Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||
Etymologische aantekeningen (II)6. Kooi en verwanten.Het zal wel de eerzucht zijn van ieder beginnend etymoloog om ‘mooie’ etymologieën te vinden, om door een scherpzinnig manoeuvreren met klankwetten verwanten van een woord in allerlei oude en nieuwe talen op te sporen en zodoende een flink stuk taalkundige prehistorie te reconstrueren. Mij althans, ik beken het, is deze eerzucht niet vreemd geweest in de eerste jaren van mijn medewerkerschap aan het W.N.T. Ik vond het onaangenaam wanneer een etymologie ‘vastliep’ op een zogenaamde onomatopoëtische wortel. Ik vond dat eigenlijk gezegd een veel te gemakkelijke oplossing, een noodsprong, een bewijs van onmacht. Later leerde ik wel inzien dat juist die ‘mooie’ etymologieën gevaarlijk zijn, omdat maar een betrekkelijk klein gedeelte van de woordenschat werkelijk oud is en verkenningstochten in voorhistorische tijden mogelijk maakt. De meeste woorden zijn geen duizend jaar oud, vele nauwelijks enkele eeuwen, ja een niet onbelangrijk aantal treedt pas in het eind van de 18de of de loop van de 19de eeuw op. Hoe jonger een woord, hoe minder er etymologisch mee te beginnen is, want het heeft dan nog weinig of geen vormveranderingen ondergaan, nog geen geschiedenis gemaakt. Jonge woorden zijn veelal ‘klanknabootsingen’, d.w.z. we staan bij deze woorden nog dicht bij een primaire verbinding van klank en zin, waarover de taal weigert verder rekenschap te geven. De artikelen van Dr van Lessen over de klanknabootsing als taalvormend element in Ts. 55 en 57 hebben mijn inzicht in dit verschijnsel veel verhelderd. Ik heb tegen haar voorstellingswijze echter dit algemene bezwaar dat men er de neiging door krijgt om klanknabootsende woorden, ook al zijn zij pas in de jongste tijd opgetekend, voor heel oud te houden. Het gevaar bij archaïseren lijkt mij vooral dat hierdoor in plaats van de fictieve indogermaanse ‘bases’ een | ||||
[pagina 82]
| ||||
nieuwe fictie komt, die van de onomatopoëtische ‘wortels’. Ik heb niets tegen het begrip ‘wortel’ en hanteer het zelf met graagte, maar men mag bij dit begrip toch nooit vergeten dat het een wetenschappelijke abstractie is en geen factor in het werkelijke taalleven. Een ‘wortel’ is een grootheid van heel andere orde dan een woord niet alleen, maar ook dan een foneem of een morfeem. Een ‘wortel’ vertoont geen spoor van eigen leven en is niets dan een dood abstract geraamte. Een ‘wortel’ kan dus ook geen eigen betekenis hebben: het is vrijwel zo dat iedere ‘wortel’ alles kan betekenen. Pas bij het woord begint de semasiologie. Voor het ontstaan van klanknabootsingen is volstrekt geen primitieve taalgemeenschap nodig. Ze zijn immers naar het mij voorkomt in verreweg de meeste gevallen ontsporingen van het woordsysteem, afvalproducten van een welgeordende taal. Vervolgens zijn het dan weer de embryo's waaruit nieuwe welgeordende woorden groeien. Dat de klanknabootsing de taal opbouwt is algemeen bekend, maar men vergeet wel eens dat zij om op te kunnen bouwen dikwijls eerst heeft moeten afbreken. Een van de jongste onomatopeeën die ik in mijn woordenaarsbestaan ben tegengekomen is knudde. Het is geheel volgens de regelen der kunst gevormd en zou wat dat betreft ook wel oeroud kunnen zijn. Knodde treedt bv. al op in de 16de eeuw, kodde zelfs al in de 13de. Knudde is daarentegen stellig niet ouder dan 25 jaar en we kunnen zijn genesis op grond van ons taalgevoel ook met tamelijke zekerheid vaststellen: het moet gevormd zijn bij woorden als knoeien en knutselen. Uit welk taalmateriaal knodde en kodde indertijd zijn gevormd, kunnen we niet meer achterhalen, maar we kunnen wel constateren dat de structurele regels volgens welke de klanknabootsing uit woordafbraak nieuwe woorden opbouwt door de hele Nederlandse taalgeschiedenis heen merkwaardig gelijk zijn gebleven. Een ‘wortel’ *knud- kunnen we wel abstraheren uit knudde, ‘slecht werk’, knuddel, ‘deegbal’, ‘plomp, te weinig uitgegroeid persoon’, en knuddig, ‘snoezig’, maar het is duidelijk dat deze ‘wortel’ niet als werkzame factor in de taal bestaat. Knudde, knuddel en knuddig zijn waarschijnlijk op heel verschillende plaatsen en tijdstippen uit heel verschillend taalmateriaal | ||||
[pagina 83]
| ||||
gevormd. Dat zij bij een klanknabootsende ‘wortel’ *knud- behoren, betekent niets anders dan dat hun structuur en hun betekenissfeer ons een zekere samenhang suggereren. Andere jonge woorden waarvan we de wordingsgeschiedenis nog goed kunnen nagaan zijn bibs, ‘achterwerk’, gevormd uit taalmateriaal van billen, fiets, ‘rijwiel’, waarschijnlijk gevormd uit het taalmateriaal van fielesepee, en fik, ‘vinger’, gevormd uit het taalmateriaal van vinger. Toen fiets, ‘rijwiel’, omstreeks 1880 ontstond, was de taal al twee andere onomatopoëtische woorden fiets rijk, t.w. een bnw. met de bet. ‘gauw en netjes aangekleed’ (in Z.-Afrika) en een bw. met de bet. ‘dadelijk’ (in W.-Vlaanderen). Het ontstaan van deze beide andere woorden fiets kunnen we niet volgen (is het Vlaamse fiets gevormd uit het materiaal van fr. vite?), maar zeker is, dat ze in oorsprong niets met fiets, ‘rijwiel’, te maken hebben. Toch vormen deze drie woorden fiets, vooral als men er nog het ww. fietsen in de zin van ‘een vrouw beslapen’ bijvoegt, een pracht van een onomatopoëtische groep rondom de ‘wortel’ *fiets-. De oudste plaats in W.N.T. van fik, ‘vinger’, is van ao. 1906. Iets eerder opgetekend is fik of fuk, ‘hoop rommel die in brand gestoken wordt, vuurtje’, dat er zeer onomatopoëtisch uitziet, maar wellicht toch eer een vervorming van vuur (of ouder Hollands vier) is dan ontwikkeld uit een spontane klanknabootsing. Het ww. fikken komt in de bet. ‘slaan, treffen’ reeds voor in de 16de, en in die van ‘een vrouw beslapen’ in de 17de eeuw. De groep bij de ‘wortel’ *fik- is dus ook van zeer heterogene oorsprong. Een nog zonderlinger groep krijgt men bij prol. Er is sinds de 17de eeuw een woord prol dat ‘dikke pap’, ‘opgewarmd gerecht’ enz. betekent en dat dus duidelijk van onomatopoëtische aard is (verg. prul). Hiernaast staat sedert ten hoogste een jaar of 50 een ander woord prol, dat een minachtende benaming voor een manspersoon is en ontstaan moet zijn als verkorting van proleet of proletariër. Wat zijn betekenis betreft zou dit tweede woord ook best van klanknabootsende oorsprong kunnen zijn, maar het is dit niet, zoals we nu nog duidelijk kunnen waarnemen. De carrière van het tweede woord prol is echter ongetwijfeld zeer bevorderd door het feit dat het taalgevoel het als | ||||
[pagina 84]
| ||||
onomatopee ‘interpreteert’, omdat het er geheel de structuur van heeft en door zijn betekenis tot de sfeer ervan behoort. Hum in de uitdr. in of uit zijn hum zijn is evenzo een verkorting van humeur (het eerst opgetekend in Van Dale4 ao. 1898). Het tussenw. hum waarmee het voor het oog is samengevallen komt al voor in de 18de eeuw (in de spelling hem zelfs al in de 16de). Het klanknabootsende ww. hummen, ‘kuchen’, is ook reeds ten minste sedert de 16de eeuw in gebruik. Verg. ook nog hummes, een jonge formatie bij het pers. vnw. hem. In deze gevallen is een woord door een min of meer willekeurige verkorting, door een onregelmatigheid dus, in het onomatopoëtische vaarwater verzeild geraakt. Het is echter even goed mogelijk dat een woord door een volkomen klankwettig proces zodanig verandert, dat het taalgevoel het als onomatopee gaat interpreteren. Dit is naar mijn idee gebeurd bij zooi, de klankwettige Brabantse ontwikkeling van zode, dat door de overgang van d tot j in de sfeer van een grote groep onomatopeeën kwam en daardoor als gevoelswoord een geheel nieuwe toekomst tegemoet ging (vooral in de samenstelling rotzooi). Iets dergelijks kan men constateren bij wammes, bakkes en vulles, regelmatig door verzwakking van hun tweede lid of suffix ontstaan uit wambuis, bakhuisGa naar voetnoot1) en vuilnis, maar vervolgens door hun structuur terechtgekomen in de sfeer van lobbes, loeres en dreumes en nu door het taalgevoel stellig als onomatopeeën met een suffix -es geinterpreteerd. Dit zijn een paar voorbeelden (gemakkelijk te vermeerderen) waarbij wij van de geschiedenis der woorden voldoende weten om te kunnen vaststellen dat zij secundair bij een onomatopoëtische ‘wortel’ zijn ingelijfd. In de meeste gevallen kunnen wij dat niet, maar de ‘wortels’ worden daar niet minder fictief door. Wij mogen m.i. aannemen dat zij, ook wanneer wij hun ontstaan niet kunnen volgen, in de meeste | ||||
[pagina 85]
| ||||
gevallen niets dan grootste gemene delers van de ongelijksoortigste taalafbraak zijn. Het woordensysteem van een taal is altijd veel minder vast dan bv. het klankensysteem. Elk woord staat voortdurend bloot aan het gevaar van ontaarding in de gevoelssfeer, zowel formeel als semasiologisch. Elk woord kan materiaal opleveren waaruit nieuwe onomatopeeën groeien. Gaan wij de structurele wetten na die in het Nederlands gelden bij de vorming van nieuwe gevoelswoorden, dan stellen wij allereerst vast dat in de anlaut alle door de taal in die positie toegelaten consonantgroepen mogelijk zijn (de anlaut van de geordende woorden staat het minst bloot aan ontaarding). Op deze anlautende consonantgroepen kunnen alle door de taal toegelaten vocalen volgen, korte zowel als lange, maar geen eigenlijke diftongen. Op deze vocalen kunnen weer alle postvocalisch toegelaten consonanten volgen. Op deze consonanten kan weer hetzij een suffix -e of -i volgen, hetzij -e- of -i- met p, t, k, f, s, l, m, n, ng, r, hetzij p, t, k, f, s zonder voorafgaande -e- of -i-. Deze mogelijkheden zijn echter lang niet alle in dezelfde mate verwerkelijkt. B, d en g komen bv. na korte vocaal veel meer voor dan na lange, terwijl j en w omgekeerd veel meer na lange vocaal optreden. De woordmoot bestaande uit anlautende consonant of consonantgroep, de daarop volgende vocaal en de eerste postvocalische consonant kan men gemakshalve de ‘wortel’ noemen. Deze wortel die hetzij een brok geordend taalmateriaal dat in de gevoelssfeer is geraakt, hetzij een woekerformatie is, bezit de eigenschap van zeer variabel te zijn. Zowel de consonanten van an- en auslaut als de vocaal van de inlaut staan voortdurend bloot aan ontaarding. De oorzaak daarvan is natuurlijk dezelfde die eenmaal het geordende woord tot onomatopee deed ontaarden, nl. de gevoelssfeer waarin dit taalmateriaal gebezigd wordt. De ontaarding van de inlautende vocaal pleegt ablaut te worden genoemd, maar verschilt op zichzelf in niets van de wisselingen waaraan de consonanten van an- en auslaut onderhevig zijn. De ontaarding van de elementen waaruit de wortel is samengesteld voltrekt zich weer volgens bepaalde structurele wetten: een klank, consonant zowel als vocaal, kan alleen vervangen worden door een andere klank als hij er een aantal eigenschappen mee gemeen heeft. Zo zal | ||||
[pagina 86]
| ||||
een b afwisselen met een p of met een d, een t met een k of met een d, een f met een p of met een þ, een a met een e of met een o, enz. Het zijn de gewone wetten die bij alle klankontwikkelingen gelden: een klank gaat alleen over in een andere, waartoe hij in het klanksysteem in een bepaalde relatie staat. De gewone klankontwikkelingen betreffen echter alle exemplaren van een zekere klank en zijn gebonden aan bepaalde perioden van de taalgeschiedenis, de ontaarding van klanken in de gevoelssfeer, die in alle tijden spontaan kan optreden, betreft daarentegen alleen het klankindividu van een bepaald woord, terwijl de vorm met de oorspronkelijke klank er in de regel naast blijft bestaan. Ik wil hier volstaan met enkele voorbeelden. Ieder kan met weinig moeite tal van parallelgevallen vinden. Ontaarding van de anlaut vindt men bij het door Opprel besproken woord deek of daak, waarnaast in het zuidwesten van ons taalgebied een vorm veek met volkomen dezelfde betekenis staatGa naar voetnoot1). Deek is etymologiseerbaar als een ‘geordend’ woord: het hangt samen met dekken, germ. *þakjanan, en betekent dus eigenlijk ‘dekriet’. Veek is blijkbaar een oude variant van deek, ontstaan in de tijd toen þ nog als een scherpe spirans werd uitgesproken en dus kon ontaarden in de verwante scherpe spirans f. De oorzaak van de formele ontaarding lag in de semasiologische ontaarding van ‘dekriet’ tot ‘aangespoelde rommel (hoofdzakelijk riet)’, waardoor het woord deek in de onomatopoëtische gevoelssfeer was terechtgekomen. Ontaarding van de auslaut vindt men regelmatig bij intensieve of iteratieve ww., bv. jakkeren naast jagen. Een voorbeeld bij een znw. biedt waarschijnlijk moot, ‘afgesneden stuk vlees of vis’ (sinds de 16de eeuw) waarnaast mook (sinds de 17de eeuw). De afl. van moot staat niet helemaal vast, maar voor de oude etymologie die het woord met got. maitan, ‘snijden’, in verband brengt is toch veel te zeggen. Dat het Ingwaeoons inderdaad de ontwikkeling van gm. ai tot â gekend heeft - iets wat ik vroeger wel eens betwijfeld heb -, wordt bewezen door het Westvlaams-Groningse aat, Zeeuws-Hollandse oot, ‘wilde haver’ (ags. âte, eng. oats), dat Van Haeringen in dit verband terecht aanvoertGa naar voetnoot2). Met het Groningse aat naast oot correspondeert een | ||||
[pagina 87]
| ||||
Gronings-Oostfries maat naast moot. Dit Ingwaeoonse maat is echter in de gevoelssfeer terecht gekomen wat niet alleen ablaut van de vocaal heeft veroorzaakt (behalve moot komt ook, bij H. Junius, moete voor), maar wellicht ook ontaarding van de auslautende consonant t tot de (als stemloze occlusief) verwante k. Van Wijk heeft in zijn Etym. Wdb. al verondersteld dat mook een ‘vervorming’ van moot is, maar zich niet in de oorzaak van deze ‘vervorming’ verdiept. Die oorzaak kan geen andere zijn dan dat het woord door zijn betekenis ‘homp, lap, kwak vlees’ of ‘weke vlezige massa’ in de onomatopoëtische sfeer is geraakt. Merkwaardig is dat mook, behalve ‘vlezige massa van een vis’ (zie in W.N.T. het citaat uit Ogier) ook al heel vroeg ‘maag van een herkauwend dier’ betekentGa naar voetnoot1). Verg. het klanknabootsende lebbe, ‘plak, afgesneden schijf of lap’ (in Westvl. en Holland; reeds bij Bredero in de samenst. lebaal) of ‘slappe buikzijde van een gegromde vis’ (aldus bij Weiland), dat secundair de betekenis heeft gekregen van ‘vierde maag van een herkauwend dier’ (het eerst bij Kiliaan; mnl. libbe, mnd. lip, nhd. lippe, ‘stremsel’ is van oorsprong een heel ander woord, dat echter door de invloed van het onomatopoëtische lebbe ook een e heeft aangenomen; men kan ook zeggen dat libbe, ‘stremsel’ onder invloed van lebbe, ‘weke massa’, de bet. ‘lebmaag’ heeft ontwikkeld). De trits maat-moot-moet kan meteen als een voorbeeldGa naar voetnoot2) dienen van ontaarding der inlautende vocaal oftewel onomatopoëtische ablaut (in Groningen staan maat en moot naast elkaar, in Holland waren in de 16de eeuw moot en moete waarschijnlijk wisselvormen die men door elkaar kon gebruiken). Een ander voorbeeld leveren de benamingen van de wrat. De oorspronkelijke vorm warte is in de onomatopoëtische sfeer geraakt met het gevolg dat we nu alle denkbare | ||||
[pagina 88]
| ||||
vocalische variaties aantreffen: werte, warte, worte, weerte, waart, woort(e), woert. Hiervan komen verschillende in dezelfde streek naast elkaar voor. Met een ander woord warte, dat ‘mannetjeseend’ betekende is hetzelfde gebeurd. (Vogelnamen zijn heel vaak onomatopoëtisch; van de eendensoorten noem ik hier bv. de krik, de krak, de knobbe en de slobbeGa naar voetnoot1); verg. voorts onder de benamingen van de mannelijke duif de kobber, kopper, kebber, kepper enz. (sinds de 16de eeuw); ook doffer zal wel onomatopoëtisch geïnfecteerd zijn.) Men vindt wèèrt (en wertel), waart, woort en woert, weliswaar grotendeels in verschillende gebieden, maar ten dele toch ook als wisselvormen in dezelfde streek (bv. in Groningen en Oostfriesland waart(e) naast woort(e)). De ogm. benaming voor de behaarde huid (hoofdhuid) *sward- is al evenzeer, waarschijnlijk doordat zij vooral werd toegepast op de varkenshuid, het oneetbare restant aan een stuk spek of ham, vocalisch ontaard: naast het regelmatige zwaard vindt men ook zweerd, zwoord en zwoerd. Ook hier weer het verschijnsel dat hetzelfde dialekt meer dan één vorm kent: in het Stadsfries swaad en sweed, in het Gronings swoor en swoard (= swaard), in de algemeene taal zelfs zwoord en zwoerdGa naar voetnoot2). Deze algemene opmerking over onomatopoëtische wortels wilde ik doen voorafgaan om de weg te effenen voor een nieuwe etymologische beschouwing van de woorden kooi. In het W.N.T. worden vijf verschillende woorden kooi onderscheiden. Eén hiervan is een ont- | ||||
[pagina 89]
| ||||
lening aan het Engels, de andere vier hebben m.i. alle een onomatopoëtische inslag. Ik begin met kooi, ‘uitgeperste vezel van het kaarssmeer.’ (aldus Hexham). Dit woord is natuurlijk identiek met kooi, ‘rest van uitgebraden vet’. Naast dit kooi staat met dezelfde bet. een vorm koon (zo te Aalsmeer), verlengd tot koonder (in Petten en de Beemster). Met variëring van de anlaut wordt koon tot tjoon, een vorm die ik optekende op Tessel en Wieringen en te Noordwijk aan Zee. Met variëring van de auslaut wordt koon tot *koom, dat ik alleen ken in de verlengde vorm komes (te Vlaardingen en Terhei). Is kooi ook een auslautsvariant van koon met ontaarding van de n tot j? Dit is volstrekt niet noodzakelijk, want naast kooi staat anderzijds met ablaut kaai, dat veel eerder voorkomt (reeds bij Plantijn) dan koon en zijn varianten. Bij kaai behoren weer kaan en zijn verlenging kaander, die echter evenals koon en koonder pas veel later optreden. Zuiver op de chronologie der bewijsplaatsen afgaande zou men moeten komen tot de constructie dat de ablautende vormen kaai en kooi beide in de onomatopoëtische sfeer varianten met nasale auslaut hebben ontwikkeld. In een andere bet., ‘wit vlies op dranken, laag schimmel’, is kân echter al mhd. en kôn vroegnhd. De m-vormen zijn bij deze bet. ook veel ouder dan bij de bet. ‘vetkaan’: kaam is mhd. en mnd. en treedt in het Ndl. sinds de 16de eeuw op, keem komt voor bij Marin, kiem sedert Kiliaan, kim, dat o.a. in Groningen de inheemse vorm is, echter pas in de 19de eeuw. (Het jonge kien is waarschijnlijk geen inlautsvariant van kaan, maar een auslautsvariant van kiem). Combineert men al deze gegevens, dan kan men het beste een grondvorm *kaan aannemen, die enerzijds een auslautsvariant kaam heeft ontwikkeld (waarbij met ablaut keem, kiem (kien), kim) met de bet. ‘schimmellaag’, anderzijds een auslautsvariant kaai (waarbij met ablaut kooi) met de bet. ‘vetrest’. Koon in de laatste bet. (met zijn anlautsvariant tjoon en zijn auslautsvariant *koom) kan een oude inlautsvariant van de grondvorm *kaan zijn of wel ontstaan uit het mv. kooien. Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkste. (De behoefte aan vormverandering bij het in dat geval jonge koon kan mede een gevolg zijn van de formele gelijkheid met koon, ‘wang’.) Evenzo zal ons moderne kaan wel niet de grondvorm | ||||
[pagina 90]
| ||||
rechtstreeks voortzetten, maar ontstaan zijn uit het mv. kaaien. De grondvorm *kaan is dan misschien een leenwoord uit het volkslatijn, dat met de Romeinse wijnbouw is meegekomen (vulg. lat. câna, ‘grijze vuillaag op de wijn’). Is deze etymologie juist, dan mogen wij concluderen dat j kan optreden als ontaarding van auslautende nGa naar voetnoot1). Tot dezelfde conclusie kunnen wij ook komen bij een tweede woord kooi, dat ‘aars, achterste’ betekent en dat vooral bij 16de-eeuwse schrijvers voorkomtGa naar voetnoot2). Bij een dergelijke bet. ligt het zeer voor de hand aan een onomatopoëtische vorming of vervorming te denken. De weg wordt ons gewezen door hd. backe, dat reeds in de ohd. tijd zowel op het dikste gedeelte van de rug als op de wang werd toegepast. Het kan ons onverschillig zijn of wij hierbij van één of van twee woorden *bak-moeten uitgaan. Als het er twee zijn, hebben ze elkaar in ieder geval ontmoet in de bet. ‘vlezig gedeelte van het lichaam’. Ook het ndl. koon kan dus heel goed, vanouds of secundair, zijn toegepast op het achterste en in deze bet. een auslautsvariant op j hebben ontwikkeld. Ik neem hierbij aan, dat koon een geordend, regelmatig etymologiseerbaar woord is geweest (verg. on. kaun, noorw. kjϕine, ‘buil’). Dit behoeft natuurlijk niet het geval te zijn, want de bet. die het oude koon moet hebben gehad, lag ook in de gevoelssfeer. Het is echter niet meer vast te stellen uit welk taalmateriaal dit koon dan weer zou kunnen zijn gevormd. | ||||
[pagina 91]
| ||||
Ingewikkelder wordt de situatie bij een derde woord kooi, dat de volgende betekenissen heeft: (1) ‘kudde, troep, ploeg’, (2) ‘hut, keet, stal, hok, schuurtje’, (3) ‘slaapplaats’, (4) ‘getraliede ruimte als gevangenis voor dieren, vooral vogels’, (5) ‘eendenkooi’. In de bet. (3) en (5) is het woord, door de expansie van de zeemans- en de vogelaarstaal, van Vlaanderen uit langs de hele continentale Noordzeekust verbreid. Ook in de bet. (4) heeft het van het zuidwesten van ons taalgebied uit wel een zekere carrière gemaakt, echter later en minder ver dan in de bet. (3) en (5): in de 17de eeuw is kooi, ‘kevie’, nog geen echt Hollands woord. De bet. (1) en (2) komen alleen voor beneden de grote rivieren. Men vraagt zich onwillekeurig af of hier niet verschillende woorden door vervorming in de onomatopoëtische sfeer zijn samengevallen. Naast kooi in de bet. (1) staat met gelijke bet. kudde, naast kooi in de bet. (2) en (3) kot, naast kooi in de bet. (4) kouw. De bet. (5) kan een bijzondere toepassing van de bet. (2) zijn, indien men nl. mag aannemen dat de vanginrichting genoemd is naar het waakhutje van de vogelaar. Wanneer men echter op deze wijze in kooi verschillende woorden wil terugvinden, moet men er onmiddellijk bijvoegen, dat deze woorden elkaar dan zonder enige twijfel hebben beïnvloed. Tussen kooi, ‘kudde schapen’, en kooi, ‘schapenstal’, lopen natuurlijk verbindingsdraden. Evenzo tussen (4) en (5). Het is een kwestie van subjectieve interpretatie of men deze samenhangen voor primair of voor secundair wil houden. Semasiologisch is het niet onmogelijk om alle betekenissen bij één woord te brengen. De moeilijkheid blijft dan echter bij welk woord. Het W.N.T. gaat uit van de bet. ‘kudde’, en neemt ook, via het Indogermaans, samenhang met het wóórd kudde aan. De samenhang met kouw ligt echter niet minder voor de hand. Evenmin kan men de ogen sluiten voor het feit dat kooi en koot (kot) soms als synoniemen voor elkaar kunnen staan. Van de drie woorden kooi die eventueel door elkaar zouden zijn gelopen is kooi, ‘hut, hok, slaapplaats’ het eenvoudigste te verklaren: het zou een simpele auslautsvariant van koot zijn met ontaarding van t tot j in de gevoelssfeer. Om de verwantschap tussen kooi en kudde op te sporen moet men verder teruggrijpen, al kan men waar- | ||||
[pagina 92]
| ||||
schijnlijk wel op Germaans gebied blijven. Naast kudde, ‘troep’, staat in het Mnl. kudde, ‘jong varken’. Het laatste woord is stellig onomatopoëtisch; verg. de inlautsvarianten kodde, ‘big’, ‘knots’, en kedde of kidde, ‘klein soort van paard’ (in oorsprong misschien een vleinaam). Wanneer men voor de wortel *kud- op grond hiervan een bet. ‘massa’ mag construeren, is er alles voor te zeggen om de beide woorden kudde te identificeren. Mnl. code kan dan behalve ‘big’ ook ‘troep, zwerm’ hebben betekend en mnl. coye, ‘kudde’, kan een onomatopoëtische auslautsvariant van dit code zijn. Zijn deze constructies juist, dan zouden we j achtereenvolgens als ontaarding van n, t en d hebben gevonden. Wil dit misschien zeggen, dat onomatopoëtische ontaarding van een auslautende consonant tot j eigenlijk een palatalisatie is die wij in het bijzonder bij dentalen kunnen verwachten, ook wel bij velaren, maar weinig of niet bij labialen? (Een duidelijk voorbeeld van ontaarding van een velare consonant tot j vindt men bij laai, auslautsvariant van laag, ‘flakkerende vlam’, dat geen ingwaeonisme behoeft te zijn, maar als inlautsvariant van loog kan zijn ontstaan; verg. voor de variabiliteit van dit woord de Nholl. ww. logen, loegen, loven en loeven, ‘met een te grote pit branden, walmen’, vanwaar weer Drechterlands 't loof, ‘zwartsel’Ga naar voetnoot1).) De verhouding van kooi tot kouw eist een uitvoeriger bespreking. Een wisseling van j en w in de auslaut van een onomatopoëtische wortel is op zichzelf niets ongewoons. Een ongetwijfeld jong, maar daarom des te duidelijker voorbeeld is ouwevaar naast ooievaar. Het oude niet meer begrepen ode- raakte in de gevoelssfeer en ontwikkelde daardoor ongeveer alle denkbare variaties. In mnd. adebar, edebar, moeten we misschien al oude vocaal-variaties zien. Door ontaarding | ||||
[pagina 93]
| ||||
van de auslautende d (natuurlijk streng te scheiden van de klankwettige Brabantse overgang d>j) ontstond ooie- en daarnaast weer aaie- (waaruit ei-; verg. Gronings aaiber) en oeie- (waaruit ui2; verg. uiver). Een ander voorbeeld is gruw of grouw, ‘onvolgroeide vis’, naast groei (= grooi? zie W.N.T. 5, 1188). Verdere gevallen zijn opgesomd hierna op blz. 112 vg. Behalve bij onomatopoëtische woorden komt een wisseling van ooi en ouw ook voor als voortzetting van een Oudgermaanse wisseling auj-: awi of awî (hooi naast houwe, ooi naast ouwe, enz.). De gebruikelijke opvatting is dat kouw op deze wijze een nominatiefvorm *kawî en kooi het *kauj- van de andere naamvallen zou voortzetten. *Kawî zou voorts een zeer vroege ontlening zijn van lat. cavea, dat wij later nog eens als kevie hebben overgenomen. Formeel is deze ontleningstheorie in orde, maar er is een kultuurhistorisch en een semasiologisch bezwaar tegen in te brengen. Het kultuurhistorische bezwaar is, dat men zich haast niet kan voorstellen dat de oude Germanen in de tijd van hun vroegste aanraking met de Romeinen belangstelling voor vogelkooien zouden hebben gehad, het semasiologische bezwaar is, dat zowel kooi als kouw (verg. hd. kaue) de bet. ‘hut’ heeft gekregen, een bet. die noch cavea, noch een der vele voortzettingen daarvan in Romaanse en Germaanse talen ooit heeft ontwikkeld. Met de verwerping van de ontleningstheorie behoeft men overigens nog niet iedere relatie van het koppel kouw/kooi met de op awi/auj- teruggaande ouw/ooi-wisseling te loochenen. Misschien heeft bv. onder invloed van paren als strouwen/strooien in Vlaanderen zich uit kouwe een bijvorm kooie ontwikkeld. Een andere mogelijkheid is echter, dat evenals naast mnl. cot of cote wellicht een mnl. coye ontstond, bij mnl. cove, dat dezelfde bet. had, een mnl. *cowe>couwe gevormd is. De gelijkheid van bet. en de gelijkenis in de vorm zou dan bij kooi en kouw evenzeer op het toeval berusten als bij mnl. cote en cove. Ik heb in het bovenstaande meer op mogelijkheden en moeilijkheden willen wijzen dan een definitieve oplossing geven. Als het mij gelukt is aan te tonen dat de woorden op een veel ingewikkelder manier met elkaar kunnen samenhangen dan rechtlijnige etymologieën ons soms willen laten vermoeden, en dat in 't bijzonder de | ||||
[pagina 94]
| ||||
semasiologische en formele ‘ontaarding’ in de gevoelssfeer een belangrijke factor in het taalleven is, heb ik mijn voornaamste doel bereikt. Want ik meen wel dat men, in welke richting men de afkomst van kooi mag willen zoeken, de onomatopoëtische ‘waarde’ van -ooi- nooit zal mogen negeren. Nog een klein restantje kooi-woorden moet ik hier kort behandelen. Ik weet er vooralsnog niet veel mee te beginnen en heb dus de neiging ze als primaire onomatopeeën te beschouwen. Voorop ga Markens kooien, ‘baggeren’Ga naar voetnoot1), dat reeds om zijn betekenis met grote waarschijnlijkheid bij een onomatopoëtische wortel behoort. Dan is er nog een woord kooi met een zeer onbepaalde betekenis in de uitdr. ik weet er kooi toe of mee, ik zie er kooi toe, ‘ik weet er weg mee’. Ik heb geen parallele uitdrukkingen kunnen vinden waarin op de overeenkomstige plaats een woord van klanknabootsende oorsprong staat. Niettemin geloof ik toch stellig dat kooi ook hier een spontaan gevoelswoord is. Evenmin ‘weet ik kooi’ met een bnw. kooi dat Roemer Visscher gebruikt en dat een of andere appreciabele eigenschap van een vrouw aanduidt. Men heeft gedacht aan een ontlening van fr. coi. Ik houd het eerder voor een gevoelswoord van Nederlandse oorsprong, dat nog tamelijk dicht bij een appreciërend tussenwerpsel staat. Blijkbaar heeft dit laatste woord maar kort en in beperkte kring geleefd. Als algemene opmerking wil ik hier nog aan toevoegen, dat ik eigenlijk alle gevallen die W. de Vries heeft verzameld van een z.g. overgang van d tot j in tijden en plaatsen waar de Brabantse expansie niet kan hebben gewerktGa naar voetnoot2), zou willen beschouwen als voorbeelden van ontaarding van d in wortelauslaut tengevolge van de gevoelssfeer waarin het woord geraakt is. De Vries spreekt van ‘gemaksvormen’ die men gebruikt bij ‘gemeenzame woorden en in gemeenzame kring’. Ik geloof dat dit te negatief is en dat de woorden met ontaarde wortelauslaut niet alleen een minus vertonen ten opzichte van de welgeordende, formeel en semasiologisch strakbelijnde woorden, maar ook een plus, t.w. het erin gelegde gevoel. Eén van | ||||
[pagina 95]
| ||||
De Vries' voorbeelden, ooievaar-aaiber-uiver, heb ik hiervoor al besproken. Ik zal de andere hier niet systematisch behandelen, maar wil uit het rijke materiaal slechts een paar grepen doen. Allereerst vermeldt De Vries een paar eigennamen: Dooie, Gooie, Looie, en met ui2 Gui, Lui, Luier en Luif. Deze vormen kunnen gelden als vleinamenGa naar voetnoot1). Hierbij hoort dan nog boi of bui als vleinaam voor een jongen (ook op Tessel en Wieringen). Een scheldwoord daarentegen is sooiemieter. Bij Fries poijer, puijer zal de gevoelslading eerder veroorzaakt worden door het respekt voor de mysterieuse werking van het medicijn dan door de ‘massa’. Werkwoorden die een primitieve beweging aanduiden zijn bv. tooien en tuien, ‘trekken, torsen, slepen’. Meer direkt klanknabootsend is struielen, ‘stralen van melk in de emmer’: Zoals ik hiervoor opmerkte kan overigens een enkele zeer verspreide -ooi-vorm met gevoelslading, als zooi, toch wel van Brabantse afkomst zijn en pas secundair als gevoelswoord geïnterpreteerd. | ||||
7. Korzelig en verwante woorden.Het oudste voorbeeld dat tot dusver van korzelig is gevonden, is van ± 1615 (Bredero, Boertigh Liedtb. 5). In de loop van de 18de eeuw wint deze verlengde vorm het van het oudere korzel, dat in de 19de en 20ste eeuw nog slechts in archaïstisch of gewestelijk gekleurde taal voorkomt. Het oudste bekende voorbeeld van korzel is van 1514 (Tscep vol wonders ciro). Buiten het Nederlands is het woord niet aangetroffen. Over de etymologie zegt Van Wijk in zijn Etym. Wdb.: ‘Sluit zich aan bij de woordfamilie van korren. Wij moeten van de bet. “brommend, brommig” uitgaan. De s is òf formantisch òf een deel van de basis (kurs-: kurr-<kurz-)’. Hierbij is het volgende op te merken: | ||||
[pagina 96]
| ||||
1o. korren komt in het Nederlands vrijwel uitsluitend voor in de zin van ‘koeren’; alleen uit moderne Vlaamse dialekten is het woord ook een enkele maal met de bet. ‘knorren’ genoteerd, waarschijnlijk als een jongere vervorming van knorren; 2o. korzel betekent niet ‘brommig’, maar ‘licht toornig’ (v. Dale); verg. nog bij Plantijn: ‘Korsel, kijfachtich. Hargneux, fascheux. Morosus, refractarius’, en bij Kiliaan: ‘Korsel. Irritabilis, iracundus, morosus, refractarius, contumax, irasci celer’; 3o. de verbinding van korzel met korren op de wijze zoals Van Wijk aangeeft moge theoretisch in orde zijnGa naar voetnoot1), erg aantrekkelijk is het toch niet om een woord, dat pas na 1500 in het geschreven Nederlands optreedt en in andere talen geheel ontbreekt, te verklaren met behulp van een oergermaanse constructie. De etymologie van Van Wijk gaat terug op een van De Jager. Deze bestrijdt in Taal- en Letterb. 6, 185 (ao. 1875) de onderstelling van Weiland dat korzel iets met fr. courroux te maken zou hebbenGa naar voetnoot2) en brengt het woord in verband met het klanknabootsende korren. Hij vermeldt nog de vorm korrelig naast korzelig. Dit kan zijn betoog echter nauwelijks versterken, want terwijl korren al mnl. is, is korrelig, ‘kregel’, niet voor de 19de eeuw bekendGa naar voetnoot3). Het is blijkbaar een jonge, in de volkstaal ontstane, bijvorm van korzelig, dat zelf, zoals wij zagen, ook eerst in de 17de eeuw optreedt. Ik zou de door De Jager verworpen gedachte van Weiland weer willen opvatten. Weliswaar kan korzel niet onmiddellijk met courroux in verband gebracht worden, maar wel met het daarmee samenhangende ofr. corrocier, dat Tobler-Lomatzsch, Altfranz. Wtb. 2, 898, vermeldt zowel in de bet. ‘erzürnen’ als in die van ‘zornig werden’. Men vindt dit ww. o.a. ook in de vormen correcier, corcier, corcer, corchier, curcer (zie t.a.p. en Godefroy, Dict. 9, 225). Het zou in het Mnl. ontleend kunnen zijn als *korsen en hierbij kan dan weer een | ||||
[pagina 97]
| ||||
adj. korselGa naar voetnoot1) gevormd zijn. Weliswaar is de vorming van adj. met -el in het Mnl. vooral productief bij werkwoordstammen van germaanse oorsprong, maar naast korsel kan men toch kostel zetten, gevormd bij het aan het ofr. coster ontleende mnl. kostenGa naar voetnoot2). Een bezwaar tegen deze etymologie is dat er (nog) geen mnl. *korsen voor den dag is gekomen (ook het aanvullende apparaat van Verdam vermeldt het niet). Dit gemis wordt slechts gedeeltelijk vergoed doordat in het Westvlaams naast korzel nog een vorm korzei staat, die blijkbaar een, ietwat onregelmatige, ontlening van Picardisch courché, ‘courroucé, en colère’Ga naar voetnoot3) is en bewijst dat althans in de laatste eeuwen vormen van het fr. corcer (e.d.) in het zuidelijk deel van het Nederlandse taalgebied bekend zijn geweest. In het spreekwoordenboek van Servilius (ao. 1545) is nog het znw. korschaert aangetroffen met de bet. ‘persoon die zich dadelijk kwaad maakt’ (‘Ne move festucam. Tis een geheel korschaert’). Ik zou hier ook een afl. van het ww. korsen in willen zien, als het woord tenminste niet kant en klaar uit het Frans (*corçard of *corchard) is overgenomen. Aan de vorm korsig, die eenmaal door Betje Wolff gebruikt wordt (Brieven 228), behoeft men waarschijnlijk niet veel betekenis te hechten: het zal wel een individuele mengvorm van korzel en korzelig zijn. Stellig behoeft men geen aandacht te wijden aan de terecht door Verdam met een * voorziene vorm cors, die voorkomt in Cartons uitgave van de Oudvl. Liederen en Ged. 360. De collatie van De VreeseGa naar voetnoot4) bevestigt Verdams vermoeden: ‘misschien moet cort gelezen worden’. | ||||
[pagina 98]
| ||||
8. Lichtekooi.Een het eerst door T.H. Buser in Taalg. 1, 43 verdedigde etymologie van lichtekooi brengt dit woord in verband met de uitdrukking zijn kooi lichten, zijn achterste optillenGa naar voetnoot1). Een voorbeeld van deze uitdrukking vond ik nergens aangehaald en daarom kan het zijn nut hebben er hier een mee te delen. In de Historie van Pyramus ende Thisbe van De Casteleyn leest men op blz. C vi vo. (in de ed. 1616) de volgende samenspraak tussen de ‘sinnekens’ Fraudelijck Schijn en Bedrieghelijck Waen:
F.S.
Waer zijt ghy Couzijn? au licht u koykin.
B.W.
Ick springhe wt als een zomer-vloykin, enz.
Het is aan het begin van een scène. F.S. is juist op het toneel gesprongen en roept zijn ‘couzijn’ B.W. om ook te voorschijn te komen. Het valt op dat zijn kooi lichten hier volstrekt geen obscene betekenis heeft. Het is eenvoudig ‘van zijn zitplaats opstaan’. De overeenkomstige uitdrukking zijn billen lichten is trouwens evenmin obsceen. Men vindt er een, ietwat onwelriekend, voorbeeld van in de Nieuwe Refereinen van Anna Bijns blz. 106 (ed. Jonckbloet en Van Helten), waar sprake is van een nonnetje dat in een convent een demonstratie geeft hoe geweldig zij kan ‘veesten’: Zij lichte haer bille, d'ander moesten tghedoogen
En scheet al de susterkens van haren stoelen.
Met zelcken winde moet ghy u pappe coelen,
Sprack tpaterken; houdt oppe, ic gheve u den prijs.
De nonnetjes zitten dus op stoelen bij elkaar en het ene nonnetje staat bij haar toer eenvoudig even van haar zetel op. Dit wel platte, maar niet obscene karakter van zijn kooi of zijn billen lichten maakt het niet waarschijnlijker, dat lichtekooi eigenlijk zou betekenen ‘vrouw die haar “kooi” optilt’. Want ik zie niet in hoe ‘van zijn zitplaats opstaan’ een obscene zin kan krijgen. Ik ben met Di Heinsius (W.N.T. 8, 1960) van mening dat lichtekooi veeleer een koppeling van het adj. licht met kooi is. Alleen geloof ik dat licht hierin bepaaldelijk ‘lichtzinnig, losbandig’ betekent en dat kooi, | ||||
[pagina 99]
| ||||
evenals dat b.v. met kont wel gebeurt, bij uitbreiding op het hele lichaam wordt toegepastGa naar voetnoot1). | ||||
9. Nooit.Nooit is tot dusverre verklaard als gevormd uit ooit met een ontkennend partikel. Op de etymologie van ooit hebben verschillende onderzoekers hun krachten beproefd. Sedert het artikel van Psilander in Ts. 21, 123 staat het althans wel vast, dat het laatste deel van het woord -it de voortzetting is van een overigens in het Nederlands verdwenen adv. *jit, beantwoordend aan oeng. Ʒiet, adhuc. In het eerste deel wil Psilander, zoals trouwens al zijn voorgangers, een voortzetting zien van het adv. aiw, echter niet zoals H. KernGa naar voetnoot2) van de Frankische vorm van dit adv. io met afgevallen i- (een uiterst onwaarschijnlijke hypothese, aangezien io in dezelfde dialekten waarin die afval zou moeten hebben plaatsgevonden regelmatig ie heeft opgeleverd!), maar van de Friese vorm a, waarnaast een bijvorm o zou hebben bestaan. Door Friese invloed of als Friese relictvorm zou dit o in Frankische dialekten zijn opgenomen en zich daar met *jit hebben verbonden. Twee dingen vallen hierbij op: 1o. dat in het Oudfries geen *a-ieta of iets dgl. bekend is (evenmin een Nieuwfries *eaite); 2o. dat ooit en nooit in het gehele Nederlandse taalgebied bekend zijn en ook reeds in de Mnl. periode bekend waren, wat voor een frisisme toch wel een beetje te veel van het goede is. Bovendien stonden in alle Mnl. dialekten ooit en nooit naast ie en nie. Wanneer ooit en ie oorspronkelijk tot verschillende dialekten hebben behoord, hebben ze dat verschil van herkomst wel bijzonder goed weten weg te werken. Er is met dit alles voor ogen alle aanleiding om de etymologie van ooit en nooit nog eens aan een beschouwing te onderwerpen. | ||||
[pagina 100]
| ||||
Allereerst wil ik vaststellen, dat nooit niet uit ooit hoeft te zijn gevormd, maar dat ooit ook heel goed naast nooit kan zijn ontstaan onder invloed van woordparen als ie - nie, iet - niet, ergens - nergens enz. Voorts moet men in het oog houden, dat nooit naast nie de ‘sterkere’ en dus waarschijnlijk ook wel jongere vorm is geweest. Nie is ten laatste overal van het toneel verdwenen en zelfs de verlengde en versterkte vormen nimmer en nimmermeer handhaven zich vrijwel alleen nog in geschreven taal. Als bijvormen van nooit komen voor nooint, noont, noot. De Bo vermeldt ook nog vormen met s: noois, nooist, nooisten, waarschijnlijk voortzettingen van mnl. nooisint (waarnaast ook nooit sint). Ooit heeft overeenkomstige bijvormen: ooint, oont, oot, en bij De Bo oois, ooist, ooisten. Het lijkt mij niet twijfelachtig dat in het slot van nooint de rest van een of ander ontkennend woord steekt. Is dit zo, dan moet ooint in ieder geval jonger zijn dan nooint en hieruit ontstaan zijn in een tijd toen men de herkomst van -nt niet meer voelde. Moet men uitgaan van nooit niet, een eenvoudige versterking van nooit? In later tijd komt een dergelijke versterking ongetwijfeld voor, maar het is de vraag of we zo iets in de vóór-mnl. periode ook al mogen aannemen. Ik denk eerder aan een oorsprong uit *nooitnie met ‘verspringing’ van de t, hetzij we deze verspringing moeten plaatsen in een tijd toen de tweede syllabe nog zijn volle klank had, zodat we een tussenvorm *nooiniet moeten aannemen, hetzij de verspringing zich pas voltrok nadat de tweede syllabe tot een n-sonans was gereduceerd, zodat we ons de ontwikkeling over de tussenvormen *nooitn en *nooient moeten denken. *Nooitnie zou ik willen oplossen als *no jit no ie, neque adhuc neque unquam. Op dezelfde wijze zou men misschien ook nooisint via *nooinsint kunnen herleiden tot *no jit no sint, neque adhuc neque posthaec. Naast nooisint komt echter ook niesint voor en het is niet duidelijk of het tweede woord gevormd is naar het model van het eerste dan wel andersom. Als bezwaar tegen mijn constructie kan men te berde brengen, dat in het Vlaams en Brabants nooit, ooit en hun bijvormen een scherplange o vertonen. Maar daar staat tegenover dat H. Kern uit het Oostgelders nooit en ooit met een zachtlange o kent. Het Vlaams | ||||
[pagina 101]
| ||||
schijnt voor tautosyllabische i steeds een scherplange o te hebbenGa naar voetnoot1). Dit is zeer begrijpelijk; want vanouds heeft het Vlaams bijna alleen ooi-woorden met etymologisch scherplange o gehad. De later ontstane ooi's, in leenwoorden uit het Frans en in ons nooit, zullen, indien ze al ooit een zachtlange o hebben gekend, hun o spoedig hebben aangepast. M.a.w. voor tautosyllabische i zijn scherp- en zachtlange o in het Vlaams geen verschillende fonemen meer. In het Brabants beantwoordt de verdeling der zacht- en scherplange o's zo weinig meer aan de etymologische grondslag (zie Smout, Antw. Dial. 20 en 23), dat de scherplange o in Antwerps nût, ‘nooit’ weinig zegt voor het oorspronkelijk vocalisme. De oorspronkelijke kwaliteit van de o in nooit kan dus waarschijnlijk alleen nog bewezen worden uit de Oostnederlandse dialekten, die het onderscheid tussen scherp- en zacht-lang zuiverder hebben bewaard. Het getuigenis van H. Kern vormt dan een belangrijke steun voor mijn afleiding. | ||||
10. Pril.Pril is een zonderling woord. Op de oudste plaats die er tot dusver van gevonden is, t.w. bij Kiliaan, heet het ‘vetus’. Sedertdien is het echter juist hoe langer hoe meer in gebruik gekomen en op 't ogenblik is het zelfs een vrij gewoon, zij het nog steeds literair getint woord. In de Nederlandse dialekten schijnt het onbekend te zijn, in de Friese daarentegen komt het wel voor. Het Friesch Wdb. vermeldt het tweemaal:
Het opvallende hierbij is dat pril een vorm bril met dezelfde bet. naast zich heeft. Dit bril is op zijn beurt weer niet los te maken van het ww. brille, dat het Friesch Wdb. als volgt vermeldt:
De afleiding van dit fri. brille uit fra. briller verdient aandacht. | ||||
[pagina 102]
| ||||
Prof. Muller in W.N.T. 3, 1389 neemt voor een eenmaal aangetroffen 17de-eeuws brillen (‘Kersen en krieken, die... Purperend brillen, onder groene kleuren’, Six v. Chand. 208) een dergelijke oorsprong aan. De overeenstemming van de bet. is wel heel frappant. Gaat men uit van de Franse herkomst van fri. brille, dan moet het bnw. bril wel een deverbatief zijn. Pril kan men dan verklaren als een spontaan opgekomen variant van bril. Langs deze weg voortgaande kan men vragen of ook ndl. pril geen bijvorm kan zijn van een met fra. briller samenhangend *bril. Opmerkelijk is in ieder geval dat het ww. verprillen eerder is aangetroffen dan het bnw. pril. De oudste mij bekende voorbeelden zijn de in het W.N.T. 12, 4190 aangehaalde plaats uit Van der Noot (‘Als ic aensi den Vrueghtijdt schoone So sien ic d'water, bergh en dal Jeughdich verprillen claer ten toone En lustigh lacchen over al’), in de Antwerpse Spelen van Sinne van 1561 blz. m iiij vo. (‘Ghij meyskens wilt die metten schilt Altijts zijt inde weere, In vreucht verprilt gheborst ghebilt, Wacht v voor Venus speere’), en de vermelding in het wdb. van Kiliaan (‘Ver-prillen. Hilarescere, oblectari. & Lasciuire’). De bet. van verprillen is dus ‘vrolijk, dartel zijn’Ga naar voetnoot1). Mogen we uit het feit dat Kiliaan bij verprillen geen ‘vetus’ voegt opmaken dat dit voor hem een gewoner woord was dan pril? Wanneer wij mogen aannemen dat verprillen naar Frans model gevormd is en dat pril pas in de 16de eeuw als afl. van een dergelijk ww. is opgekomen, zou dit wel verklaren hoe pril in de 17de eeuw en later als zo'n typisch literair woord kan optreden. Tussen verprillen en fra. briller ligt semantisch een grotere afstand dan tussen fri. brille en fra. briller. Maar de afstand is toch niet zo groot, dat om die reden samenhang onmogelijk zou zijn: ‘schitteren, in het oog vallen’ kan licht de bijzondere nuance van ‘door vrolijkheid of dartelheid in het oog vallen’ krijgen. Pril, dat niet ‘vrolijk, dartel’ maar ‘bekoorlijk, liefelijk’ betekent, kan in geen geval on- | ||||
[pagina 103]
| ||||
middellijk uit verprillen zijn gevormd, maar ook hier levert de bet. geen bezwaar op om het met fra. briller te verbinden. Dr van Lessen, die pril in het W.N.T. heeft behandeld, geeft een geheel andere etymologie. Zij gaat uit van een klanknabootsende wortel. De bet. van het woord is hiertegen geen bezwaar, maar het karakter van kunstwoord, dat pril toch onmiskenbaar heeft, blijft zodoende onverklaard. Daarentegen krijgt de p aan het begin van het woord wel een ‘natuurlijker’ verklaring. Misschien is het mogelijk beide etymologieën te verbinden op deze wijze, dat in pril twee woorden zijn samengevallen, één van germaanse oorsprong, een klanknabootsend woord uit de volkstaal, beginnend met een p, en één van romaanse oorsprong, een ietwat precieus literair woord, beginnend met een b. Voor het bestaan van een klanknabootsend pril pleit nog Gronings, Fries en Oostfries spril, ‘hel verlicht’, ‘flikkerend’, ‘in 't oog vallend’, ‘levendig’, ‘schrikachtig’, ‘licht opspringend’, ‘bros’, enz. Verg. Gronings en Oostfries sprik, ‘tak’ naast prik. | ||||
11. Vliering.De ‘officiële’ etymologie beschouwt vliering als een frisisme en verbindt het met oeng. flêring, ‘contabulatio’. Dit is al uit zakelijk oogpunt uiterst onwaarschijnlijk, want vliering is een term die behoort bij de burgerlijke bouwkunst: hoe zou die term dan uit het agrarische Friesland, waar de boerderijen geen vlieringen hebben, in het bouwkundig zoveel verder ontwikkelde Holland kunnen zijn geimporteerd? Maar bovendien is het bestaan van het woord in het Fries twijfelachtig. Weliswaar vermeldt het Friesch Wdb. een woord fljirring, maar ik houd dit voor een literair hollandisme. Het wordt één keer gebruikt door J.H. Halbertsma (Leed in Wille enz. 165, ao. 1854: ‘De âldman giet opstean, rint mei ien lantearne it hiele huws fen onderen nei boppen throch, en fynt eindlik syn soan boppe op de fljirring’). Ook het door Ten Doornkaat Koolman vermelde flîring lijkt mij een hollandismeGa naar voetnoot1). Hij omschrijft het als ‘der Raum unter dem Dache, bz. über dem Boden eines Hauses’. Zowel Hal- | ||||
[pagina 104]
| ||||
bertsma als Koolman denken, naar het mij voorkomt, aan burgerwoonhuizen. Molema en Ter Laan vermelden het woord niet voor Groningen. Sinds de 17de eeuw zijn er bewijzen voor dat vliering een Hollands woord is. Het woordenboek van Hexham omschrijft het in 1678 als ‘Solder, or Garret’. Halma noemt in 1710 een vliering: ‘Het opperste vertrek onder 't dak’, Marin in 1717: ‘Turf of hout zoldertje onder de pannen’. In Holland heeft het woord dus, zodra het optreedt, al de betekenis die wij tegenwoordig nog als de algemeen gebruikelijke kennen. In Zuidnederlandse dialektwdb. treft men het woord anders gespeld en ook met een andere betekenis aan. Verg. De Bo: ‘Fliering. Lang stuk hout dat horizontaal op de scheerstijlen rust van een dak, om de spanningen of kepers te dragen; anders ook Gording en Zweping genaamd’. In dezelfde zin vindt men het ook bij Teirlinck, niet echter bij Cornelissen-Vervliet, Joos, Tuerlinckx en Rutten. Dit fliering, ‘gording’, treft men reeds aan in het 15de-eeuwse Westvlaams en wel in de vorm felieringhe (Invent. des Archives de Bruges 6, 487; ao. 1483). Een verwante vorm felier is bekend uit een 17de-eeuwse Brusselse rechtsbron. De bet. hiervan schijnt echter niet ‘gording’, maar ‘muurplaat’Ga naar voetnoot1) te zijn, wat uiteraard niet zo'n heel groot verschil maakt: de muurplaat verbindt bintbalken en spanribben aan de voet, de gording ergens hogerop. Met een van deze beide bet. komen nog voor filierbalcke (Bellegem, ao. 1663Ga naar voetnoot2)) en philiervorm (Egmond ao. 1388Ga naar voetnoot3)). Het werkwoord filieren, waarvan al deze woorden blijkbaar afleidingen of samenstellingen zijn, is ook uit het Mnl. bekend. Bijzonder duidelijk is een plaats Invent. des Arch. de Br. 5, 317: ‘An twater- | ||||
[pagina 105]
| ||||
huus... al nieuwe verspannen, verspanplaet ende ghefilliert’. Dit filieren is natuurlijk, zoals Verdam reeds, maar ten onrechte twijfelend, in Mnl. Wdb. 2, 809 heeft verondersteld, ontstaan uit fr. filer, dat ook een afl. filière, ‘gording’ naast zich heeft. (Felier kan de rechtstreekse voortzetting van dit filière zijn.) De herkomst van Zuidndl. fliering is dus volkomen duidelijk. De vraag is nu of we Noordndl. vliering hiermee mogen identificeren. In Biekorf 7, 121 vgg. (ao. 1896) heeft iemand die zich verbergt achter de letters V.D.M. inderdaad vliering van filiering, fliering afgeleid, zonder echter zijn mening nader toe te lichten. Verdam heeft in Ts. 18, 57 de etymologie van V.D.M., die toch ernstige overweging had verdiend, wel heel beknopt afgewezen. Hij zegt, in een noot: ‘Eene afleiding filiering is in het Vlaamsch met het echt germ. vliering samengevallen’. Verdam heeft het dus niet nodig gevonden de ‘echt germaanse’ afkomst van vliering met argumenten te staven. Toch zijn daar, zoals ik hierboven liet zien, ernstige bezwaren tegen in te brengen: om zijn vorm zou het woord Fries moeten zijn en kultuurhistorisch kan het dat niet zijn. Anderzijds, wat is er eigenlijk tegen om aan te nemen, dat een afl. van het ww. filieren de bet. ‘zolder onder de pannen’ heeft gekregen? De bodem van de ‘vliering’ lag oorspronkelijk waarschijnlijk op dezelfde hoogte als, en werd dus aan beide lengtezijden begrensd door de ‘filiering’ van het dakgebint. Dat het ww. filieren al in de Middeleeuwen (met Vlaamse bouwmeesters mee?) uit Vlaanderen naar Holland was overgebracht, blijkt uit de Egmondse rekeningen (Rek. v. Egm. 28 ro.). Het betreft daar verbouwingen aan een klooster, dus aan een bouwwerk dat een geheel andere techniek had dan de inheemse boerenhuizen. Deze nieuwe techniek, dezelfde als van de woningen en publieke gebouwen der Middeleeuwse Hollandse steden, moet uit het Zuiden, uit Vlaanderen zijn ingevoerd. In Vlaanderen heeft filiering de bijzondere bet. van ‘de filierende (balk)’, in Holland die van ‘de gefilierde (zolder)’ gekregen. Geheel identiek zijn Noordndl. vliering en Zuidndl. fliering dus wellicht niet, maar ze staan toch wel heel dicht bij elkaarGa naar voetnoot1). | ||||
[pagina 106]
| ||||
In algemener verband gezien is de winst van deze, door mij, naai ik hoop, van ‘onofficiële’ tot ‘offciële’ gepromoveerde, etymologie dit, dat er van het rijtje woorden, die in de 19de eeuw op formele gronden tot frisismen zijn verklaard, weer een geschrapt kan worden. Ik meen wel deze regel te mogen opstellen, dat men bij het etymologiseren van Nederlandse woorden pas in de allerlaatste plaats aan een Friese herkomst mag denken, dat iedere zuiver formele etymologie bij voorbaat wantrouwen verdient en dat slechts een eventuele degelijke kultuurhistorische motivering dit wantrouwen zal mogen temperen tot voorwaardelijke aanvaarding. | ||||
12. Brabants zoei, ‘mestvocht’.Wie de gier-kaart van Kieft overziet, onderscheidt onmiddellijk twee grote gebieden: een brede strook langs de Noordzeekust waar representanten van jere (gier, ier, jier, jirre en jarre) in gebruik zijn, en de rest van Nederland waar men in verschillende hoeken representanten van germ. *aðla- aantreft (eel, ele, eelde in Z.O. - Drente; aal, ale, aalte in Overijsel en O.-Gelderland; alie en aolt in het Gooi; ale, alie in Vlaanderen en Limburg). Kieft heeft terecht verondersteld dat het laatstgenoemde gebied eenmaal een gesloten *aðla-gebied moet zijn geweest, hij gaat echter te ver, wanneer hij dit *aðla ook als de oorspronkelijke vorm van het jere-gebied beschouwt. Zoals ik bij mijn bespreking van gier al heb laten zien, is het niet met deugdelijke argumenten aan te tonen dat de vorm aal eenmaal in het tegenwoordige gier-gebied bestaan zou hebben. De woorden jere en *aðla- hebben verschillende begrippen aangeduid. Jere betekent ‘iets gistends’ en is het typische woord geweest voor de streek waar men vanouds de koeien op groepstallen heeft gezet en het mestvocht uit de groep heeft laten weglopen in een sloot, *aðla- is het typische woord geweest voor de streek waar men tot voor kort de koeien in potstallen op de mest liet staan, zodat het mestvocht met de vastere delen één geheel ging vormen, of waar men althans sinds lang aan de bereiding van de mest bijzondere zorg heeft besteed en het mestvocht in opzettelijk daartoe gebouwde putten op- | ||||
[pagina 107]
| ||||
gevangenGa naar voetnoot1). Wij zien nu op de kaart van Kieft dat vrijwel alleen in het *aðla-gebied jongere benamingen zijn opgekomen. Blijkbaar was hier het begrip ‘mestvocht’ lang niet zo scherp omlijnd als in het | ||||
[pagina 108]
| ||||
jere-gebied. We onderscheiden bij deze jongere benamingen gemakkelijk enige groepen: 1o. zeik en miege, die op een verflauwing van de grens tussen ‘mestvocht’ en ‘pis’ wijzen (aal gaat anderzijds ook ‘pis’ betekenenGa naar voetnoot1)); 2o. beer en bowt (bow, bolt, bolkGa naar voetnoot2)), die alleen in Vlaanderen, Brabant en Limburg optreden en wijzen op de gewoonte om het land te bemesten met vloeibare mest, niet alleen bestaande uit dierlijke uitwerpselen, vermengd met het mestvocht, maar ook uit privaatmest; 3o. apool, apoolwater, aalpetsop, aalpel, mespetsop, messinkputsop, mespoel, mespool, mespoolwater, alle ook alleen voorkomend in het zuidelijkste deel van ons taalgebied en wijzend op het gebruik van speciale putten om het mestvocht op te vangen; dit kon weer tot vervaging van het begrip leiden, omdat in die putten ook afvalwater van andere herkomst terechtkwamGa naar voetnoot3); 4o. de woorden mozik en zoei, beperkt tot het oosten van Noord-Brabant en niet dadelijk doorzichtig. Het is aan deze laatste twee woorden dat ik hier een bredere bespreking wil wijden. Mozik (waarnaast ook mozerik en moos voorkomen) is niet zo heel duister. Het is zonder enige twijfel een afleiding van moos, moze, dat in Vlaanderen en Brabant nog voorkomt met de bet.: ‘slijk, bezinksel’. Kieft wil mozik laten ontstaan uit koezeik (diss. 72 vg.), een vergissing die wel geen nadere weerlegging behoeftGa naar voetnoot4). De oorspronkelijke betekenis van moos moet wel ‘moeras, poel’ geweest zijn; verg. bij Kiliaan ‘mose. vetus. Palus’ en mnl. mos. In westelijk Brabant | ||||
[pagina 109]
| ||||
heeft het woord de bijzondere bet. gekregen van ‘achterplaats in de boerenhuizen, waar het huis- en eetgerief afgewasschen wordt’ (Cornelissen-Vervliet; zie ook Hoeufft). De 16de-eeuwse taalkundige Becanus, die uit Hilvarenbeek afkomstig was, omschrijft het als ‘locus in aedibus cui omne liquoris genus temere infunditur ut inde foras propellatur’ (aangehaald door Kiliaan). Volgens UilkemaGa naar voetnoot1) heet het washok ten westen van Tilburg moos, ten oosten daarvan geut. In Moergestel (even ten O. van Tilburg) trof hij echter een boerderij aan, waar het washok weliswaar geut heette, maar de diepe greppel die het waswater van de wasplaats afvoerde naar een kuil moos. Die kuil heette ook mooskuil en het vocht daaruit werd nog ‘als voorheen’ ter bemesting van de wei gebruikt. Uilkema houdt de bet. ‘afvoergreppel’ voor oorspronkelijker dan ‘gootsteen’ of ‘wasplaats’. M.i. zal de bet. ‘kuil voor het afvalwater’ nog oorspronkelijker zijn. Uit de bet. ‘moeras, poel’ kan licht deze gespecialiseerde bet. ontstaan. Ons woord mozik betekent dan eigenlijk ‘afvalwater’, en aangezien dit water, zoals wij zagen, in Brabant ook voor bemesting gebruikt werd kon die bet. gemakkelijk uitgebreid worden tot ‘mestwater’. Is mijn veronderstelling juist, dan behoort mozik dus eigenlijk tot de derde groep van jongere benamingen in het oude *aðla-gebied. Misschien is de kuil voor het afvalwater in het Noordbrabantse potstalgebied wel de voorloper van de gemetselde aalputten zoals we die uit de hoger ontwikkelde landbouwgebieden in Vlaanderen, Zuid-Brabant en Zuid-Limburg kennen. Rondom het mozik-gebied ligt een kring van dorpen waar men voor het begrip ‘mestvocht’ zoei gebruikt. Kieft maakt zich van dit woord wel heel gemakkelijk af door het te ‘identificeren’ met mnl. sode, ‘put, modderpoel, poel’. Verdam geeft van sode in deze zin twee voorbeelden, waarvan het ene betrekking heeft op een modderpoel en het andere op een put. Dat laatste voorbeeld is echter uit de Friesche Stadrechten en kan dus niet als zuiver Middelnederlands gelden. Ik meen dat zood in de zin van put (t.w. welwaterput) alleen maar Fries is (verg. mijn kaartije Ts. 58, 210) en geheel gescheiden moet worden | ||||
[pagina 110]
| ||||
van mnl. sode, ‘modderpoel’. Dit laatste hoort bij het complex mnl. sodde, sudde, sudse, ‘poel, moeras’, soddert, ‘laag land’, mnd. sudde, ‘sumpf, kotlache’, oeng. gesyd, ‘volutabrum’, fri. sodde, sodze, ‘stuk moerassige grond’, hd. sutte, ‘kotlache, pfuhl’, sudel, ‘morast, schmutzwasser’, enz. Al deze woorden zijn gevormd van een germ. wortel *sud-, die in het D. Wtb. i.v. Sudel in verband wordt gebracht met een idg. wortel *seu-, ‘iets vochtigs’, maar die eerder, naar het mij voorkomt, van klanknabootsende oorsprong zal zijn. Zood, ‘put, wel’, daarentegen hoort samen met zood, ‘kooksel’ en zood, ‘maagzuur’ bij dezelfde wortel als zieden. Bij zode enz., ‘moeras’ hoort weer zode, ‘plag’ (bij H. Junius in de vorm soedse); voor de betekenisontwikkeling vergelijke men Hollands zudde, zodse, zudse, ‘strook riet langs de oever, drijftil’Ga naar voetnoot1), Gronings zodde, zudde, ‘plag, heideplag’. (Nog een andere schakering vindt men in Urks zodde, ‘bezinksel in het water’Ga naar voetnoot2); verg. moos, ‘modder’.) Zoei, ‘mestvocht’ is wegens zijn vocalisme niet onmiddellijk met zode, ‘moeras’ te verbinden en moet natuurlijk van zode, ‘kooksel’ en het Friese zood, ‘put’ geheel gescheiden worden. Het behoort bij mnl. soe, ‘straatgoot’. In de vorm soeye komt dit woord voor in de wdb. van Dasypodius (1556) en Berckelaer (1556). Beide omschrijven het met ‘cloaca’. Plantijn (1573) geeft de vormen soeuwe en souw: ‘een Soeuwe, oft sode daer het vuylnis door loopt tusschen twee mueren. Un esgout ou esuier entre deux murailles par où passe l'ordure. Cloaca, canalis, latrina’ en ‘mose, oft souw. Un esgout, ou un esuier d'une maison, ou la riole d'une ville. Cloaca, latrina, colluvio’. Een goede voorstelling van een zoeie zoals Plantijn die omschrijft krijgt men uit een Brusselse rechtsbron van het jaar 1657, waaruit ik hier enkele passages overschrijf: ‘In een ghemeyne Zoede, die tusschen twee Partyen Erve licht, en mach gheen vande Partyen | ||||
[pagina 111]
| ||||
brenghen eenich Keucken-water, 't en ware by consent van d'ander Partye’; ‘als ghemeyne Zoeden ghepaveyt sijn, oft met Gotiersteenen gheleyt, ende daar aen iet ghebreeckt, soo moeten beyde de Partyen... de selve Zoeden van de voorsz. gebreken doen repareren: maer als de Zoeden soo enge sijn, datmen daer niet in-gaen en kan, soo moeten de Partyen in beyde zyden in hunnen muer oft Wandt overschranck gaten, om daer toe ghevoeghlijck te komen, op ghelijcken kost doen breken, ende wederom toe-maken’; ‘de groote inconvenienten daghelijcx voorvallende door het maken van Zoeden, soo om den stanck, die door de selve veroorsaeckt wort, als het verrotten ende bederven der Mueren van weder-zyden, die men mits d'enghte seer qualijck kan kuysschen oft repareren’Ga naar voetnoot1). Het is duidelijk dat zoede in deze citaten een hypercorrecte schrijfwijze voor zoeie is. Ons Noordbrabants zoei is de regelrechte voortzetting van deze vorm. Ook Plantijns souw is echter authentiek, want Schuermans vermeldt voor Belgisch Limburg, Diest en Hageland een woord zouw met de bet. ‘watergracht, kleine waterloop, goot, riool, straatriool’ en Gessler heeft in oude Hasseltse teksten eveneens zauwe, zouwe of zuwe aangetroffen met de bet. ‘riool, waterloop in de straten van Hasselt’ (oudste plaats ao. 1487)Ga naar voetnoot2). Tuerlinckx vermeldt in zijn Hagel. Idioticon hetzelfde woord, dat hij zou spelt en met ‘greppel’ omschrijft. Een merkwaardige vorm komt nog voor in de provincie Antwerpen nl. zoeg, door Cornelissen-Vervliet omschreven als ‘kleine gracht in een weide’. Kiliaan heeft het nu klaargespeeld om de beide woorden zode en het woord zoei in één artikel door elkaar te klutsen. Als volgt: ‘Sode, soode, soye, soede, soeuwe, soedse. Sax. Fris. Holl. Sicamb. Zeland. (1) Caespes, gleba: gleba qua agger conficitur & (2) Canalis, cloaca, latrina, (3) puteus, silanus & (4) Sentina & (5) Stillicidium & (6) Ardor Stomachi & Ructus rancidus: sapor acris ventriculi & Ebullitio flave bilis circa os ventriculi vulgo feruor’. De bet. (1) hoort bij zode, ‘moeras’, misschien ook de bet. (4), t.w. wanneer men ‘sen- | ||||
[pagina 112]
| ||||
tina’ als ‘bezinksel’ mag opvatten (verg. Urks zodde). De bet. (3) en (6) vertegenwoordigen twee geheel verschillende schakeringen van zode, ‘koking’. De bet. (2) en (5), ‘riool’ en ‘dakdrup’, laten twee kanten zien van het begrip zoei, ‘langs de zijmuur van een huis lopende greppel’. Kiliaan was blijkbaar van mening dat al deze woorden etymologisch bij elkaar hoorden en Kieft meent het, in zijn voetspoor, nog. Er zijn semasiologisch ook onmiskenbare aanrakingspunten tussen zode, ‘moeras’ en zoei. Ik geloof dat we bij alle moderne betekenissen van zoei, die trouwens niet zo heel ver uiteenloopen, moeten uitgaan van de bet. ‘riool’, ‘goot langs het huis’. Geen nadere toelichting vereisen de door Schuermans als ‘hier en daar in Vlaanderen’ bekend vermelde bet. van zoe, zoo, zode ‘eene streep gronds... tusschen twee gebouwen’ en zijn Limburgs en Hagelands zouw, ‘goot, riool, straatriool’. Tuerlinckx' ‘greppel’ en Cornelissen-Vervliet's ‘kleine gracht in een weide’ laten zich gemakkelijk door een kleine verruiming van betekenis verklaren. Bij Noordbrabants zoei, ‘mestvocht’ moeten we terugdenken aan de situatie in de Oostnoordbrabantse boerderij, zoals die naar aanleiding van mozik getekend is: van de wasplaats of geut vloeide het keukenwater door een diepe greppel naar een kuil, waarvan we verondersteld hebben dat hij oorspronkelijk moos heette; het water uit deze kuil werd gebruikt ter bemesting van de wei. Welnu, wat ligt meer voor de hand dan aan te nemen dat de greppel tussen geut en moos oorspronkelijk zoei heette? In Moergestel was de benaming moos van de kuil overgegaan op de greppel, in de dorpen waar men zoei, ‘mestvocht’ kent, is blijkbaar het omgekeerde gebeurd en is de benaming van de greppel overgegaan op de kuil en vervolgens ook op het voor bemesting gebruikte water in de kuil. Ook de verscheidenheid van vormen levert alleen maar op het eerste gezicht moeilijkheden op. We vonden zoei, zoe(w), zouw en zoeg. Deze grote variatie in het woordeinde bij woorden die toch duidelijk nauw verwant zijn wijst ons de weg naar de onomatopeeën, de ‘gevoelswoorden’. Vatten we zoeg als een jongere vervorming op en zouw als een fonetische ontwikkeling uit zoew, dan houden we zoei en zoew over, weer een voorbeeld van het naast elkaar optreden bij | ||||
[pagina 113]
| ||||
een klanknabootsende wortel van - en u̯-vormen zonder betekenisverschil. Verg. hiervoorGa naar voetnoot1) grooi of groei naast grouw, en verder sloeị naast slouw, spoei (spui) naast spouw, stoeien naast stouwen. De beide laatste paren hebben ook een g-vorm naast zich t.w. spoeg en stoegen. Naast zodde, zudde enz., die een wortel *sŭd- veronderstellen, bestaan dus verwante oe-vormen (behalve zoei en zoew ook H. Junius' soedse, ‘zode’). Hoe oud deze zijn en of we het recht hebben als grondvorm iets als *sô-/sôu̯- te construeren, valt niet uit te maken. Ze kunnen in elke periode van de taalgeschiedenis ontstaan zijn. Hiermee is de intuïtie van de waardige Kiliaan, die in zijn etymologische ijver zode, ‘caespes’, ‘sentina’ en zoeie, ‘cloaca’, ‘stillicidium’ onder hetzelfde lemma bracht in ieder geval tot op zekere hoogte gerechtvaardigd!
Een geheel ander woord is zuwe, dat Verdam i.v. souw vermeldt als ‘ndl. dial. zuwe, smalle weg door een polder, looppad door een moeras’ en Van Dale als ‘zuwe, looppad door een moeras’ (sinds de 5de druk met de toevoeging ‘gew.’). Hoe Van Dale aan zijn betekenis komt, is mij niet duidelijk. Ze lijkt mij op een vergissing te berusten. Verdam heeft ‘looppad door een moeras’ waarschijnlijk van Van Dale overgenomen en ‘smalle weg door een polder’ uit het levende gebruik gekend. Ramaer heeft, gezien het feit dat de tegenwoordige Zouwedijk tussen de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden vroeger Zydewende heette, aangenomen dat de eerste naam een verbastering is van de tweedeGa naar voetnoot2), en Beekman heeft deze etymologie overgenomenGa naar voetnoot3). Zuwe, zouwe zouden een samentrekking zijn van zîwendeGa naar voetnoot4). (Een andere samentrekking van zidewende is de Ziende bij AarlanderveenGa naar voetnoot5).) Is deze afleiding juist, en er lijkt mij alles voor te zeggen, dan is een zuwe oorspronkelijk een dwarsdijk, een bet. die in bovengenoemde Zouwedijk nog bewaard is. Beekman merkt echter op: ‘In Utrecht vindt men veel “zuwen”, welke naam daar gewoonlijk niet aan eigenlijke dijken maar aan wegen in het lage noordelijk deel der Provincie gegeven wordt’. Hij vermeldt zo verschillende wegen die Zuwe heten: tussen Kortenhoef en Vreeland, tussen Baam- | ||||
[pagina 114]
| ||||
brugge en Vinkeveen, tussen Mijdrecht en Uithoorn enz. Voorts haalt hij uit Utr. Placaatb. 1, 618 (ao. 1694) nog een paar voorbeelden aan van zuwe als soortnaam (‘kadens, dycken, suwens’, ‘scheydelkaden, meeren, dycken ofte zuwen’). Ik kan daar nog een paar plaatsen aan toevoegen: op de kaart van Rijnland die Floris Balthasar tussen 1610 en 1615 tekende vindt men de Zuwe als naam van het laatste stuk van de weg tussen Amstelveen en Uithoorn, vanaf het punt waar de weg ombuigt in Z.O. richting, en in Gr. Placaatb. 9, 626 (ao. 1783) worden verschillende Zuwen genoemd in de buurt van Mijdrecht en Waverveen, o.a. ‘de oude Kade of Zuwe’. Een jongere betekenisontwikkeling is het blijkbaar, wanneer Zuwe ook als benaming voor een vaart of sloot gebruikt wordt. Enkele voorbeelden hiervan vindt men i.v. in de Lijst der Aardr. Namen v. Ned. van 1936. Ze zijn afkomstig uit hetzelfde gebied, waar zuwe als naam voor bepaalde soorten van wegen in zwang is. Dat een sloot of vaart naast een weg de naam van die weg krijgt ligt erg voor de hand. Voorzover bekend is zuwe, zouwe een typisch woord voor het Hollands-Utrechtse laagveengebied. Zoei en zijn verwanten zijn daarentegen typisch Brabantse woorden. Behalve het betekenisverschil der beide woorden en de blijkbare herkomst van zuwe is dus ook de geografische verbreiding een argument tegen identificatie, zoals Verdam die heeft gesuggereerd. Er is echter een ander woord, dat ik in dit verband, zij het met de nodige reserve, wel even naar voren zou willen brengen. Dat is de Vlaamse benaming voor een klein plat vaartuig, die men gespeld vindt als seye, seuie, seuy, suye, soy(-kijn, -schip). Bewijsplaatsen voor deze benaming zijn gevonden van de 14de tot de 18de eeuw (zie Verdam en W.N.T.). Het lijkt op het eerste gezicht een gewaagde sprong van een riool naar een platboomde schuit, maar hiervoorGa naar voetnoot1) hebben we toch al iets dergelijks gehad bij het klanknabootsende koks, dat zowel een goot om vuil water af te voeren als een vissersvaartuig is. Ook bij andere hiervoor behandelde klanknabootsende ‘wortels’ kan men bet. vinden die uiteenlopen van ‘water’ tot ‘schip’ (verg. pooi en poonGa naar voetnoot2)). Welke bet. daartussen mogelijk zijn kan ons de betekenisontwikkeling van zomp leren. De oorspronkelijke betekenis van | ||||
[pagina 115]
| ||||
dit woord is volgens het D. Wtb. ‘die einer engen verbindung von feuchtigkeit und erde in einer bodenvertiefung’. De wortel *sump- zal wel evenals *sud- van onomatopoëtische aard zijn. In het Duits gaat *sump betekenen ‘poel’ (ook, in 1780, mistsumpf voor ‘mestwater’), ‘verzamelbekken voor vloeistoffen’ (sinds 1417), ‘vervoerbare bak of trog’ (sinds 1431). De laatste bet. komt ook in het Mnd. en het Zweeds voor (hier o.a. in de schakering ‘viskaar’). In het Nederlands komen voor zomp de volgende bet. voor: ‘moeras, moerassige plek’, ‘poel’, ‘geul (in zee)’, ‘afgebrokkeld stuk van een rietkrag, drijftil’, ‘doornatte turf’, ‘varkenstrog’Ga naar voetnoot1), ‘platboomd vaartuig met rechte voor- en achtersteven, voor kleine rivieren en binnenwateren, inzonderheid in Overijsel’Ga naar voetnoot2). Men ziet het, de betekenisontwikkeling van ‘poel’ tot ‘schip’ schijnt mogelijk, hetzij men moet uitgaan van een bet. ‘schuit voor ondiep water’, hetzij van die van ‘drijftil’, hetzij van die van ‘bak’. Voor de laatste mogelijkheid vergelijke men nog pot, eveneens een benaming voor een Overijsels (en ook Vlaams) binnenvaartuig. Anderzijds moet men echter rekening houden met de mogelijkheid dat zomp, ‘schip’, meer rechtstreeks uit de onomatopoëtische wortel *sump is voortgekomen. Verg. bok, bom, bons, botter enz., ook alle benamingen van platboomde vaartuigen. Iets dergelijks kan bij ons Vlaamse zoeie, zeuie of zuie ook gebeurd zijn. Andere voorbeelden van ui2 uit oei in onomatopeeën vindt men hiervoor op blz. 95. Ik heb, voor ik tot deze etymologie van zoei kwam, ook nog aan een andere mogelijkheid gedacht die ik de lezers niet onthouden wil, omdat het een ‘mooie’ etymologie is, waaraan men aanvankelijk immers veelal geneigd is de voorkeur te geven boven de meer ‘gemakkelijke’ die zich van klanknabootsende wortels bedient! | ||||
[pagina 116]
| ||||
Er bestaan in het Oudfrans, en evenzo in de moderne Franse dialekten, twee woorden souil en souille, die blijkbaar een en hetzelfde woord zijn met een verschillend suffix. De moderne Franse schrijftaal kent alleen de vrouwelijke vorm souille, waarvoor Littré als betekenissen opgeeft ‘lieu bourbeux où se vautre le sanglier’ en ‘empreinte que laisse, dans la vase ou le sable fin, le fond d'un navire qui revient à flot, après avoir échoué dans ce sable ou cette vase’. De dialekten geven een veel uitgebreider scala van betekenissen: ‘modderige plek’, ‘modderpoel’, ‘poel in het bos’, ‘grond die aan het bronwater een modderige kleur geeft’, ‘ligstro voor een varken’, ‘vuiligheid’, ‘mesthoop’. Godefroy geeft voorts een citaat uit 1266, dat mij weliswaar niet duidelijk is, maar dat belang inboezemt, omdat souil er iets met een huis te maken heeft, ja een onderdeel van een huis schijnt te zijn: ‘De chascun suoil de la maison qui est vendue jeuddi avoir quatre deniers’. In het Engels is souil, souille ontleend als soil, waarvan de volgende betekenissen onze aandacht trekken: ‘A miry or muddy place used by a wild boar for wallowing in’, ‘A pool or stretch of water, used as a refuge by a hunted deer or other animal’ (van deze beide bet. citaten sinds 1410), ‘Filth; dirty or refuse matter’ (citaten sinds 1608), ‘Filth and other matter usually carried off by drains; sewage’ (citaten sinds 1610), ‘Ordure, excrement; the dung of animals used as a compost; manure’ (citaten sinds 1607). Hiervan is voor ons vooral de betekenis ‘rioolvuil’ interessant. Men zou nl. kunnen denken, dat Brabants zoei eveneens ontleend is aan ofr. souil, souille als technische term bij de huizenbouw: ‘greppel of goot om het regenwater van het dak en het keukenwater af te voeren’. Jammer genoeg is er geen duidelijk bewijs, dat in het Oudfrans souil, souille inderdaad deze betekenis gehad heeft. Een ontlening van de algemene bet. ‘modderpoel’ is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk. De Normandische edelen konden als jagersterm wel souil, ‘modderpoel waar het wild zich in wentelt’ mee naar Engeland nemen, maar in Brabant is een dergelijke import niet goed denkbaar. Bovendien is er geen enkele aanwijzing dat het woord in de speciale zin die de jagers er aan hechtten hier ooit bekend is geweest. Nog een enkel woord over de afleiding van ofr. souil, souille, omdat die ons misschien weer bij onze klanknabootsende wortel *sud- | ||||
[pagina 117]
| ||||
terugbrengt. Gamillscheg denkt aan een herkomst uit lat. suile, ‘varkensstal’. Dit komt mij echter semasiologisch niet waarschijnlijk voor. De oorspronkelijke betekenis moet geweest zijn ‘modderpoel’, ‘moerassige plek’. Zeer merkwaardig is het gebruik van souil, souille, als jagerswoord, dat al in de 14de eeuw voorkomt en ook, zoals wij zagen, naar Engeland is uitgevoerd. Precies dezelfde technische bet. als ofr. souil en meng. soil heeft het Duitse sudel, dat door Frisch (ao. 1741) omschreven wordt als ‘locus paludosus, volutabrum aprorum & cervorum, ein Loch oder Lache worinnen sich das Wild weltzt’. Dat kan toch niet helemaal toeval zijn, dunkt me. De jagerstaal is conservatief en al wordt sudel in deze technische zin pas betrekkelijk laat vermeld, hier heeft men zeker alle recht om woord en betekenis voor oud te houden. In de niet-technische bet. van ‘poel, moeras’ komt sudel sinds de 16de eeuw voor en de afleiding sudeln is reeds in 1437 opgetekend. Mag men aannemen dat de Frankische jagers die Gallië kwamen veroveren, evenals de Normandische die dat enige eeuwen later met Engeland deden, het technische woord *suðla- in hun weitas hebben meegebracht?Ga naar voetnoot1) In Gallië zou dat woord dan een nieuw suffix -il- hebben gekregen, een zeer voor de hand liggende aanpassing. Natuurlijk hoeft het Frankische woord niet bepaald *suðla- geweest te zijn, want een andere afleiding van de stam *sud- kan even goed met het romaanse suffix -il- zijn versierd. Maar de gedachte dat ofr. souil regelrecht op germ. *suðla- zou teruggaan, blijft voor mij toch aantrekkelijk, omdat sudel een Middenduits woord is en dus juist inheems in de streek waar de Franken die Noord-Gallië hebben veroverd vandaan moeten zijn gekomen. Ook hebben sudel en souil met hun afleidingen sudeln en souiller zich grotendeels in dezelfde richting ontwikkeld (evenals eng. dial. suddle). Maar dit alles staat tenslotte in te verwijderd verband met ons Brabantse zoei, ‘mestvocht’, om er hier meer aandacht voor te mogen vragen. K. Heeroma |
|