Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Tintelteelken, tinteleteneIn de woordenlijst bij haar uitgave van ‘De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele’ (Diss. Utrecht, 1913), heeft Mej. M.W. Immink het woord tintelteelken onverklaard gelaten. Het komt voor in de volgende passage die, in den vorm van een gesprek tusschen twee zinnekens ‘Jalours ghepeyns’ en ‘Vreese voor schande’, een beschrijving bevat van de houding en het uiterlijk van Katherina Sheermertens, waar ze op het ‘croonspel’ ten huize van Dierick den Hollander komt dansen. Jal.
Sy is seer properkens/
Vree.
Jent als een paerlken.
Jal.
Sy maect een vruechdelijck gheveertken.
Vree.
Sy springt seer lustich
Jal.
Haer achter steertken
Is quick ende wackere.
Vree.
Soud dan wel crunckelen
Jal.
Soo seyt den backere.
Vree.
Sy licht haer achterste vierendeelken.
Jal.
Sy houd wel/ hoort
Vree.
Ja watte
Jal.
Wel tintelteelken.
Haer Venus carbeelken// gaet op en nedereGa naar voetnoot1).
Bij zijn bespreking van de dissertatie van Mej. Immink in het Museum 22 (1915), 264, heeft dr. J.A.N. Knuttel gemeend het woord te moeten verklaren als ‘'t endelteelken (zie Mnl. Wdb. op intelike, endeldore en teelkijn)’. Tegen deze verklaring van dr. Knuttel zijn wel enkele bezwaren. Vooreerst is het niet zeer waarschijnlijk dat in een woord als *endelteelken - waarvan het bestaan trouwens een bloote gissing is - een verscherping van de d voor -el zou optreden; bij geen van de endel-samenstellingen die in het Mnl. Wdb. of in het W.N.T. zijn opgeno- | |
[pagina 125]
| |
men is een dergelijke verscherping vastgesteldGa naar voetnoot1). Een verscherping tengevolge van het geassimileerde lidwoord eenerzijds, van de t van teelken anderzijds zou slechts mogelijk zijn wanneer de beteekenis van endel zoo vaag was geworden dat men het woord niet meer begreep, en dit laatste is beslist uitgesloten. De verwijzing naar mnl. intelike (entelike) maakt dr. Knuttel m.i. ten onrechte. Immers entelike is slechts een contaminatievorm, secundair ontstaan uit de phonetisch normale vormen endelike en entlike, dit laatste met de bekende verscherping vóór-l(ijk)Ga naar voetnoot2); dus een heel ander geval. Over de beteekenis van tintelteelken heeft dr. Knuttel zich niet uitgesproken. Waar hij echter het tweede lid, m.i. te recht, met mnl. teelkijn ‘lid(je)’ identificeert, kan zijn verwijzing naar mnl. endeldore den indruk wekken dat hij in het woord de aanduiding heeft gezien van die plaats van het menschelijk lichaam ‘où le dos change de nom’; men vergelijke trouwens endeldarm. Deze beteekenis zou in het gegeven verband op zichzelf niet onwaarschijnlijk zijn, te meer daar de dichter dit lichaamsdeel van Katharina Sheermertens even te voren reeds tweemaal noemde (achter steertken en achterste vierendeelken). Toch denkt men in verband met het ‘Venus carbeelken’Ga naar voetnoot3) bij tintelteelken liever aan een verbloemende benaming voor het vrouwelijk schaamdeel. Zóó moeten wij ons dunkt mij ‘Jalours ghepeyns’ voorstellen, wanneer hij ook de intieme charmes van Katherina Sheermertens den volke kond wil doen: met de eene hand aan den mond en iets zachter pratend om onze aandacht te concentreeren, en dan plots afbrekend, onze nieuwsgierigheid prikkelend tot het hooge woord er uit is, doch dit slechts na het uitdrukkelijk ‘Ja watte’ van ‘Vreese voor schande’. In zijn uitgave van ‘De Refreinenbundel van Jan van Doesborch’ heeft dr. C.H.A. Kruyskamp tspeelken van Tinteletene, d.i. het | |
[pagina 126]
| |
minnespel (a.w. 2, 197) en tinteletene spelen ‘het minnespel spelen’ (a.w. 2, 268) met het boven genoemde tintelteelken in verband gebracht (a.w. 1, 38 volg.); of deze combinatie ‘zeker onjuist’ is, zooals dr. Knuttel in zijn bespreking van Kruyskamps uitgaveGa naar voetnoot1) heeft gemeend, durf ik te betwijfelen. Vooralsnog zie ik tegen deze combinatie geen bezwaren van semasiologischen of formeelen aard. Van het eerste lid van tinteletene meent Kruyskamp, dat het ‘wellicht in verband (is) te brengen met tentelen (tintelen), sondeeren?’ (a.w. 1, 38 volg.). Hierbij heeft hij waarschijnlijk gedacht aan lied CXCIII van het ‘Antwerpsch Liedboek van 1544’ (blz. 297 volg.), waarin een ‘vrouken fijn’ tegen ‘een aerdich medecyn’ zegt: ‘Do neempt v tent en tentelt my’. Wanneer wij echter willen vasthouden aan de verbinding van tinteletene met tintelteelken ‘vrouwelijk schaamdeel’, dan is tintelen ‘sondeeren’ hier niet goed te gebruiken. Men zou immers aan het tweede lid van de samenstelling tintelteelken dezelfde instrumentale of althans actieve functie willen toekennen als aan het tweede lid van de op dezelfde manier gevormde samenstelling tintelijzer of tentijzer ‘sonde’; een passieve beteekenis van het tweede lid is moeilijk te verdedigen. Er is echter een ander gelijkluidend werkwoord dat in dit verband veel beter past, namelijk tintelen met de beteekenis ‘kittelen’ (trans. en intrans.); het is bij Kiliaan opgeteekend: ‘Tintelen .j. ketelen. Titillare: & Leuiter pungere’. Hetzelfde tintelen wordt in den ‘Spiegel der Minnen’ trouwens in erotisch verband gebezigd, namelijk in vers 5263b: ‘Therte macher af tintelen’. Letterlijk zou tintelteelken dan beteekenen ‘'t lid dat tintelt, d.i. jeukt of kittelt’, wat als verbloemende benaming voor dit lichaamsdeel goed past. Men denke slechts aan een woord als kittelaar, of men kijke in het W.N.T. maar even na hoe veelvuldig allerlei samenstellingen met en afleidingen van ketelen, kittelen en dergelijke in erotische passages worden gebruikt; een woord als kittelwerk ‘minbedrijf’ is duidelijk genoeg. Formeel biedt de combinatie van tinteletene met tintelteelken weinig moeilijkheden. Tintelteelken (± ao. | |
[pagina 127]
| |
1505) is de oudereGa naar voetnoot1), oorspronkelijke vorm, terwijl tinteletene (± ao. 1529) een jongere vorm met dissimilatie is. In deze dissimilatie heeft de voorafgaande n ongetwijfeld een rol gespeeld; ze kon echter pas plaatsgrijpen in een tijd dat het tweede lid van de samenstelling (teel) aan het verouderen was en niet meer begrepen werd. Erg verbreid schijnt dit woord trouwens nooit te zijn geweest. Volgens Verdam (Mnl. Wdb. VIII, 142) heeft de ‘Vocabularius copiosus’, gedrukt te Leuven (± ao. 1483) ‘ledeken vel theelken, articulus’, dus ‘lid’ en ‘gewricht’. Nog op een andere plaats komt dit woord voor, namelijk in ‘De Sotternie van Rubben’Ga naar voetnoot2): ‘(het kind) es voldraghen, een scoen creature, ende es al sijn ledekijn wel ghemaect, Naghelken, teelken ende al wel geraect’ (a.w. 152) doch daar zou Verdam, in navolging van Leendertz, het woord liever als ‘teentje’ interpreteeren, ‘wellicht is het een dubbel verkleinwoord (*teeëlkijn)’ zegt hij. Het wil mij daarentegen voorkomen dat teelken hier wel degelijk ‘articulus’ is, maar dan in de beteekenis ‘membra, praecipue minora.... speciatim digiti’ (Thesavrvs Lingvae Latinae). Is deze gissing juist dan zou teelken in Rubben een collectief zijn met de beteekenis ‘uiterste ledematen, vingeren en teenen’. In die richting dunkt me wijzen ook de verzen 49 en 50, waarin het wonderkind dat Rubbens ‘jonc wijf’ haar man na een samenzijn van ‘drie maent... ende omtrent vijf nacht’ cadeau geeft als volgt wordt beschreven: ‘Hem en ghebrect niet alsoe vele als een haer Ochte naghel aen vingher of aen tee’. Hoe dit ook zij, tintelteelken is in elk geval een welkome aanvulling van mnl. teelken, hoewel wij met Verdam accoord gaan dat het woord etymologisch onduidelijk blijft. Bij de ‘verbastering’ van teel tot teen in tinteletene heeft wellicht de associatie met teen een zekere, mij echter niet duidelijke rol gespeeld. Hiermede mag men m.i. de combinatie tintelteelken: tinteletene ‘vrouwelijk schaamdeel’ op voldoende gronden aannemelijk achten. | |
[pagina 128]
| |
In aansluiting hierbij is het de moeite waard ook eenige andere erotica uit den ‘Spiegel der Minnen’ eens nader te bekijken. De taalkundige aanteekeningen van Mej. Immink zijn ook op dit punt mager uitgevallen. De erotica net zoo goed als de andere woorden hebben recht op de aandacht van den tekstuitgever, en de ‘Spiegel’ is heusch niet zoo vlot te lezen als de weinige bladzijden commentaar van de uitgeefster ons zouden doen gelooven. Interessant is b.v. de volgende passage waarin de zinnekens ‘Jalours ghepeyns’ en ‘Vreese voor schande’ in een vlugge, afwisselende tweespraak de verschillende gedachten weergeven die Dierick, waar hij ziek te bed ligt, door het hoofd gaan. Zij spiegelen hem voor dat Katherina Sheermertens niet meer van hem houdt en zich met een anderen vrijer vermaakt. Vree.
Heden morghen satense beck aan beck
Ende droncken een pintken malevezeyen.
Jal.
Men en conster soo langhe niet ghebeyen
Men besloecher dat paerdeken inde vuyst.
Vree.
Twas haest u haest u
Jal.
Daer hebdijt juyst.
Vree.
Dit is haer droefheyt/haer bitter weenen
Jal.
Jae nu craectse haesnoten
Vree.
Juyst met haer teenen
Jal.
In een cleen bosselken
Vree.
Therte macher af tintelen.
Jal.
Hy moet na tmosselken
Vree.
Int gherseken wintelen.
Jal.
Ende dit moet u schande zijn teeuwigen dagenGa naar voetnoot1).
Daar is vooreerst de zegswijze een paard uit (in) de vuist beslaan, d.i. zonder den poot eerst te hebben vastgezet, volgens het W.N.T. (II, 2019) een spreekwoordelijke uitdrukking voor iets dat buitengewone behendigheid vereischt. In dit verband beteekent het blijkbaar: men kon niet ‘ghebeyen’ totdat de poot van het paard was vastgezet, d.w.z. totdat de huwelijksband tusschen Katherina en haar denkbeel- | |
[pagina 129]
| |
digen minnaar was gesloten en men ging alvast maar tot geänticipeerde handtastelijkheden over. Beslaan zelf is erotisch op te vatten. Het W.N.T. (II, 2016) geeft bij Beslaan o.m. de volgende beteekenissen: ‘paren (van dieren)’, ‘in de armen drukken, omhelzen’, ‘een vrouwelijk dier aan de geboortedeelen onderzoeken’. In regel 5261 ‘Dit is haer droefheyt enz.’ ligt de nadruk op Dit, welk woord slaat op het ‘beck aen beck’ zitten; de regel is namelijk ironisch. Meer moeilijkheid geven de volgende regels. In haar aanteekeningen heeft Mej. Immink naar aanleiding van haesnoten craken er op gewezen dat ‘De hazelaar... een zeer bekende boom (was) in de Mnl. poëzie; men schreef hem invloed toe op het sluiten van huwelijken. Ook werd hij gebruikt als teeken van lichtzinnig, onbezorgd leven’ (a.w. 236); een bevredigende omschrijving of verklaring van de uitdrukking is dat echter nog niet. In het W.N.T. (VI, 162) wordt anderzijds medegedeeld dat in het ‘Antwerpsch Liedboek’ op blz. 333 volg. ‘Een nyeu liedeken Vanden haselaer’ voorkomt waarin de uitdrukking in den hazelaar komen, loopen, zijn enz. wordt aangetroffen, doch ‘het schijnt niet duidelijk wat daarmede bedoeld is’. Als men het lied gaat lezen moet men tot het besluit komen dat in den hazelaar loopen enz. zooiets moet beteekenen als ‘liefdegenot najagen’, en te vergelijken is met de Duitsche uitdrukking in die haseln gehen ‘liebeln’, die in het W.N.T. t.a.p. wordt vermeld ter verklaring van het feit dat aan den hazelaar kracht in minnezaken werd toegeschreven. Men vergelijke het Duitsche volksliedje ‘Anneli mit der rote(n) Brust - Chomm mer wend i(n) d'Haselnuss’Ga naar voetnoot1). Ook het Fransch heeft een dergelijke uitdrukking, namelijk aller aux noisettes avec un garçonGa naar voetnoot2), en de ‘Dictionnaire Liégeois’ van J. Haust geeft op blz. 135a een afbeelding van een ‘bilèt d'caramèl’ waarop men het ondubbelzinnige versje ‘Venez au bois Lisette Cueillir la noisette’ kan lezen. In den hazelaar loopen is een uitdrukking voor wat elders wordt | |
[pagina 130]
| |
geheeten ‘met Venus kennisse crijgen’Ga naar voetnoot1) of ‘Venus schole’ bezoekenGa naar voetnoot2). Evenals de hazelstruik kent ook de hazelnoot, die een oeroud vruchtbaarheidssymbool is, een ruime verbreiding in de volkserotiek. Ook in het ‘nyeu liedeken Vanden haselaer’ worden ze vermeld: ‘Die gaeren metten lenden werckenGa naar voetnoot3)
Compt doch metten hoop
Papen ende clercken
Die nooten zijn goeden coop’ (Antw. Liedb. 334).
Met deze laatste uitdrukking direct te vergelijken is het Beiersche gezegde ‘die haselnüsse sind heuer gerathen’, d.i. er zijn veel bezwangerde meisjes van 't jaar. Haesnoten craken kan dus niet veel anders zijn dan ‘het minnespel spelen’. Deze uitdrukking, die noch in het Mnl. Wdb. noch in het W.N.T. wordt vermeld, is blijkbaar naderhand samengevallen met een andere, namelijk zijn noten (nootjes) kraken ‘voor zichzelf zorgen’, die wel is opgeteekendGa naar voetnoot4): daarop wijst althans het in het W.N.T. aangehaalde citaat uit Langendijks ‘Eneas van Virgilius in zijn Zondags Pak’, waarin de erotische beteekenis van zijn nootjes kraken aan duidelijkheid niets te wenschen laat. Dr. Knuttel heeft gemeendGa naar voetnoot5) op grond van vers 5662 van den ‘Spiegel der Minnen’ te mogen besluiten tot een uitdrukking haesnoten craken metten teenen. Bij nader toezien lijkt mij dat van een dergelijke uitdrukking geen sprake is. ‘Jalours ghepeyns’ spiegelt aan Diericks zieke verbeelding voor dat Katherina nu met haar vrijer ‘Haesnoten craect’, doch in een helder oogenblik denkt Dierick ‘nee! dat is toch eigenlijk onzin wat ik mij inbeeld!’, wat Colijn van Rijssele hier weergeeft door ‘Vreese voor schande’ te laten zeggen ‘Juyst met haer teenen’. Dezen laatsten zin moeten wij ons denken als terzijde gezegd; hij is een ironische ontkenning van | |
[pagina 131]
| |
wat ‘Jalours ghepeyns’ zoo even insinueerde. ‘Met haer teenen’ beteekent hier hetzelfde als het tegenwoordige ‘met zijn ellebogen’, b.v. in de Zuidnederlandsche uitdrukking ‘gij zult het met uw ellebogen mogen oprapen!’, d.i. ‘gij zult het heelemaal niet krijgen’. Men bedenke dat ‘teenen’ gedeeltelijk althans ook bepaald wordt door het rijm met ‘weenen’. Laten wij een oogenblik de onderbreking van ‘Vreese voor schande’ er uit, dan zien wij dat de insinuatie van ‘Jalours ghepeyns’ in haar geheel luidt ‘Jae nu craectse haesnoten in een cleen bosselken’. Dat ‘bosselken’ is niets anders dan het hazelbosch, al ziet men er ook dadelijk een pregnanter en realistischer beeldspraak doorheen schemeren. In vers 5263b gaat echter ook ‘Vreese voor schande’ zich in de insinuatie van ‘Jalours ghepeyns’ vermeien en zegt ‘Therte macher af (t.w. van het “haesnoten craken”) tintelen’. Tenslotte komt rauw en brutaal het hoogtepunt van Diericks jaloerschen waanzin, door de beide zinnekens elk voor de helft gesproken ‘Hy moet na tmosselken Int gherseken wintelen’. Mosselken is hier ‘vrouwelijk schaamdeel’Ga naar voetnoot1); van deze beteekenis geeft het W.N.T. (IX, 1165) twee voorbeelden die echter allebei jonger zijn. Leiden. F. de Tollenaere | |
[pagina 132]
| |
OnderschriftTintelteelken. De onderstelling van Dr. d.T., dat het eerste lid een van de ww. tintelen is, heeft veel voor. Hoe hij aan de bet. ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ komt kan ik echter niet begrijpen. Evenals 26 jaar geleden zie ik in ‘mannelijk geslachtsdeel’ de eenige en tevens een volkomen bevredigende verklaring. Neemt men deze aan, dan kan tintelen zoowel het overgankelijke als het onovergankelijke werkwoord zijn, m.i. zou men eer aan het eerste denken. Dat tintel- een intel voor endel zou bevatten lijkt mij intusschen niet geheel onmogelijk: de vorm is buitenissig, maar aanknoopingspunten ontbreken niet. Wat de t betreft, is de d tusschen twee t's niet moeilijk uit te spreken? Laat Dr. d.T. eens driemaal vlug achter elkaar tindelteelken zeggen - ik wed dat hij de t dan al te pakken heeft! Tinteletene. Dat tene door dissimilatie uit teel zou zijn ontstaan lijkt mij wel heel vergezocht! Bovendien maakt de vorm een werkwoordelijken indruk, hij is m.i. te vergelijken met woorden als bommelaliere en dieromdeine, wat nog niet insluit dat ook tinteletene onomatopoëtisch zou moeten zijn. Het lijkt mij denkbaar (meer niet) dat in tene het lichaamsdeel teen zit en juist daarom wees ik op Haasnoten kraken met de teenen, waaromtrent ik een ietwat stoute gissing heb (sinds jaren), waarmee ik nu wel voor den dag moet komen. Er bestaat een spanningsreactie bestaande in het achterwaarts samenknijpen van de teenen, waarbij de vergelijking met het kraken van noten niet onaardig zou zijn. Het zwakke punt is, dat de reactie in het geheel der critische verschijnselen wel zeer onbeduidend is. Een bijkomstigheid als delicate aanduiding van wat men eigenlijk bedoelt, lijkt mij echter niet onmogelijk. Dat metten teenen de kracht zou hebben die Dr. d.T. er aan toekent acht ik geheel ondenkbaar - al was het alleen omdat Vreese voor schande lustig doorgaat met verdachtmaken. Ik meen bovendien de uitdrukking ook ergens anders te hebben aangetroffen.
J.A.N. Knuttel |
|