Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Vertalingen van H.C. Andersen's autobiographieën in het NederlandschEenigen tijd geleden vatte Magister Topsøe-Jensen, bibliothecaris voor Deensche litteratuurgeschiedenis aan de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, het plan op om, in drie deelen, een reeks studiën te schrijven over H.C. Andersen als autobiograaf. Het vorig jaar verscheen, als Kopenhaagsche ‘Doktorafhandling’, van die reeks het tweede deel, dat de wordingsgeschiedenis behandelt van das Märchen meines Lebens (I-II, 1847). Naar aanleiding van deze, en de beide andere publicaties, die vermoedelijk binnenkort zullen verschijnen, wenschte schr. gaarne enkele opmerkingen te maken over de diverse vertalingen van Andersen's autobiographieën in het Nederlandsch. De Levensschets van H.C. Andersen in het Ve en VIe deel van de Tijd (1847) is niet een speciaal voor dit periodiek door Andersen geschreven autobiographie, maar, zonder twijfel, een door den toenmaligen redacteur J.L. van der Vliet (Boudewijn) vervaardigde bewerking van de niet lang te voren door Lorck te Leipzig, als inleiding tot de Duitsche uitgave van de verzamelde geschriften, uitgegeven autobiographie das Märchen meines LebensGa naar voetnoot1). Een met Reitzel te Kopenhagen in 1853 gesloten contract aangaande een Deensche uitgave der verzamelde geschriften noopte Andersen tot het samenstellen van een nieuwe autobiographie, die in 1855 zou verschijnen onder den titel Mit Livs Eventyr, en van welke, niet lang daarna, in 1858, de Leeuwardensche uitgever G.T.N. Suringar, een vertaling zou bezorgen. In een door hem zelf vóór die vertaling geschreven voorrede gewaagt Suringar van een Deenschkundigen medehelper, den journalist Ilpsema Vinckers. Men zou | |
[pagina 206]
| |
redelijkerwijze vermoeden, dat onze uitgever aan dezen man de vertaling van het geheele werk had opgedragen. Maar dit heeft hij niet gedaan, waarschijnlijk, - zijn beweegredenen verzwijgt hij in het voorwoord -, om financieele redenen. En dat is jammer. Hij heeft, volgens zijn zeggen, Ilpsema Vinckers alléén capp. 13-16 van Mit Livs Eventyr laten vertalen, d.w.z. de hoofdstukken, in welke Andersen verhaalt van wat hem wedervaren is, nàdat hij in den zomer van 1846 de vorige autobiographie had beëindigd; wat aan die capp. voorafgaat, - een stuk, overigens, dat gevoegelijk den inhoud van deel I in Suringar's uitgave had kunnen vormen - is niets anders dan Boudewijn's in de Tijd verschenen bewerking, die Suringar met toestemming van den toenmaligen redacteur heeft mogen gebruiken, aangevuld, waar het, naar zijn meening, pas gaf, met een door hem zelf vervaardigde vertaling van das Märchen meines Lebens. Immers, zoo zegt Suringar, ‘het was veiliger op het oorspronkelijke het oog te houden, omdat te veel van hetgeen ons belangrijk voorkwam, was weggelaten’. Wij krijgen nu, door Suringar's zorgeloosheid, een ten eenen male onjuisten indruk van Andersen's belangrijkste autobiographie: capp. 1-12 van Mit Livs Eventyr bevatten een beter gecomponeerd en een omvangrijker gedocumenteerd relaas van Andersen's wederwaardigheden dan de overeenkomstige hoofdstukken in das Märchen meines Lebens; ja, van wellicht de belangrijkste in onzen tijd door eenig dichter vervaardigde autobiographie: op zijn talrijke reizen door Europa heeft Andersen met nagenoeg alle in zijn tijd levende, zoowel scheppende als reproduceerende, kunstenaars betrekkingen aangeknoopt. Vergelijken wij den tekst van Suringar (S.) en van Boudewijn (B.) met dien van hun beider voorbeeld, den Duitschen tekst van das Märchen meines Lebens (MML.), dan leeren ons enkele malle gemeenschappelijke fouten, dat Suringar Boudewijn doorgaans tamelijk nonchalant heeft afgeschreven. MML. blz. 21Ga naar voetnoot1): Jedesmal, wenn des Lehrers Geburtstag war, schrieb ich ein Gedicht für ihn, das letzte Mal schalt er; B. V blz. | |
[pagina 207]
| |
353 - S. I blz. 17: Telkens, als de meester verjaarde, vervaardigde ik een gedicht voor hem, de laatste maal gilde hij het uit. - MML. blz. 46: Ich sprach nie von meiner Not, sonst würde man ihr abgeholfen haben; B. VI blz. 9 - S. I blz. 39: Ik sprak nooit van mijn gebrek, anders had men mij aan mij zelven overgelaten. - MML. blz. 60: Wenn er, der Rektor, einen Funken von Poesie in meinem Gedichte fände, wollte er mir vergeben; B. VI blz. 45 - S. I blz. 52: als hij er een vonkje poëzie in vond, dan wilde hij mij vergiftigen. - MML. blz. 76: Durch Hoffmann's Schriften war ich auf Gozzi's dramatische Märchen aufmerksam geworden; ich las il Corvo und in wenigen Wochen hatte ich meinen Operntext fertig; B. VI blz. 50 - S. I blz. 63: ik vervaardigde in eenige weken een operatekst; het stuk heette de Raaf en was bewerkt naar Hoffmann's il CorvoGa naar voetnoot1). Toch is, over het algemeen, de ons door Suringar geboden tekst verre te verkiezen boven dien van Boudewijn, omdat Suringar ons zeer veel schenkt van wat Boudewijn, in zijn overhaaste wijze van werken - hij wilde zijn bewerking gereed hebben, vóór Andersen, in de eerste helft van Juni 1847, hier kwam - ons heeft onthouden. Zeer zeker begaat ook Suringar een enkele maal, wanneer hij zelfstandig vertaalt, een dwaze fout: MML. blz. 63-64: Fein, beredt und der Held des Tages, sprach er mich an; S. I blz. 55: een beschaafd en spraakzaam mensch, en de held van den dag, sprak hij mij uit de hoogte aan. of, in der haast verkortend, vergeet hij ons te vertellen, dat Andersen, vóór hij een interessanten avond bij de koninklijke familie doorbrengt, inmiddels eerst van Leipzig naar Dresden moet gereisd zijn (MML. blz. 213; S. II blz. 9-10). Soms verbetert Suringar Boudewijn: Andersen vertelt (MML. blz. 85), dat, bij zijn eerste bezoek aan Parijs, op de groote reis van 1833 tot 1834, ‘ein Zufall ihn zum ersten Mal mit Heine zusammenführte’; Suringar, overigens, evenals Boudewijn, hier bekortend, verbetert Boudewijn's: ‘Te Parijs werd ik door Heine vriendelijk ontvangen’ (B. VI blz. 53) in: ‘Te Parijs werd ik door Heine vriendelijk bejegend’ (S. I blz. 69). Maar soms niet. Hij | |
[pagina 208]
| |
verzuimt, evenals Boudewijn het relaas van de groote reis naar Griekenland, van 1840 tot 1841, besnoeiend, óók ons te vertellen, dat Andersen, als hij, ziek te Rome, zich haast om vandaar weg te komen, eerst naar Napels moet reizen vóór hij, aan boord van een Fransch oorlogsschip, den tocht naar Griekenland onderneemt (MML. blz. 122; B. VI blz. 108; S. I blz. 96). Nu en dan corrigeert Suringar bij Boudewijn Germanismen: MML. blz. 7: malte; B. V blz. 348: maalde; S. I blz. 6: teekende. maar soms weer niet: MML. blz. 27: Friedrichsberg; B. VI blz. I - S. I blz. 22-23: Friederichsberg. En éénmaal voegt Suringar, eigener beweging, iets toe, wanneer hij, sprekende over den Brunswijk-Hannoverschen gezant te Rome, Kästner, dien Andersen in 1846 leerde kennen, ons mededeelt, dat deze Kästner ‘een zoon was van de edele dame, die Goethe in zijn Lottchen heeft afgeschilderd’ (S. II blz. 18). Een volledig overzicht over wat Boudewijn meende te moeten coupeeren en wat Suringar, alsnog, heeft wenschen toe te voegen, zou te veel plaats vergen. Tot blz. 70 van das Märchen meines Lebens slaat Suringar nauwelijks iets over, dat wij niet zouden kunnen missen; Boudewijn had, zijnerzijds, ons wel wat meer kunnen vertellen van de eerste ontmoeting van Andersen, ten huize van H.C. Örsted, met den vaudevilledichter en censor J.L. Heiberg MML. blz. 63; B. VI blz. 47; S. I blz. 54), dienzelfden Heiberg, die, later, in 1841, in zijn En Sjoel efter Døden, waarin hij de verdoemden in de hel dwingt van Andersen's niet zeer geslaagde drama's Mulatten en Maurerpigen op één avond een voorstelling bij te wonen, onzen dichter zoo vermakelijk zou plagen. Blzz. 70-240 van das Märchen meines Lebens, d.i. ± ⅔ van het werk, bevatten grootendeels een, naar verhouding wel wat te uitvoerige, beschrijving van Andersen's reizen: van 1833 tot 1834 naar Frankrijk en Italië, van 1840 tot 1841 naar Italië en Griekenland, in 1843 naar Parijs, in 1844 naar Duitschland, van 1845 tot 1846 naar Duitschland en Italië. Hier heeft Boudewijn | |
[pagina 209]
| |
steeds méér bekort dan Suringar, herhaaldelijk laat hij toch eigenlijk wel onmisbare episoden onvertaald: het verblijf te Athene en de terugreis van Konstantinopel over de Donau naar Weenen (MML. blzz. 124-125); de ontmoetingen met Rachel Félix te Parijs en met Schumann te Leipzig (MML. blzz. 144-148 en 171); de ontmoetingen met Jacob Grimm te Berlijn, met Mendelssohn te Leipzig, den in gezelschap van Jenny Lind doorgebrachten Oudejaarsavond in Berlijn, de onvergetelijke dagen te Weimar, de totstandkoming van het contract aangaande een Duitsche uitgave der verzamelde geschriften, dat, immers, de aanleiding werd tot het schrijven van das Märchen meines Lebens (MML. blzz. 200, 204, 208-211, 212, 213). Maar ook dáár, waar, te midden van al die reisbeschrijvingen, interne aangelegenheden ter sprake komen, laat Boudewijn ons vaak in den steek: bij hem lezen wij niets over Andersen's karakteristiek van Edvard Collin, des dichters vriend en steun gedurende meer dan veertig jaren (MML. blz. 83); van Andersen's verhouding tot zijn kunstbroeder Carsten Hauch (MML. blzz. 92-94 en 97-99); van de door Heiberg uitgegeven Hverdagshistorier (MML. blz. 97); van de ‘Studenterforening’ en de daar opgevoerde tooneelstukken (MML. blzz. 105-106). Anderzijds bekort ook Suringar somtijds onnoodig; wij missen bij hem: een beschouwing over den Koninklijken Schouwburg te Kopenhagen en zijn personeel (MML. blzz. 110-111); de karakteristiek van Öhlenschläger (MML. blzz. 133-134), op deze plaats te minder te missen, omdat zij een pendant vormt van die van Thorvaldsen; het hernieuwd uitbreken van het conflict met Heiberg naar aanleiding van Andersen's sprookjesdrama Lykkens Blomst. Ipsema Vinckers' vertaling van capp. 13-14 van Mit Livs Eventyr, die het grootste deel van band II van Suringar's uitgave inneemt, is, over het algemeen, nauwkeurig; op verzoek van den uitgever heeft de vertaler, blijkens het voorwoord, zéér veel bekort: bij een gelijk aantal regels op elke pagina beslaat de Deensche tekstGa naar voetnoot1) ± 225, de Nederlandsche ± 180 bladzijden. Een ethisch oordeel over het, in | |
[pagina 210]
| |
een vertaling, bekorten van een kunstwerk van waarde wil schrijver dezes niet vellen; in aesthetisch opzicht lijkt hem een dergelijke handelwijze verwerpelijk. Wij krijgen weinig te hooren van Andersen's boeiende reisavonturen en van de prachtige beschrijving van den feestelijken intocht, in Kopenhagen, der Deensche strijders na den driejarigen veldtocht lezen wij niets. Enkele fouten heeft Ilpsema Vinckers gemaakt en hier en daar had hij zich op elegantere wijze kunnen uitdrukken: MLEv. blz. 452: Skibskjøl; S. II blz. 45: scheepshol - MLEv. blz. 462: Indbudt blev jeg til hver Middag, til hver Aften, og da hele Ugen forud var besat med Indbydelserne, maatte jeg ogsaa ud til Frokost; S. II blz. 54: De eene uitnoodiging volgde op de andere, en daar de middagen en avonden niet voldoende waren om behoorlijk te kunnen rondkomen, moest ik ook uitnoodigingen aannemen om te komen ontbijten - MLEv. blz. 469: Lady Morgan beboede et Hus med smaa Vaerelser, fulde af Rococo, alt havde et fransk Anstrøg og isaer den gamle Dame, hun citerede af mine Bøger, som jeg vidste hun havde laest i Hast, men altid dog af en stor Høflighed mod mig; S. II blz. 58: Alles om en aan haar had een Franschen bijsmaak; niettemin was zij jegens mij de beleefdheid zelve. - MLEv. blz. 606: man hyssede; S. II blz. 121: zij lachten. - MLEv. blz. 608: Sejltour; S. II blz. 122: zeilpartij. - MLEv. blz. 617: hvert Hold feirede sin Sølvartiumsfest: S. II blz. 129: ook ik vierde mijn zilveren kunstfeest. - MLEv. blz. 622: der var Blinddører i Tapeterne og Løntrapper; S. II blz. 133: in de tapijten waren scheuren en winkelhaken. De New-Yorksche uitgevers Hurd and Houghton wenschten een nieuwe, Engelsche uitgave van Andersen's verzamelde geschriften te bezorgen; zij bestelden ook een nieuwe vertaling van Mit Livs Eventyr, en, bij den dichter, een vervolg op deze zijn laatste autobiographie. In 1869 was hij met dit werk gereed; in 1871 verschijnt de Engelsche uitgave, maar, eerst in 1877, na Andersen's dood, door toedoen van Jonas Collin Jr., Edvards zoon, die den dichter een paar maal op buitenlandsche reizen had vergezeld, de Deensche. Zij verhaalt van wat Andersen is wedervaren, nadat hij de autobiographie van 1855 had voltooid, en besluit haar relaas met de beschrijving van de | |
[pagina 211]
| |
feesten, in 1867, te zijner eere, in zijn geboortestad OdenseGa naar voetnoot1). Van dit werk Mit Livs Eventyr II, verscheen in de Kunstkroniek (Nieuwe Serie I, 1879), vermoedelijk van de hand van den redacteur, Gerard Keller, een gedeeltelijke vertaling. Zij bevat nl., bijna uitsluitend, het verhaal van Andersen's verblijf in 1866, in ons land, te Amsterdam, ongeveer een maand lang, ten huize van A.L. Brandt en, gedurende eenige dagen te Leiden, bij de Kneppelhout's en te 's Gravenhage, in het hôtel ‘de Oude Doelen’Ga naar voetnoot2). De vertaling is, over het algemeen, juist. Als Andersen ons vertelt van een voorstelling, in den Stadsschouwburg te Amsterdam, van Van Lennep's de Vrouwe van Waardenburg, met mevrouw Kleine-Gartman in de titelrol, en zegt, dat hij daar de groote actrice heeft zien optreden, eerst als ‘den kraftfulde Borgfrue’, dàn als ‘aeldre Kone’, en, ten slotte, als ‘den aeldgamle Matrone’, dan moet hij zich vergist hebben, en Keller corrigeert hem terechtGa naar voetnoot3); maar dan had hij ook, te voren, Andersen's ‘i tre forskjellige Levealdere’ niet onverbeterd moeten laten (MLEv. II, blz. 155-156; Kunstkroniek, blz. 60). Een fout maakt Keller, wanneer hij Andersen's ‘op ad Floden’ (MLEv. II blz. 160) vertaalt met ‘de rivier af’ (Kunstkroniek, blz. 61): om van Rotterdam naar Antwerpen te komen, moest men, toen ter tijd, de Noord en de Dordtsche Kil op, en kon dan, aan den Moerdijk, zijn reis per trein voortzettenGa naar voetnoot4). Dat Keller Collin's voorwoord vóór zijn uitgave, in zijn vertaling heeft wenschen op te nemen, is begrijpelijk; maar wat hem bewogen heeft ons nog, bovendien, de eerste zeven bladzijden van Andersen's werk te schenken, en dàn, plotseling, midden in een brief van Ingemann | |
[pagina 212]
| |
aan den dichter, zijn vertaling af te breken, is niet gemakkelijk te bevroeden. Onmogelijk is het niet, dat men, over eenigen tijd, in Denemarken, een nieuwe uitgave, en dan zeker wel, in de eerste plaats, van de autobiographie van 1855 zal bezorgen; het is te wenschen, dat, nadien, van dit boeiende werk een waardige en gave vertaling in het Nederlandsch zal verschijnen.
's-Gravenhage, Mei 1941 w. van eeden |
|