Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Losse aantekeningen bij Stoett's uitgave van het MoortjeVs. 2649 - Geertruy, de minne-moer, vertelt Frederyck, hoe vriendelijk en royaal zijn ouders haar en haar zoontje Arent bejegenden op Zondagen en bij feestelijke gelegenheden. En met welgevallen en breedvoerigheid haalt zij haar herinneringen op aan het St.-Nicolaasfeest ten huize van Frederyck's ouders. Wat werd de kleine Arent verwend, hoeveel geschenken kreeg hij niet in de schoen die hij mocht opzetten; en dan al de snoeperijen: ‘het kynt sager uyt so begrobbelt (zo vuil om zijn mond), dattet mier as wongder was’. Na deze woorden gaat Geertruy verder:
Wat stacker een gelt in d'Appelen? een plat-beck, een stooter, een ryer,
Een klimmer, vyf staate stuyvers, dat stack hy in zyn spaerpot as een vryer.
De gecursiveerde woorden verklaart Stoett in zijn bekende uitgave van het Moortje als volgt: wat kreeg hij een massa appelen, wat werd er veel geld aan appelen uitgegeven. Dit geeft in het verband geen zin: Men noemt een bedrag dat men ergens aan besteedt, niet op de wijze als hier geschiedt: een plat-beck, een stooter enz.; en, accepteert men dit, men kan moeilijk aanvaarden, dat ditzelfde aan - voor Arent bestemde - appelen uitgegeven geld ook nog door hem in zijn spaarpot kan worden gestopt! Hoe Stoett hier zo volslagen mis kon zijn, is mij onbegrijpelijk, maar - het mag hem royaal vergeven worden. De juiste opvatting vindt men al in de Volksvermaken van Ter Gouw, blz. 258: ‘In de Sinterklaasappeltjes waren mooije potstukjes gestoken’. (Zie ook J.E. ter Gouw in Ts. voor Munt- en Penningkunde, XIII, 118). De plaats heeft, naar het mij voorkomt, enig belang voor onze folkloristen. Er wordt hier herinnerd aan een gebruik dat op verschillende plaatsen van ons land nog voortleeft, en mogelijk niet | |
[pagina 119]
| |
beperkt is tot het Sinterklaasfeest. Ik ken uit mijn jeugd het snijden van een appel tot een zogenaamde sluitappel. Dat is, volgens de definitie van het Ndl. Wdb., ‘een appel die overdwars zoodanig is doorgesneden, dat een rij ineensluitende tanden ontstaat’. Volgens De Cock en Teirlinck (Kinderspelen VI, 178) zijn de twee helften ‘tak-uit, tak-in, tandwijs vaneen gesneên, en ze sluiten in malkaar’. In zulk een appel kon, na verwijdering van het klokhuis, een surprise (een geldstukje, een broche of iets dergelijks) worden gestopt. Maar ook stak (of steekt?) men wel in het vlees van de gave appel kleine muntjes met scherpe randen zò, dat de schil van de appel nauwelijks werd beschadigd en weer over de wonde heengetrokken kon worden. Ik heb mij tot den heer P.J. Meertens gewend om nadere inlichtingen over dit mij uit mijn kinderjaren in Friesland bekende gebruik. Hij wees mij op de hierboven genoemde plaats bij Ter Gouw, maar kon, ook na een opzettelijk onderzoek in folkloristische bronnen, geen nadere inlichtingen verschaffen. Ik vond in het Friese Woordenboek het woord slùt-appel; ook het Ostfr. Wörterbuch geeft het woord. Maar in verschillende door mij geraadpleegde dialectwoordenboeken komt het niet voor. En bijzonderheden over het verbergen van geldstukjes in sluitappels of zò maar in het appelvlees vond ik nergens. De hier besproken plaats uit Bredero's Moortje levert het bewijs dat dit een 17de-eeuws Hollands St.-Nicolaasgebruik was. Mogelijk achten de beoefenaars onzer volkskunde het de moeite waard te onderzoeken, waar en in welke vormen dit oude gebruik nog voortleeft.
Vs. 309 - In vs. 309 vindt men het bijw. voornaamlyck gebruikt op een voor ons ongewone wijze; ik haal de volgende verzen aan: O vriendelycke mondt! verhoort toch myn ghebeden
En laat myn sulcx toe om drie besond're reden:
Voornaamlyck om dat sy myn suster was gheacht,
Ten andren om dat sy is van een goet gheslacht;
Ten derden op dat ick...... (vs. 307-311).
Men dient hier voornaamlyck weer te geven door: in de (aller-)eerste plaats. Verdere vbb. van dit woord, gevolgd door ten | |
[pagina 120]
| |
andren enz. heb ik niet tot mijn beschikking; maar wel valt hieruit af te leiden, dat voorneemlijck in de passage uit het Moortje die ik hier laat volgen, niet juist is weergegeven met voornamelijk, zooals Stoett in zijn uitgave doet. Al dees ghebreecken zyn voorneemlijck inde min
Als laster, quaat vermoen, bekommeringh van sin
En rueckeloosheyt slof... (vs. 33-35).
Men kan ook hier vertalen: in de eerste plaats, in 't bijzonder. De voorgestelde omschrijvingen verdragen zich met de etymologische betekenis van de woorden voornamelijk, voornemelijk (een dergelijke formatie als Lat. praecipue). Blijkbaar leefde in het 17de-eeuwse woord het reeksbegrip sterker dan in hedendaagse taal. Men kan hier ook nog vergelijken Schijnheiligh 53 (voornemelijck)Ga naar voetnoot1).
Vs. 388 - Hopman Roemer is niet gezind mij het ‘Haagsche Dochtertje Katrijntïe’ te schenken als ‘meydt of Kamenier’, aldus het verhaal dat Moyaal aan haar vrijer Ritsart opdist, ‘voor en al eer dat ick (het dient u toch gheseyt) een wijltydts met hem leef in alle vriendlyckheydt’. Die is heftig verontwaardigd; hij heeft ‘op het duurst’ een Moris gekocht - Die schenck ick u op nu, suldy al dit beloonen
Met my te bannen om een ander hier te troonen?
(vs. 387-88)
Troonen betekent hier volgens Stoett lokken. Maar de situatie verdraagt hier, dunkt me, niet die betekenis. Roemer behoeft niet gelokt te worden; hij is reeds haar ‘boelschap’, heeft Moyaal verweten dat zij omgang had gezocht met Ritsart, en deze zelf roept in zijn jaloezie: ‘Ritsart waar zyn u sinne? En siedy niet, dat zy nu in haar hart besluyt een zeeroover! een bloedt! en u, die schoptse uyt?’ (vs. 332-34). Zou het niet beter zijn hier te denken aan een | |
[pagina 121]
| |
trans. ‘troonen’ = op de troon zetten? Mij verban je (zegt R. in vs. 388), mij schop je uit en een ander zet je (in je hart) op de troon. - Evenwel, wij kennen alleen een intr. denominatief tronen (op de troon zitten), in fig. gebruik vooral, daarnaast zetelen, ook alleen intrans.; en mijn zoeken naar een ouder trans. werkw. tronen = op de troon zetten is vruchteloos gebleven. Ik heb geen andere vbb.; een analoge formatie zou zijn kameren; de oudere taal kent huizen als intr. en trans. werkw.; betrekkelijk jong zal zijn iemand vloeren, enz. Een trans. tronen in de hier veronderstelde betekenis is een m.i. te begrijpen, te verwachten formatie. Het apparaat van het Ndl. Wdb. zal mogelijk mijn gissing tot zekerheid kunnen maken.
Vs. 2888 - Oude Lambert wil de ijspret op de Amstel gaan zien; hij loopt langs ‘het platte Amsteldijckje’, en niet op het ijs, want aan de kant was het een stick-weegh oppe bijtGa naar voetnoot1) vannen diel ruyge maats, diet doen om huer profijt’, die hem eerst tegen betaling van een duit over hun loopplank laten gaan. Maar Lammert denkt er niet aan; ...... ick geeffer niet en mijt,
So ten iersten een duyt; tissen kostelijcken tijdt (vs. 2887-88).
Stoett neemt Moltzer's verklaring: ‘zo maar dadelijk’ over, maar vraagt dan, onder de indruk van Eymael's bezwaren (zie Ts. VI, 92): ‘hier, laat staan?’ Stellig niet; so ten iersten betekent hier: zo ineens maar. Zou ik daar zò (dadelijk, ineens) maar een héle duit betalen, zegt Lammert, ik geef ze niet een mijt (een 6de part van een duit)! Men vergelijke de volgende passage uit de klucht van Claas Kloet, 2de deel (Claas Kloet is smid geworden van graaf Maurits): | |
[pagina 122]
| |
...... 't is al after en veur:
Gendach Joncker Kloet! baiselemain, monsieur!
Zo ten eersten Hofsmit? - ick word noch wel een kapiteyn, mach ic bayenGa naar voetnoot1).
Dat is dus: zo maar ineens hofsmid! Dan wijs ik nog op vs. 64 in Teeuwis de boer. T. heeft hout gekapt en zegt: 'Kweet niet of ic het ten iersten altemael sel kennen draghen. Hier verklaart Stoett, volkomen juist: ‘in één keer’; ineens dus (zie boven).
Vs. 993 - De juiste verklaring van: er uit zien of men uit een gieter gedronken had, is door Stoett gegeven. Een vb. van de ‘practycke’ die ten grond ligt aan de uitdrukking, trof ik aan in Grimmelshausens Simplicissimus (uitgave Max Niemeyer, 1880; blz. 16): ... den Knecht legten sie gebunden auff die Erde, steckten ihm ein Sperrholz ins Maul, und schütteten ihm einen Melckkübel voll garstig Mistlachen-wasser ins Leib, das nanten sie einen Schwedischen Trunck, wodurch sie ihn zwungen eine Parthey anderwerts zu führen. In het Museum van de Gravensteen te Gent zag ik enkele jaren geleden een plaat, waarop een dergelijke ‘rechtspleging’ is afgebeeld. Zie ook nog Jg. 1870 van De Oude Tijd, blz. 9.
Vs. 565 - In vs. 565 komt voor de uitdrukking: so koelt... de windt; koelen = aanwakkeren, sterker worden; zie Stoett en nu ook het Ndl. Wdb. Daarnaast schijnt ook kouwen in gebruik te zijn geweest, in dezelfde betekenis. In Westerbaan's Aeneïs-vertaling, 5de boek, noteerde ik: De wind begint te kouwen en valt van achtren in de doecken, breed ontvouwen (Westerbaan III, 184). Halma die dit koelen wel vermeldt, noemt niet kouwen (kouden); wel: daar waait een mooye koude: Il fait un assez grand vent. - Naast Bredero's kouwt-vorstig, kouwelijk (vs. 2929) noemt Halma een adjectief koudvogtig, ook als eigenschap of toestand van personen (frilleux; koudvogtigheid, grilligheid, koudelijkheid. Etat de la personne frilleuse). | |
[pagina 123]
| |
Vs. 1355 - dees dolle dronken slet; Stoett geeft slet weer met ‘gemeen wijf, hoer’. Het verband wijst duidelijk uit, dat de hopman Roemer bedoeld wordt. Slet als scheldwoord voor een man vindt men o.a. Tysken 372; zò kon ook sletvink gebruikt worden, Tysken 404. Meer bewijsplaatsen voor dronken slet = dronkelap (dronken man, drinkebroer) vindt men in 't Ndl. Wdb. (zie daar ook sletvink, wel bij voorkeur scheldwoord voor vrouwen).
Vs. 578 - In vs. 566 volgende wordt verhaald hoe een ‘Oorlochsboodt’ (een roofschip, waarop Roemer kapitein is) het Spaanse schip met Katrijntje en haar ‘schijnvader’ aan boord buit maakt (hetzelfde verhaal, maar duidelijker, vs. 243 vlg.). Stoett maakt het goed verstaan van dit verhaal nog moeilijker door weer in de uitdrukking veel weers doen (vs. 578) te vertalen door tegenweer, weerstand. Veel weers doen is zich veel inspanning getroosten, veel moeite aanwenden, energiek te werk gaan (zie Ts. 55, blz. 196). Vertaalt men zò, dan is de zin nog nauwelijks bevredigend; mogelijk ligt dat hier mee aan de overgeleverde tekst.
Vs. 2070-71 - Fyn gesel praat gy dus als gy by jou Vrysters bent?
So ist gien wonder dat gy niet an-raken kent.
Hier vindt men een intr. werkw. aanraken, dat Stoett weergeeft met: slagen, een vrijster krijgen. Het Fries kent ditzelfde werkwoord: As ik to Snits (Sneek) oanreitsje kin, den wol ik net nei Winsum (vb. uit het Fr. Wdb.), dat is: klaar komen, een dienst krijgen. Men zou in de aanhaling uit het Moortje misschien het best aanraken kunnen weergeven door: beet krijgen.
Vs. 2794 (dr. van 1638) - Hy heeft de Meysjes noch rustich schoegelt eschoncken. Vergelijk hiermee Koe 194: Dan wil gy mijn een vriendschap doen, ick selje speldegelt schencken, en de aantekening van Van Rijnbach bij deze plaats.
Amsterdam, Jan. 1941. A.A. Verdenius |
|