Later vond ik 'n dgl. naam in De oudste mnl. oorkk., alle orr. (Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad., April 1934). No. 9 begint: min here roetjar van ghistelle. Gistel ligt t.Z.v. Oostende. Blz. 370 zegt: ‘Opgesteld te Brugge, bevat deze oorkonde eigenaardige persoonsnamen, die dialectischen invloed verraden. Zoo is in Roedjar...het eerste lid Roed- (*hrôþ, “roem”) zuiver Nederlandsch... Het tweede lid -jar = geer, “speer” vertoont overgang van g>j (als anlaut in OGN. (Oud-Gentsche Naamkunde) niet nagewezen [zĘ”], blz. 270), die Frieschen invloed verraadt... Over -ar, veeleer uit -er, dan met Friesche â uit Oudwestgerm. ai, zie gloss. i.v. -ar + cons.; a>e; -a.’ Bij ar worden verder alleen vrbb. genoemd met oude e, en ook a>e en a brengen geen licht. Ten Z. van 'tSincfal verwachten we eigenlijk geen Fries, en we weten dat verder zuidwaarts vroeger Engels is gesproken. Schönfeld zegt dan ook voorzichtig in De N. Tlg. 26, dat men liever Ingwaeoons moet bezigen. En gâra is wel ofri., maar vóór â blijft g. De j is slechts verklaarbaar uit de verbinding dg. De overgang is dus vrij oud; het stuk is van 1263. En ook hier volgde pal. voc., nl. e; z. bov.
W. de Vries