daarop. Immers bij een beschouwing van het beste, moet alles wat niet in een of ander opzicht dient om aan het uitgelezene reliëf te verlenen, weggelaten worden, en zo kan men dan slechts ‘aspekte’ in ogenschouw nemen en de ‘belangrike’ werken behandelen. Met deze beschouwing van goede Afrikaanse literatuur wil de schrijver den lezer ook ‘op eenvoudige wyse’ voeren tot een begrip van de grondbeginselen der literatuurwetenschap en het wezen van het literaire kunstwerk in het algemeen. Verder blijkt, dat het boek bedoeld is voor leerlingen en studerenden, maar dat het toch ook in een algemeen gevoelde behoefte wil voorzien. Inderdaad zou de Afrikaanse gemeenschap zeer gebaat zijn met een serieuze behandeling van wat stijl is en een degelijke inleiding tot de studie van de verschillende stijlsoorten, hun oorsprong en de waarde, die zij in de literatuur hebben. De Afrikaanse letterkunde wordt gevoed door de Westeuropese beschaving: wil de Afrikaner de verschijnselen in het literaire leven van zijn eigen volk doorgronden, dan is enige kennis van culturele stromingen in Nederland, Engeland, Frankrijk en Duitsland voor hem onmisbaar. Maar het is niet zo heel gemakkelijk den jongen Afrikaansen leerling, student of belangstellende de maatschappelijke geschiedenis van West-Europa als een levend gebeuren te doen begrijpen. Het feit, dat hij onder sociale omstandigheden van geheel andere aard leeft, maakt het den Afrikaansen beginneling in de literatuurstudie veel lastiger om verschillende, vooral moderne stijlbegrippen (zoals al de -ismes - naturalisme, impressionisme, | |
[pagina 150]
| |
expressionisme, sensitivisme, vitalisme, enz. - of zo iets als de nieuwe zakelijkheid) werkelijk te verstaan, dan het voor den Europesen student is, die de gelegenheid tot persoonlijke ervaring zoveel dichter bij zich heeft. Voor den Afrikaner is een cultuurbegrip vaak slechts van academische waarde en met betrekking tot de kunst blijft het dan nog voor hem meestal beperkt tot de literatuur. Want in Zuid-Afrika zelf verkeren de andere kunsten nog te zeer in een ontwikkelingsstadium, dan dat zij al ten volle de schone belichaming kunnen zijn van een of andere levenshouding en de Westeuropese architectuur, muziek, schilderkunst, beeldhouwkunst - heel dat verdere leven waarin zich een bepaalde levensstijl manifesteert - is niet zo gemakkelijk binnen het directe ervaringsveld van het Afrikaanse volk te brengen. Hij, die de taak op zich neemt om, uitgaande van het beste der Afrikaanse literatuur, den Afrikaansen leergierige terug te voeren naar algemeen letterkundige begrippen, zal zorg moeten dragen, dat hij bovenal heel klare en duidelijke uiteenzettingen geeft in eenvoudige, heldere taal. Desnoods moet hij niet schromen om in het begin simplistische definities van sommige gecompliceerde begrippen te geven. Hij, die zich de ‘opvoedkundige taak van literatuuronderwijs’ bij een dergelijk werk steeds voor ogen houdt, zal zich voortdurend rekenschap geven van de nauwkeurigheid, die hij betrachten moet, wil hij zijn doel bereiken. Hij zal zich ervoor hoeden zijn lezers in een doolhof van onverklaarde literaire phrases te leiden of ze hopeloos te verwarren met het gedreun van hoogdravende woorden. Hij zal zich hoeden voor de onverantwoordelijkheid zelf een weinig verzorgde stijl te bezigen. Een logische ontwikkeling van het betoog zal een zekere continuïteit van de gedachtengang moeten waarborgen en overzichtelijke rangschikking van de behandelde onderwerpen is onontbeerlijk voor den student, die de inhoud van zulk een werk tot zijn geestelijk bezit wil maken. Zulk een werk nu, bezitten wij nog niet. Want dit boek van prof. Malherbe beantwoordt niet aan de gestelde eisen. Het is niets meer dan de bundeling van enige tientallen boekbeoorde- | |
[pagina 151]
| |
lingen, die de schrijver in de loop van ongeveer vijftien jaar geschreven heeft. Verreweg de meeste van deze besprekingen verschenen oorspronkelijk als recensies van nieuwe boeken en werden gepubliceerd in periodieken van verschillende aard: enkele in kranten, sommige in het algemene weekblad ‘Die Huisgenoot’, andere in het, nu verdwenen, voortreffelijke kunsttijdschrift ‘Die Nuwe Brandwag’ en de meeste in het kwartaalblad ‘Ons Eie Boek’, een Afrikaanse boekengids onder redactie van prof. Malherbe zelf. In dit laatstgenoemde tijdschrift nu, worden ten behoeve van leerlingen van de middelbare school geregeld die literaire werken besproken, die officieel voorgeschreven worden voor de openbare examens. Een dergelijke bespreking neemt vaak de vorm aan van een analyse van het werk, waarbij de bespreker dan zijn aantekeningen maakt en waaraan enige oefeningen voor den leerling toegevoegd worden. Ook zulk werk heeft prof. Malherbe in zijn boek opgenomen. Tegen de bundeling van recensies, literaire aantekeningen of ander critisch werk is natuurlijk geen enkel bezwaar in te brengen, wanneer het werk maar van een gehalte is dat een permanente vorm rechtvaardigt. Maar ook dan moet het toch een bundeling blijven en niet pretenderen iets anders te zijn. Men vergisse zich niet: er is hier geen sprake van een grondige omwerking van vroeger verschenen publicaties; de schrijver heeft niet zijn oud materiaal gebruikt om iets nieuws op te bouwen. Neen. Hij is als volgt te werk gegaan: bij de recensies zijn de uiterlijke kenmerken van de gewone boekbespreking verwijderd, dus de aankondiging in het opschrift van titel, auteursnaam, uitgever, datum enz., inleidende zinnen van het soort ‘In 'n netjiese band verskyn hier 'n nuwe werk, van 'n nuwe rigting, van die hand van Abr. Jonker. Die Unie- Volkspers kan dus dubbel gelukgewens word met sy tweede uitgawe’ en slotzinnen als ‘Maar sou u nie daarom hierdie bundeltjie wil aankoop en dit hoog waardeer nie?’ Verder zijn er hier en daar een paar zinnen, enkele alinea's en enige citaten òf toegevoegd òf verwijderd en over het algemeen heeft de schrijver zijn adjectieven gematigd. Zo staan er nu | |
[pagina 152]
| |
b.v. woorden als ‘verdienstelik’ i.p.v. ‘sterk’, ‘sterk’ i.p.v. ‘meesterlik’, ‘knap’ i.p.v. ‘geniale’, ‘raak’ i.p.v. ‘skitterende’, ‘goed’ i.p.v. ‘ontroerend’, enz. In de aantekeningen voor den leerling van de middelbare school is getracht de gemeenzame aanspreekvormen zoveel mogelijk te vervangen door de beleefdheidsvorm, terwijl ook de aanvullende oefeningen zijn weggelaten. Maar niet overal is het gelukt de herinnering aan de oorspronkelijke verschijning uit te wissen. Zo kan de lezer zich plotseling in de volgende trant horen toespreken: ‘Is jou gees plat en ordinêr dan sal ook jou bewerking plat wees en ordinêr. En dit bly plat en ordinêr al soek jy 'n uitkoms deur jou verhaal op te smuk met 'n godsdienstige prekie of 'n lessie of - nog erger - al probeer jy om die werklikheid te vervals deur 'n skewe en onware beeld daarvan te gee...... Verstaan julle nou......’ En dit zonder de minste aanduiding, dat de schrijver zich hier in het biezonder tot schoolkinderen richt. Op een andere plaats, waar hij in het oorspronkelijk stuk ook tot kinderen sprak, heeft hij een poos lang ‘julle’ vervangen door ‘die jong leerling’ en ‘hy’, maar als hij dit niet volhoudt en ineens weer terugvalt in ‘jy’ en ‘jou’, voelt de lezer zich vereenzelvigd met den scholier. Op een derde plaats wordt de lezer even schoolmeesterachtig verwezen naar de ‘klasaantekeninge’, terwijl op een vierde toch nog een stijloefening is blijven staan. Met deze opmerkingen protesteren wij geenszins tegen een te elementaire uiteenzetting - wij hebben gezegd dat eenvoudigheid juist geboden is - maar tegen de familiare toon, die telkens veroorzaakt wordt door de wijze van samenstelling van dit werk. Nog vele andere nadelen zijn het gevolg van dit ongelukkige procédé. Aangezien de verschillende besprekingen los van elkaar geschreven zijn gedurende een periode van vele jaren, was het onmogelijk een organische eenheid van bouw te bereiken. Nu zijn in sommige gevallen de besprekingen van de boeken van één schrijver bij elkaar gevoegd en tot een hoofdstuk gemaakt, dan weer vinden wij de aparte beschouwingen van het werk van verschillende dichters bijeengebracht. Een enkel hoofdstuk bestaat | |
[pagina 153]
| |
uit besprekingen van toneelstukken en ook zijn recensies van losstaande romans bij elkaar gegroepeerd volgens de stijl die deze boeken moeten vertegenwoordigen. Er is dus geen duidelijke orde te bespeuren in de rangschikking van de inhoud. De indruk van willekeurigheid wordt nog versterkt, doordat de schrijver zich beperkte tot zijn besprekingen zoals zij ontstonden, terwijl natuurlijk niet alle belangrijke werken door hem gerecenseerd zijn en zijn recensiewerkzaamheden niet verder teruggaan dan tot omstreeks 1925. Dit heeft grote gapingen ten gevolge. Een boek, waarin men voorgeeft ‘belangrike werke’ en de ‘vernaamste aspekte’ van de Afrikaanse literatuur te behandelen, moet toch zeker een studie van het werk van de gebroeders Hobson bevatten. Daarin moet toch zeker op het proza van Jochem van Bruggen de aandacht gevestigd worden door de beschouwing van meer dan één, en dit niet eens de beste, van zijn vele romans. Daarin moeten belangrijke schrijversfiguren als die van Marais, Leipoldt, F. van den Heever, Langenhoven en de anderen uit het eerste kwart van de eeuw, zekerlijk meer aandacht ontvangen dan gebeurt, wanneer men ze met enkele woorden op zij schuift. Verder is lang niet alles, wat Malherbe behandelt, werkelijk belangrijk. Dit praedicaat past bv. niet bij de romans van Sophie Roux, Helmüth Luttig en Karin, bij enkele toneelstukken die in het boek genoemd worden en bij een paar romans van D.F. Malherbe en C.M. van den Heever. Omdat sommige gedeelten van het werk oorspronkelijk voor literair ontwikkelden, andere gedeelten voor een algemeen publiek geschreven zijn, terwijl de rest specifiek voor schoolkinderen bedoeld is, was halfslachtigheid in de compositie niet te vermijden. Zo wordt op pagina 2 van het boek aangenomen, dat hij, die het werk ter hand neemt, enigszins belezen is: er wordt immers bij hem een zekere kennis van Multatuli's oeuvre verondersteld, aangezien de schrijver sommige kenmerken van Langenhoven's stijl door vergelijking met het werk van den Nederlander gaat toelichten. Op pagina's 61 en 62 echter gaat prof. Malherbe weer uit van de veronderstelling, dat de lezer het begrip ‘romantiek’ nog niet | |
[pagina 154]
| |
doorgrond heeft en wordt deze term uitvoerig verklaard. Elders haalt hij, ook ter qualificeering van Afrikaans werk, een gedicht, onvertaald, van Verlaine aan. Dit kan de enkele Afrikaanse geleerden, die Frans kennen, wel heel veel zeggen, maar zij, voor wie het boek bedoeld is, zullen er niets aan hebben. Frans wordt in Z.-A. namelijk niet geleerd. Nauwelijks één op de duizend schoolkinderen of studenten kent die taal. Wij zouden nog op menige andere tekortkoming kunnen wijzen, bv. het ontbreken van elke verwijzing naar materiaal voor verdere inlichting, behalve dan die naar werk uitsluitend van den schrijver zelf, wat onwillekeurig de indruk wekt, dat alleen hij iets van belang op het gebied van literatuurstudie in Z.-A. gepresteerd heeft. De mededeling, dat plaatsruimte ontbreekt voor een of andere verdere verduidelijking, verbaast den lezer een paar maal in dit lijvige boek, waarin zulke verdere verklaringen juist op hun plaats zouden zijn. Bij onderzoek blijkt echter, dat die plaatsruimte oorspronkelijk ontbrak in het tijdschrift, waarin het stuk moest verschijnen en dat zij nu maar gemakshalve blijft ontbreken. Maar bijna al deze fouten zijn het gevolg van de verkeerde opzet van het werk van prof. Malherbe. Als het gewoon verschenen was als een bundel critisch werk van allerlei aard, dan was meer dan de helft van onze bezwaren weggevallen. Waarom de schrijver er niet rond voor uitgekomen is, dat hij zijn vroeger verschenen werk, in tijdschriften verspreid, graag bijeen wilde hebben, is dan ook nauwelijks zo te verklaren, dat het hem tot eer strekt. En toch, al zouden er ook studerenden en belangstellenden zijn, die niet genoeg op de hoogte zijn om te merken, dat het boek geen oorspronkelijk werk is, de samensteller kan toch niet de hoop gehad hebben, dat het werkelijk overal ontvangen zou worden als iets nieuws. Daarvoor heeft hij sommige van zijn stukken al in te veel verschillende tijdschriften laten afdrukken. Zijn bespreking van een bundel korte verhalen, ‘Bande’ door Abr. Jonker, heeft hij bv. in 1933 aan beide ‘Die Huisgenoot’ (Juni) en ‘De Nuwe Brandwag’ (Augustus) gezonden. In laatstgenoemd blad verscheen zij in een kortere en iets gewijzigde vorm. In 1935 is de Huisgenoot- | |
[pagina 155]
| |
versie geheel overgenomen in ‘Ons Eie Boek’, omdat ‘Bande’ voor het volgend jaar voorgeschreven was voor het middelbaar eindexamen. En nu wordt het dan nogeens opgedist als deel van een hoofdstuk van ‘Aspekte van Afrikaanse Literatuur’, terwijl het toch werkelijk geen voorbeeld van biezonder critisch meesterschap is. Want hier kan gezegd worden, dat, wanneer het boek beoordeeld werd als dat wat het in wezen is, namelijk een bundel recensies, het grootste bezwaar ertegen zou zijn, dat de schrijver veel te weinig aandacht schenkt aan een juiste formulering van zijn gedachten. Zijn onnauwkeurige uitdrukkingswijze heeft soms een weelderige woekering van woorden ten gevolge, waarin het begrip van den lezer verstikt. Wij vernemen bv. van een schrijver: ‘Met rustige analise bou (hy) sy realistiese beeld van patetiese bestaan’, van een ander: ‘Hy moes hom veral aangetrokke gevoel het tot die kosmiese gevoel van ewigheid en verlatenheid, met simbole see en wind, en die terugdroom na die onbevlekte kindstaat voor en ná die lewe, deur vuur gered (“Wedergeboorte”), van A. Roland Holst’, terwijl naar aanleiding van een toneelstuk gezegd wordt: ‘Wie gewend is dat die Afrikaanse drama 'n verhaaltjie met aangeklede gesprekke is, kan hier van punt tot punt nagaan met watter suggestiewe trekkies Fagan die geheel opbou in sy lewendige dialoog’. Dikwijls moeten wij zuchten bij ingewikkelde zinnen als: ‘Albei bundels bevat 'n sekere grondgedagte, of liewers is gebore uit 'n sekere lewenstemming, en is dus psigologies vir ons meer as blote versamelings kortverhale, soos dit ook artistiek meer bevredig om in 'n bepaalde verhaal gekonsentreerde lewensgevoel te vind (wat die eenheid verkry) - lewensgevoel wat van verhaal tot verhaal ander belewinge en gestaltes openbaar maar wat tog die geheel saamsnoer om die grondstemming, en daarmee 'n bepaalde lewensmoment van die outeur registreer, 'n bepaalde stadium in sy geestelike ontwikkeling’. De ontwarring van dooreenlopende voornaamwoordelijke aanduidingen is niet altijd even gemakkelijk, terwijl een niet karig gebruik van ‘ens. ens.’ ons meer dan eenmaal het gevoel geeft, dat wij op een kritiek ogenblik in de steek gelaten worden. | |
[pagina 156]
| |
Maar in hun soort zijn deze recensies overigens niet zonder betekenis. Zij geven inlichting van allerlei aard en geraadpleegd als varia over Afrikaanse literatuur, kunnen zij - ook aan den Nederlandsen belangstellende - zeker goede diensten bewijzen.
Indien deze bespreking slechts ten doel had aan te tonen, dat de Afrikaanse literatuurwetenschap met dit boek niet veel rijker geworden is, dan had zij op deze plaats gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Maar een nadere beschouwing van de aard van dit werk werd door een andere overweging gewettigd. Zij geeft namelijk inzicht in een heel belangrijk verschijnsel in het literaire leven van het huidige Zuid-Afrika. Onder de jongere generatie is immers een steeds groeiend protest waar te nemen. Dit kant zich tegen al wat gevoeld wordt als onecht en ijdel en daarom onvruchtbaar voor de letterkunde en waardeloos voor het Afrikaanse leven. In een tijd van chaos, waarin ook Zuid-Afrika voor belangrijke wendingen in zijn geschiedenis staat, zijn zij, die onlangs tot mondigheid gekomen zijn, inniger dan in een ander tijdsgewricht wellicht het geval zou zijn, doordrongen van het besef, dat, voor alles, diepe bezinning geboden is. Daarom verzetten zij zich tegen de klakkeloze aanvaarding van wat hun voorgezet wordt en bestrijden zij de dictatoriale autoriteit van een deel der oudere generatie, dat bij het vele goede, dat het voor Zuid-Afrika deed, zich toch niet wist te vrijwaren van zelfingenomenheid en de gevolgen ervan. Te lang hebben deze mensen vrij spel gehad. De leerling of student gelooft nog zo gemakkelijk, dat er in die vele, klinkende phrasen, met zulk gezag uitgesproken door hen, die dikwijls in dat alwijze Europa gestudeerd hebben, toch een zin verborgen is, die hij alleen daarom niet ontdekken kan, omdat hij er zelf nog te ongeleerd voor is - en dan schroomt hij te erkennen, dat hij er niets van begrijpt en er niet door geholpen wordt. En tegenspraak van een andere kant kwam er ook niet, want het ontzag voor den ‘geleerde’ is groot. Maar de critiek blééf niet weg. Langzamerhand zijn de jongeren de tekortkomingen van hun voorgangers openbaar gaan maken, | |
[pagina 157]
| |
nadat zij in botsing gekomen waren met de rustige zelftevredenheid van velen der gearriveerde cultuurleiders. De wil tot een zuivere levenshouding, de hunkering naar iets heel nieuws en schoons en de drang om het door eigen daadkracht te verwezenlijken gaan een groep van deze jonge literatoren en kunstenaars algeheel vervullen. Zij willen eenvoud en waarheid en hun streven ernaar stuwt op in het proza zowel als in de poëzie die zij schrijven. ‘............ maar ek wat gaan
waar kouer, hoër paaie lê
wil weinig troos en geen gebed,
en min, maar suiwer woorde hê’
heeft N.P. van Wyk Louw gezegd. Hij is het ook, die in een reeks opstellen, gebundeld onder de sprekende titels ‘Berigte te Velde’ en ‘Lojale Verset’, uitdrukking gegeven heeft aan wat er gist in de harten en hoofden van hen die weten dat zij zichzelf moeten vinden, willen zij behouden blijven. ‘Opstand is net so noodsaaklik in 'n volk as getrouheid. Dit is nie eens gevaarlik dat 'n rebellie misluk nie; wat gevaarlik is, is dat 'n hele geslag sonder protes sal verbygaan’ heeft Louw verklaard. Diegene, die de aard van deze opstand wil verstaan en waarderen, en daarmee de jongste ontwikkelingen in de Afrikaanse letterkunde wil begrijpen, doet goed het boek ‘Aspekte van Afrikaanse Literatuur’, naast de opstellen van N.P. van Wyk Louw te bestuderen. Want daarin zal hij de geest leren kennen waartegen de felle critiek van de jongeren zich richt: een geest van welwillendheid, maar geteisterd door onmacht, die tot gevolg heeft halfslachtigheid en willekeur, een geest die zich nog tracht te handhaven door groots vertoon, maar daardoor in ijdelheid en onoprechtheid vervalt. Als symptoom is dit boek niet te veronachtzamen.
M.A. Bax-Botha | |
Branco van Dantzig, De korte o-klanken in het Nederlandsch. - Groningen-Batavia, 1940. - XVI + 169 bldzz. Prijs ƒ 2.90. | |
[pagina 158]
| |
Het gaat de spraakpedagoge Van Dantzig aan haar hart, dat een klankonderscheiding die zij goed hoort, voor velen geen waarde meer heeft. Zij hoopt door haar werk dit noodlottig verloop nog wat te remmen: ‘een bijdrage...... te leveren tot het behoud van de klankschoonheid der Nederlandsche taal’. Het boek begint met een zeer verdienstelijk en vermoedelijk volledig overzicht van wat grammatici en phonetici, van de Twespraack af tot Schönfeld3 toe, over de tegenstelling ó-ò hebben gezegd. Daarna volgt een breed opgezet onderzoek over de houding van middeleeuwse en latere dichters tegenover de ó-ò in het rijm. Mevr. v.D. constateert voor de middeleeuwen een verrassende mate van ‘zuiverheid’, d.w.z. vermijding van ó-ò-rijmen. Alleen het woord mochte wijkt zo vaak af, dat de auteur veronderstelt dat dit in vroegere tijd met ò is gesproken. Bij deze zuiverheidscontrole geldt als maatstaf de uitspraak van de schrijfster zelf. Nu is al meermalen opgemerkt, dat ook tussen degenen die de onderscheiding ó-ò scherp maken, geen eenheid bestaat; er zijn heel wat woorden die de een met ó, de ander met ò spreekt. Mevr. v.D. heeft trouwens zelf bij 175 personen rondgevraagd naar hun uitspraak van 265 woorden met korte o: in hoofdstuk 8 is het resultaat van deze rondvraag verwerkt zodanig dat men in exacte percentberekening kan nagaan, inhoeverre bij die woorden eenstemmigheid bestaat. De ‘tweestemmigheid’ ten aanzien van bepaalde woorden is oorzaak, dat de gegevens die Mevr. v.D. verzamelt over zuiverheid van rijm, niet voor ieder lezer dezelfde waarde hebben. Zo heeft de auteur uit de bundel Dichters van den ouden tijd 107 gedichten uit de periode ± 1600 - ± 1750 onderzocht. Van de acht rijmen nu, die zij als onzuiver signaleert, zijn er voor mijn gehoor niet minder dan drie zuiver. Omgekeerd vond ik in D. v.d. o.t. een voor mij onzuiver rijm bij Bredero schókken-stòkken, dat Mevr. v.D. als zuiver beschouwt. Bij de voorbeelden uit later tijd verschil ik met de auteur over het als rijmwoord veel voorkomende wolk, dat voor haar ó heeft en voor mij ò: zodoende beschouw ik rijmen van dolk(en), kolk(en), tolk(en), volk(en) op wolk(en) als zuiver. Mevr. v.D. | |
[pagina 159]
| |
komt ook zelf tot de conclusie (33), dat er dichters zijn, die altijd wòlk, tròkken, mòs zeggen. Dat is ook mijn uitspraak. Misschien zou ik dus, van eigen gehoor uit een onderzoek instellende, nog dringender dan Mevr. v.D. het doet, kunnen betogen dat de tegenstelling ó-ò bij veel auteurs levend is. Maar zulke verschillen tonen slechts te duidelijker, hoe onvast en veranderlijk de tegenstelling is geworden, d.w.z. hoe gering de kans is dat de behoudende partij de toekomst aan zich heeft. Er volgt dan een zeer uitvoerig en met zorg bewerkt overzicht van wat de dialectgrammatica's en andere dialectpublicaties (o.a. de enquête van 1895) op dit punt leveren: hierbij geeft de schrijfster steeds een lijst van woordparen die alleen met die ó en ò verschillen. Vooral uit Groningen is die lijst nogal aanzienlijk. Voorts heeft Mevr. v.D. uit deze gegevens weer statistische berekeningen gemaakt over de frequentie van de twee klanken vóór verschillende medeklinkers, terwijl bovendien deze statistieken in kaart gebracht zijn. Ook heeft Mevr. v.D. zelf dialectreizen ondernomen, waarbij zij haar proefpersonen woorden met dialectische ó en ò in ‘hun’ beschaafd liet spreken. Zelfs de houding van doofstomme kinderen tegenover de ó-ò heeft zij in haar onderzoek betrokken. Ten slotte komt dan de vraag, die veel lezers als de belangrijkste zal voorkomen, nl. in hoeverre de ó en ò als verschillende phonemen zijn te beschouwen. De auteur komt tot de lakonieke conclusie dat het ‘verschillende phonemen (zijn), behalve voor degenen, in wier taalbewustzijn zij tot één klank zijn geworden’. Zij heeft daarbij ook getracht de mate van ‘functionele belasting’ van de tegenstelling na te gaan en heeft voor ‘het Zuid-Hollandsch A.B. ...... met moeite een dertiental doubletten bij elkaar gekregen’. Van die dertien zijn er voor mij maar drie overtuigend. De overige spreek ik òf gelijk, òf een van het stel woorden is mij onbekend, zoals krób ʿpissebedʾ. Als dit de reactie is van iemand die geenszins behoort tot de voor Mevr. v.D. hopeloze gevallen, dan blijkt wel overduidelijk hoe zwak die functionele belasting is, en hoezeer ook voor degenen die de onderscheiding nog maken, deze op weg is haar phonologische waarde geheel te verliezen. Hiertegen zal het welmenend betoog van Mevr. | |
[pagina 160]
| |
v.D. niet baten. Blijkbaar heeft zelfs de veel gebruikte leesmethode, die van het eerste schooljaar af de kinderen de beide o's als verschillende klanken leerde (en nog leert) behandelen, het proces niet kunnen remmen. Het blijft intussen een merkwaardige figuur, dat twee phonetisch duidelijk onderscheiden, maar dicht bijeenliggende klanken zich eeuwenlang naast elkaar handhaven zonder dat de onderscheiding phonologische waarde van enige betekenis heeft. Men zou mogen verwachten dat het verschil even snel opgeruimd zou zijn als dat tussen de ‘scherpheldere’ en ‘zachtheldere’ ee- en oo-klanken, en sneller dan dat tussen ei en ij, welker egalisatie ons nog steeds bezwaart met vrij talrijke hinderlijke homoniemen, zoals leider-lijder, Mei-mij (vaker storend dan men zou denken), weiden-wijden enz. Een ‘combinatorische variant’ mag men de tegenstelling ó-ò niet noemen. Wil men ze karakteriseren als functioneel gering belast, of wel als een tegenstelling die bezig is te ‘ontphonologiseren’, dan blijft de lange duur van dat ‘ontphonologiserings’-proces raadselachtig. Ook wanneer men bij de vele beschaafd-sprekenden, die de tegenstelling maken, invloed aanneemt van het ‘substraat’ van hun vroegere dialect waarin het verschil grotere waarde heeft, is de feitelijke toestand niet bevredigend opgehelderd. En de tegenstelling te degraderen tot een ‘extra-phonologische variatie’ is een oplossing, die vele ó-ò-sprekers ook niet zal voldoen. Wij kunnen hier de vraag laten rusten, hoe de ó-ò-tegenstelling het best met de gangbare kategorieën der phonologie is te verantwoorden. De onzekerheid in dezen, en de grote persoonlijke verschillen bij degenen die de tegenstelling kennen, maken het wel heel bezwaarlijk die tegenstelling effectief te propageren bij de steeds groeiende massa van Nederlanders die er geheel vreemd tegenover staan. Daarom zal de poging van Mevr. v.D. om de klanknuancering te ‘behouden’ wel een pleidooi voor een verloren zaak blijken. Maar wij kunnen geredelijk erkennen, dat zij de kwestie van de ó-ò, die al veel pennen in beweging heeft gebracht, zo breed en zorgvuldig heeft behandeld als niemand vóór haar.
Den Haag, Mei 1941. C.B. van Haeringen |
|