Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Etymologische aantekeningen I1. Bolk en verwante woorden.Bij een studie van visserijwoorden, waarmee ik mij voor een ander doel bezig hield, trof het mij hoe betrekkelijk veel namen van vissen, vistuigen en schepen met meer of minder waarschijnlijkheid tot klanknabootsende ‘wortels’Ga naar voetnoot1) zijn te herleiden. Ondanks hun bekend conservatisme zijn de vissers toch blijkbaar nooit afkerig geweest van vernieuwing en aanvulling van hun woordenschat door klanknabootsing! Men moet hierbij echter wel onderscheid maken tussen min of meer direkte klanknabootsingen en uit klanknabootsende ‘wortels’ afgeleide woorden. Bij woorden als plemp, plomp, plons en plof, die alle vier ‘plonsstok om de vissen op te jagen’ betekenen, hóórt iedereen als ware nog het geluid. De meeste ‘klanknabootsende’ namen van schepen en vissen kan men daarentegen niet verder herleiden dan tot een begrip ‘zeer primitieve handeling’ of ‘eenvoudigste vorm van een stoffelijk lichaam’Ga naar voetnoot2). Enkele gevallen van deze laatste groep wil ik hier nader bespreken. Als naam voor verschillende kabeljauwachtige vissen komt voor bolk, bollik, bollokGa naar voetnoot3) of bolling. Dit is waarschijnlijk de oudste Nederlandse benaming voor dit soort vissen, nog stammend uit de tijd toen men de schelvis en kabeljauw alleen langs de kust ving en zich op het conserveren en verhandelen van deze vis nog weinig had toegelegd. Toen men op het voorbeeld van Baskische en Franse vissers meer werk van de kabeljauwachtige vissen ging maken, nam men voor de belangrijkste soort en de belangrijkste verhandelbare vorm ook de vreemde namen kabeljauw en labberdaan over en werd bolk gedegradeerd tot benaming voor mindere soorten en minder belang- | |
[pagina 46]
| |
rijke consumptievormen. Voordat onze vissers kabeljauw van hun Franse collega's overnamen, hebben dezen mogelijk bolk (of misschien nog liever *bolluk of *bollug) in de vorm molue van hen overgenomen, zoals zij schelvis als esclefin (later aigrefin) ontleendenGa naar voetnoot1). Bolk en schelvis zijn typische Nederlands-Nederduitse namen, die in de rest van het Germaanse taalgebied niet bekend zijn. Dit wijst er al op dat het geen oeroude woorden zijn. De andere betekenissen van bolk doen ons de oorsprong van dit woord in onomatopoëtische richting zoeken. In het Westvlaams betekent bolk ‘beer, privaatmest’, in het Drechterlands ‘onvruchtbaar polderland’, in het Enkhuizens ‘verward touwwerk’, in het Urks ‘visje ter grootte van een garnaal met een vrij dikke kop’Ga naar voetnoot2). Deze betekenissen laten nog duidelijk een grondbetekenis ‘weke, vormeloze, verwarde massa’ doorschemeren. De kabeljauw is een vis die de vissers stellig door zijn ‘massa’ heeft geimponeerd; verg. hieronder nog golle, dogge, eng. cod. Bolk moet dus een afleiding zijn van bol, dat als bnw. ‘slap, week, pafferig, ondicht, voos, hol’ betekent en als znw. o.a. ‘boomstam’, ‘spit veenaarde’ en ‘gebrek in (Goudse) kaas waarbij door gisting grote ronde gaten ontstaan’Ga naar voetnoot3). Verg. ook het ww. bollen, ‘slaan’. In het Gronings komt bol verder voor met de bet. ‘open praam met ronde voorsteven, vrachtschip voor hooi, klei enz.’ en in het Urks is een bolle een ‘vissersschuit, breder van boeg, lager van steven en meestal kleiner | |
[pagina 47]
| |
dan een botter’. Men vergelijke met deze scheepsbenamingen bok en bom, eveneens namen van platboomde vaartuigen, die mogelijk in oorsprong klanknabootsingen zullen zijnGa naar voetnoot1). Misschien is dit ook het geval met botter. Bons, dat ik als naam van een vissersvaartuig in de voormalige Zuiderzee vermeld vondGa naar voetnoot2), is natuurlijk zonder enige twijfel een onomatopee. Door de botter komen wij vanzelf op de visnaam bot, die reeds door Franck-Van Wijk gecombineerd is met het bnw. bot, ‘stomp’ en het znw. bot, ‘been, schonk’. Ook hierbij hebben we waarschijnlijk te doen met een visnaam van onomatopoëtische oorsprong. Ik herinner nog aan het znw. bot, ‘stoot, slag’ en het ww. botten, ‘stoten, stuiten’, waarnaast met ongeveer dezelfde bet. bots en botsen staan. De met bots samengestelde visnaam botskop, waarnaast potskop, brengt ons op de groep klanknabootsende wortels die met p beginnen. Ik noem hier podde, ‘pad’, pudde, ‘puitaal’Ga naar voetnoot3), pogge, ‘kikvors’, ook ‘big’ (verg. kodde, keu), fries porre, ‘garnaal’. Afzonderlijke bespreking verdienen puf, ‘ondermaatse vis’, pos en poon. Het woord puf is interessant omdat het evenals keu en kok, waarover straks nader, een collectivum is, waarbij een grondbetekenis ‘vormeloze massa’ duide- | |
[pagina 48]
| |
lijker naar boven komt, dan bij vele andere onomatopoëtische visnamen. Verg. hierbij het znw. pof, ‘slag’, het bnw. pof, ‘slap, voos, sponsachtig, vol gaten, pafferig’ en het ww. poffen, ‘bonzen, botsen’. Pos, dat sinds de 13de eeuw voorkomt, is waarschijnlijk een afl. met -k-suffix van de wortel *pus-Ga naar voetnoot1) (verg. mnl. posch, fri. poask). Het Mnl. kent ook een bnw. posch in de verbinding possche boter, de benaming van een minderwaardig soort boter. Dit bnw. kan formeel identiek zijn met de visnaam of een afl. met -sk-suffix van de klanknabootsende wortel *pud-, die men ook vindt in podde en pudde. De bet. zou dan ‘slap, week, pappig’ geweest zijn. Dr van Lessen wijst er in het W.N.T.Ga naar voetnoot2) i.v. pos op, dat deze naam gebruikt wordt voor twee verschillende vissen, die in het Duits beide naar hun dikke ronde kop heten (kaulbarsch en kaulquappe). Voor poon kan ik allereerst een bewijsplaats geven die twee eeuwen ouder is dan de oudste in het W.N.T., t.w. uit het Visboock van de Scheveningsche visafslager Adriaen Coenensoon van Schilperoort (ao. 1577): ‘In Junius wesende verleent ons dan onse goede God vast en dicht aan onsen ouvre weder een ander geslachte, den pietermans met groote overvloedicheyt. En hier onder noch ander geslachten van visschen, als zeehanen, poen, zeebrasems, maer den pietermans prynsypalijck in grooter menichte alst warme sonnescijn est ende stil weder’Ga naar voetnoot3). Op deze oudste tot dusver gevonden plaats luidt het woord dus al poon, maar de moderne vissersdialekten kennen vormen zonder slot-n: verg. Katwijks pao, mv. poanGa naar voetnoot4), Urks pooi, mv. pooien. Men behoeft geen krampachtige pogingen te doen om al deze stellig verwante vormen tot één grondvorm te herleiden, verg. later etym. aant. no. 6. De Urkse vorm wijst ons echter de weg: pooi komt voor in de bet. ‘water’ en ‘dronk, | |
[pagina 49]
| |
borrel’ en wordt voorts gebruikt als vleinaam voor een kind, een veulen of een konijn, wat weer wijst op een grondbet. ‘weke, vochtige massa’, eigen aan klanknabootsende wortelsGa naar voetnoot1). Sinds de 17de eeuw komt poon ook als benaming voor een vissersvaartuig voor. Waarschijnlijk is dit een zelfstandige betekenisontw. van dezelfde wortel die de visnaam heeft opgeleverd (zie etym. aant. no. 12). Bij de wortel *pud-Ga naar voetnoot2) behoort ook pooier, peur of poer, ‘vistuig, bestaande uit een lijn, waaraan van onderen een tros van aan draden geregen aardwormen bevestigd is’, dat reeds in een Vlaamse tekst van 1366 in de vorm pueder voorkomtGa naar voetnoot3). Noch de bet., die heel dicht bij ‘verwarde draderige massa’ ligtGa naar voetnoot4), noch de vorming met het suffix -er, dat men dikwijls aantreft bij woorden van klanknabootsende oorsprong (verg. bv. hieronder dobber), verzetten zich tegen deze afleiding. De ww. peuren en poeren in de zin van ‘roeren, wroeten’ hebben zich dan zelfstandig uit dezelfde of een verwante klanknabootsende wortel ontwikkeld en zijn later ‘toevallig’ samengevallen met de denominatieven peuren, poeren, ‘vissen met de peur’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 50]
| |
Een synoniem van bolk, ‘kabeljauw’ is golle, gulle (sinds de 16de eeuw). Zoals bolk bij bol, zo hoort golle, gulle bij het bnw. gul (fri. gol), dat o.a. ‘bol, pafferig, voos’ betekent. Van verwante met g beginnende klanknabootsende wortels zijn bv. gevormd goffer, ‘groot en zwaar persoon, dik kind’, gof en gons, ‘slag klap’, gups, ‘handvol’. Veel groter is het aantal onomatopoëtische woorden die met k beginnen. Toevallig bestaan er ook een ww. kollen en een znw. kol die iets met kabeljauw te maken hebben. Deze zijn echter niet van klanknabootsende oorsprong, maar gaan terug op een skandinavische kabeljauwbenaming: de. kolle, kulle, no. kolja, kolje, zwe. kolje. Het kollen is een bepaalde wijze van kabeljauwvangen met een lange lijn, voorzien van hoek en lood, die onze vissers waarschijnlijk van de Noren hebben overgenomen en die ver van onze kusten werd uitgeoefend. Het zijn dus in tegenstelling met bolk en golle geen oude Nederlandse woorden (de vroegste bewijsplaatsen zijn van omstreeks ao. 1700) en er is in die lange kollijn ook al heel weinig wat aan een plomp of vormeloos lichaam herinnert. (Kol als benaming voor de kabeljauw zelf komt helemaal niet voor). Wel onomatopoëtisch zijn kollen, ‘slaan’ (verg. bollen) en kol, ‘witte plek op het voorhoofd van een paard of rund’, ‘pit van een vrucht’. De klanknabootsende benamingen van vissen zijn in de k-groep, voorzover ik heb kunnen nagaan, maar twee in getal, nl. keu, ‘kleine soort van schol’ en kok, ‘grote soort van schar’. Beide woorden schijnen alleen maar aan de Hollandse Noordzeekust in gebruik te zijn en zijn pas in 1869 het eerst opgetekend. Wanneer keu een oud woord zou zijn (wat natuurlijk geenszins vaststaat), kan men het identificeren met keu, ‘big’, dat de vormen kudde en kodde naast zich heeft. Verg. nog kodde, ‘knuppel’, eng. cod, ‘kabeljauw’ en ‘slijk van de rivierbodem dat schelpen bevat’, en uit de p-groep podde, pudde, alsmede peur naast ndd. pödderGa naar voetnoot1). Naast kok staat | |
[pagina 51]
| |
kokker, ‘iets dat groot is in zijn soort’. Verg. nog de kokmeeuw, die ook wel koggemeeuw of kobbe heet. Nauw verwant met kok, kokker enz. is de naam van een eertijds in de buurt van Tessel gebruikelijk vissersvaartuig koks. Dit woord komt ook voor in de bet. ‘viskorf’ en ‘goot onder de weg om vuil water af te voeren’. Ik durf niet uit te maken of de oude scheepsnaam kogge ook van klanknabootsende oorsprong is. De jongere benaming kof (oudste plaats ao. 1750Ga naar voetnoot1)) heeft althans naast zich een Drents kuf, ‘stroschoen voor de voeten der paarden, in de venen gebruikt om het inzakken tegen te gaan’ en het Engelse ww. to cuff, ‘slaan’Ga naar voetnoot2). Verg. van de b- en p-groepen de ww. boffen en poffen en van de g-groep gof, ‘slag, klap’. Onder de benamingen der vistuigen trekt in dit verband kobbe, kubbe onze aandacht. Het is een soort van tenen gevlochten aalfuik of ook het achterste gedeelte van een gewone fuik. Is dit een onomatopoëtische naamgeving (men kan denken aan de grondbet. ‘plomp voorwerp’ of ‘vlechtwerk’) of is het een oneigenlijke toepassing van iets anders dat al kobbe, kubbe heette? De zijstukken van het Sassische huis, dus de gedeelten die buiten de stijlen liggen en die stellig zekere punten van overeenstemming vertonen met het gevlochten achterstuk van een fuik (men moet denken aan de Oudgermaanse huizen met wanden van gevlochten takken), heten ook kubben of kubbingen. In ieder geval is kobbe in oorsprong onomatopoëtisch, verg. het hierboven genoemde kobbe, ‘meeuw’ en het Vlaamse kobbe, dat o.a. ‘zandbult’, ‘kuif van een vogel’, ‘dichte haardos’ en ‘prop tabak’ betekent; verder, met het bekende -er-suffix, kobber, ‘doffer’. Ook | |
[pagina 52]
| |
het Zaanse rob, ‘fuik voor het vangen van zeelt’ dringt zich op ter vergelijking. Misschien is dit echter ook geen primaire onomatopee, Boekenoogen denkt althans aan een oneigenlijke toepassing van rob, ‘vismaag’. In de d-groep stuiten we dadelijk weer op een benaming van de kabeljauw, t.w. dogge, ook een oud woord (reeds ao. 1514). Verg. uit de p-groep pogge. Als naam van een vissersvaartuig komt voor dogger, wat wel een afleiding zal zijn van dogge, ‘kabeljauw’, daar de benaming speciaal gebruikt schijnt te zijn voor schepen die op kabeljauwvangst uitgingen. Het verband tussen dogge en dogger zou evenwel ook secundair kunnen zijn, verg. botter, dat wel niet van de visnaam bot afgeleid zal zijn. Dogger is ook de naam van zeker vistuig en heeft als zodanig zeker niets met dogge, ‘kabeljauw’ te maken, want het vistuig is in gebruik bij de zoetwatervisserij en heet bovendien ook dobber. De drijver van dit vistuig is de oorspronkelijke drager van de klanknabootsende benaming. Dobbe, waarvan dobber is afgeleid, is weliswaar alleen maar aangetroffen in iets verderafliggende bet. (‘haardkuil’, ‘veenplas’, ‘hoop veldvruchten’), maar het nauwverwante dodde, dot betekent nog steeds ‘ineengewarde massa, prop’. In de t-groep heb ik geen typische visserswoorden gevonden. Van de klanknabootsende woorden die met tj- beginnen kan men de scheepsnamen tjotter en tjalk noemen, alsmede tjoel, fri. tsjoel, tsjoele, ‘soort van fuik’. Over tjalk spreek ik nog verderop. Bij de f- en v-groep is de oogst ook klein. Ik noem hier fok en fuik. Dat fok, ‘driehoekig zeil’ van klanknabootsende oorsprong is, blijkt duidelijk, wanneer we er het ww. fokken, ‘duwen, stoten’ naast zetten. De grondbet. moet zijn ‘lap’. Een synoniem van fok is lul, stellig ook een onomatopee. Men denkt in dit verband ook aan het smakzeil, waarnaar waarschijnlijk het scheepstype smak genoemd is. (Het meest typische kenmerk van de smak was oorspronkelijk het gaffelzeil zonder giek; ook smakzeil komt voor als benaming voor een schip met een zodanig gaffelzeil.) Ook de grondbet. van fuik zal ‘lap’ zijn geweest; verg. in de Teuthonista vuyck, ‘wijd kleed’ en in het Mnd. vûke, ‘onderrok’, voorts totebel, eveneens de naam | |
[pagina 53]
| |
van een net met de oorspr. bet. ‘lap’Ga naar voetnoot1). Het verschil met de oudere kobbe was juist, dat voor het tenen vlechtwerk een om hoepels gespannen lap net in de plaats kwam. Naast fuik staat ook een ww. fuiken met de bet. ‘duwen, stoten’, terwijl ten overvloede fuik, ‘kletspraatje, grap’ ons nog eens op het onomatopoëtische karakter van deze woorden wijst (verg. kodde, kwak, mop, prul, vod enz. in een derg. bet.). Van de l-groep verdienen vermelding, behalve het hierboven al genoemde lul, de visnamen lom en lomp, waarvan de eerste een kabeljauwachtige vis aanduidt en de tweede een puitaalGa naar voetnoot2) (verg. pudde en kwabbe als benamingen voor dezelfde vis). Hiernaast zijn te plaatsen het znw. lomp, ‘vod’, het bnw. lomp, ‘plomp’ en het ww. lompen, dat Kiliaan vermeldt met de bet. ‘slaan, duwen’ (verg. eng. to lump, ‘slaan, dorsen’). Dr van Lessen brengt in het W.N.T. het zonderlinge poelompe, de naam die volgens Bor (Ned. Oorl. 2,74) onze Scheveningse visafslager en strandvonder Adriaen Coenensoon van Schilperoort heeft gegeven aan een in 1566 op het strand aangespoelde inktvis, in verband met de visnaam lomp en wel zo, dat de strandvonder het dier met zijn Spaanse naam: pulpo of Franse: poulpe zou hebben benoemd en zijn hoorders daarvan door bijgedachte aan de lomp of puitaal poelompe zouden hebben gemaakt. Mij lijkt het waarschijnlijker dat de verbastering van pulpo of poulpe voor rekening van Adriaen Coenensoon zelf komt en dat hij in de vreemde naam een klanknabootsend element heeft gebracht, hetzij hem een ww. plompen, hetzij een langere vorm daarvan als poelompen of poeljompen door de geest speelde (verg. Westvlaams poeljompen, ‘met een plons in het water duiken, zoals baarzen en snoeken doen’). Met m en n beginnende visserijwoorden van onomatopoëtische aard heb ik niet gevonden. Van de r-groep is robbe, ‘zeehond’ (sinds het begin van de 16de eeuw) het belangrijkste woord. Verg. rob, rop, | |
[pagina 54]
| |
‘visgrom, vismaag’ en het ww. robben, ‘wrijven’ en ‘stoeien’Ga naar voetnoot1). Rob als benaming voor een soort van fuik werd hierboven al gememoreerd. In dit verband wil ik ook nog even het woord robbedoes vermelden, dat m.i. het beste verklaard wordt als een samenvoeging van twee klanknabootsende stammen zonder scherpbelijnde betekenisGa naar voetnoot2). Op volkomen gelijke wijze is slobberdoes of slobbedoes, ‘knoeipot’ gevormd. Bij de r-woorden kan men ook nog noemen rommel en rommeling als benaming voor de gezamenlijke vis die men heeft gevangen buiten die waar het om te doen was. Dit zijn echter meer bijzondere toepassingen van algemeen gangbare woorden dan typische visserswoorden. Bij de h-groep treft ons het woord hom, ‘mannelijke geslachtsklier van een vis’. De grondbet. ‘weke, vormeloze massa’ is hierbij nog wel heel duidelijk. Verwante woorden zijn bv. homp, ‘plomp, dik stuk’, hompen, ‘stoten, duwen’, hommel, ‘soort bij’ (waarnaast bommel) en hommeles, ‘ruzie’ (verg. mot, dat behalve ‘slijk’, ‘houtafval’ en ‘zeug’ ook ‘ruzie’ betekent). Er zijn voorts nog tal van groepen klanknabootsende woorden die met een consonantgroep beginnen of die een andere donkere vocaal hebben dan o of u. Deze groepen heb ik niet zo precies afgezocht. Van de visserswoorden die ik er in vond volgt hier nog een beknopte opsomming. Een knol is een jonge karper. Een knoei is in Noord-Holland een eenpersoonsschuitje; verg. knoeien in de zin van ‘zwoegen, ploeteren’ en ‘stoeien, knijpen en duwen’. Een knots is een platboomd vaartuig dat de garnalenvissers op de Westerschelde gebruiken; verg. knots, ‘rondachtig voorwerp, knobbel’, ‘knuppel’, ook ‘kleine, dikke man’, knot, ‘dradenmassa’, knotsen, knutsen, ‘stoten, botsen’, knut, ‘slag’. Met kwa- beginnen een grote groep klanknabootsende woorden, waarvan voor ons vooral kwak en kwabbe van belang zijn. Het eerste woord is de benaming zowel van een soort | |
[pagina 55]
| |
kuilnet, waarmee op de voormalige Zuiderzee gevist werd, als van het visserstuig dat speciaal op deze kwakkuil was ingerichtGa naar voetnoot1). Het is niet met zekerheid te zeggen welke bet. de primaire is; verg. plemp dat behalve een ‘plonsstok om de visschen op te jagen’ ook een vissersschuitje is. Dat een vaartuig naar een bijzonder soort van vistuig genoemd kan worden, ziet men o.a. bij de kubboot, een vaartuig dat gebruikt werd voor het vissen met kubbenGa naar voetnoot2). Een kwabbe is behalve een weke massa (meestal van vlees of vet, echter ook wel ander materiaal, bv. waterplanten) ook een puitaal. Ook de kwal, ofschoon geen vis (zelfs niet al neemt men dat begrip in de uitgebreide zin die het vroeger had), mag in dit verband wel even gememoreerd worden. (Hiernaast in de taal van ‘de visschers langs onze kust’Ga naar voetnoot3) ook gal.) Met pla- begint plas, ‘jonge elft’; verg. plas, ‘poel’ en het ww. plassenGa naar voetnoot4). Van de woorden die met sla- beginnen noem ik hier slak en slabbe. Het laatste was eertijds de benaming van vers aangevoerde haring, die, daar haring zeer spoedig na het vangen sterft en tot bederf overgaat, uiteraard een eenigszins minderwaardig soort was. Op de oudste plaatsen vindt men altijd de samenstelling slabbeharing, zo bv. in het Visboock van Adriaen Coenensoon: ‘Dese pincken plegen... by den Syde in den herrifst om harinck visschen. En dit word genaemt slabbesceepen, en die harinck worde genaemt slabbeharinc. En sy brachten se meestal versch aen lant by der Syde en daervan worde bocken of gedroechte of drogen harinck. En dese voeren af soe van Sceveningh, Catwijc, Noortwijc enz.’Ga naar voetnoot5). Waarschijnlijk is slabbe (waarvan weer slabber) in de zin van ‘verse haring’ bij verkorting uit slabbeharing ontstaan en betekent slabbe in deze samenst. ‘weke massa’Ga naar voetnoot6). Over smak als scheepsbenaming heb ik hierboven al gesproken. | |
[pagina 56]
| |
De snoek zal wel niet naar zijn ‘massa’ heten, maar naar zijn plotselinge bewegingen; verg. snok, ‘ruk’ en het w.w. snokken. Naast de kwak en de smak als klanknabootsende scheepsbenamingen met a-vocaal zou ik ook de tjalk willen plaatsen, dat ik mij ontstaan denk uit een onomatopoëtische wortel tjal met een k-suffix (verg. bolk bij bol en hulk bij hol). Het Fries kent een bnw. tsjal, ‘gebogen, krom’ en tal van klanknabootsende woorden die met tsja-beginnen, als tsjaf, tsjaffelje, tsjantelje, tsjanterje, tsjapkje, tsjatterje. Een enigszins op zichzelf staande benaming van een vaartuig is pluut, dat in Noord-Holland een roeischuit van plomp model en in Gelderland (Harderwijk) een vissersvaartuig isGa naar voetnoot1). In het Zaans betekent pluut ook ‘vis die geen handelswaarde heeft en daarom wordt weggegooid’. Verg. het Urkse minne pluut, ‘gemene kerel’, Drechterl. pluut, ‘mager, nietig kind’, oostndl. plod, ‘vod, lap’, zuidndl. plod, plodde, ‘sukkel, luiaard’, en verder de ww. ploeten en ploeteren, ‘in het water plassen’. Als laatste woord wil ik hier sprot behandelen en ik kom daarmee weer enigszins bij mijn uitgangspunt terug. Zoals bolk zeer waarschijnlijk een oude benaming voor de kabeljauwachtige vissen in het algemeen is geweest en later, bij de groter wordende belangstelling van onze vissers voor de kabeljauw, heeft moeten wijken voor verschillende van de Franse of Baskische vissers overgenomen namen, zo zal sprot ook oorspronkelijk de collectieve naam geweest zijn voor allerlei soorten van kleine visGa naar voetnoot2) en later naar een meer beperkte betekenis zijn teruggedrongen. Iets van de oude algemene betekenis is nog bewaard in het Urks, waar de jonge haring sprot heet, een zeer beperkte betekenis heeft het woord daarentegen gekregen in het Vlaams, waar alleen de gerookte exemplaren van de soort die wij sprot noemen zo heet, de levende of vers aangevoerde daarentegen schardijnGa naar voetnoot3). Evenzo is boling volgens Schuermans in Zuid-Nederland uitsluitend de gezouten schelvis. M.a.w. de vissers kennen alleen de nieuwe, ont- | |
[pagina 57]
| |
leende woorden schardijn en kabeljauw, de consumenten in het binnenland bewaren voor bepaalde visproducten langer de oude inheemse namen. Ook de vis die wij nu officieel ansjovis noemen (Urks ansoop, bij H. Junius antsouwe, Spaans anchoa) viel in de vroege Middeleeuwen, naar ik gis, onder de algemene naam sprot. Zodat er naast de oude naam tenminste twee nieuwe ontleende gekomen zijn, schardijn en ansjovis, die twee bijzondere soorten van kleine vissen aanduiden. In de algemene taal heeft sprot zich echter beter weten te handhaven dan bolk; men beschouwt schardijn als een (onnauwkeurig) visserswoord omdat men de naam sardine, een jongere ontlening via de handelstaal, heeft gereserveerd voor een (verwante) soort van kleine vis, die alleen in zuidelijker zeeën voorkomtGa naar voetnoot1). Het oude woord sprot is, evenals wellicht het oude woord bolk, in het Frans ontleend. Het is echter niet uit te maken of dit esprot een vroege of een late ontlening is. Het laatste is door de handelstaal natuurlijk ook mogelijk. Ik houd sprot voor een woord van klanknabootsende oorsprong en wil het verbinden met sproet, ‘vlek’Ga naar voetnoot2). (Het aantal onomatopoëtische woorden dat ‘klad’ of ‘vlek’ betekent is legio.) Ook als grondbet. van het collectivum sprot neem ik dus aan ‘weke, vormeloze massa, rommel’ (verg. rommel en puf). Op enige afstand verwant zijn nog het znw. sprok, ‘stuk hout’, ook ‘brok turf’, en het bnw. sprok, ‘bros’. | |
[pagina 58]
| |
2. Garnaal.De taal van de vissers is niet alleen rijk aan woorden van onomatopoëtische oorsprong, zij heeft ook tamelijk veel woorden aan vreemde talen ontleend. Zowel klanknabootsing als ontlening wijzen op een behoefte aan vernieuwing van de woordenschat. In sommige gevallen komt deze behoefte voort uit een vernieuwing van de begrippenschat. Wanneer men verschillende soorten ‘bolk’ en ‘sprot’ gaat onderscheiden of nieuwe conserveringsmethoden gaat toepassen, ligt het voor de hand dat men van vissers, die die soorten al eerder onderscheidden of die methoden al eerder toepasten, benamingen als kabeljauw en labberdaan, schardijn en ansjovis overneemt. Bij tal van andere ontleningen kan echter van vernieuwing van de begrippenschat geen sprake zijn. Waarom hebben de Vlaamse vissers uit de taal van hun Franse collega's woorden als barbeel, govie of govioen, krevitse, lamprei, makreel, pladijs, tinke ontleend, terwijl deze soorten toch al lang bekend waren en goede Nederlandse namen bezaten als barm, grondel, kreeft, prik, schol, louw of zeelt (de Nederlandse naam die de makreel ook wel gehad zal hebben is niet bewaard gebleven)? Hier is blijkbaar geen zakelijke maar een emotionele behoefte in het spel. De vis is geen ‘kultuurdier’ in die mate waarin een koe dat bv. is, evenmin zijn het leven en bedrijf van de meer avontuurlijke visser zo sterk gereguleerd als dat van de meer ‘gezeten’ boer. Zo heeft de visser zijn objectief gelijkblijvend jachtmateriaal onder telkens nieuwe gezichtspunten moeten zien. Door al die opeenvolgende vernieuwingen in de loop der eeuwen zijn bijna alle herinneringen aan de Indogermaanse tijd in de visserstaal uitgewist. De Duitse naam van de zalm, de lachs (ndd. las, oeng. leax, on. lax) die blijkens het Tochaarse laks een erfstuk uit die oude tijd is, staat als zodanig, voorzover ik zie, alleen. Als een afzonderlijke groep moet men de benamingen van de eetbare schaal- en weekdieren beschouwen. Naast de Germaanse woorden krab en kreeft staan de Latijnse leenwoorden oester, mossel en kok of kokkelGa naar voetnoot1), terwijl alikruik, al is de afleiding hiervan nog steeds | |
[pagina 59]
| |
duister, ook wel ontleend zal zijnGa naar voetnoot1). Hierbij komt de vraag op of de Germanen deze dieren al gekend hebben voor de komst van de Romeinen, of dat deze laatsten, die grote liefhebbers van schaal- en weekdieren waren, het gebruik er van aan de Germanen hebben geleerd. Terwijl een groot en karakteristiek gebouwd dier als de kreeft, ook al werd het niet geconsumeerd, desniettemin wel een naam gehad zal hebben, lijkt het heel goed mogelijk dat schelpdieren als de oester, de mossel en de kokkel oorspronkelijk door een gemeenschappelijke naam werden aangeduid en dat de uitbreiding van het Germaanse taaleigen met deze vreemde woorden dus een gevolg was van een vernieuwing van de begrippenschat. Hetzelfde geldt voor de alikruik, die misschien ook pas door het gebruik dat de Romeinen er van maakten voor de Germanen losgemaakt werd van het algemene begrip ‘slak’. Zeker is dit alles echter allerminst. Weliswaar zijn er geen bewijzen voor dat de oude Germanen zich met schaal- en weekdieren gevoed hebbenGa naar voetnoot2), maar daar staat tegenover dat in de kjökkenmöddinger uit het meso- en neolithicum grote massa's schelpen van oesters, mosselen en kokkels gevonden zijn, o.a. in een dergelijke afvalhoop bij de monding van de Canche, dus in het latere Vlaamse kustgebiedGa naar voetnoot3). Enige duizenden jaren voor het begin onzer jaartelling hebben de vissers die deze streken bewoonden dus wel het gebruik van deze weekdieren gekend. Zou deze kennis bij de bewoners die de neolithische vissers zijn opgevolgd, dan geheel verloren zijn gegaan? Toch zullen de Romeinen, ook als er een Germaanse traditie in dit opzicht was, wel een zekere omkeer in de vangst van deze dieren hebben gebracht. Reeds het feit dat er bij de nieuwe heren vraag naar dit artikel was, moet invloed hebben uitgeoefend op de wijze van benoeming bij de Germanen. Ik meen dus dat men de leenwoordengroep oester - mossel - kok - alikruik op soortgelijke wijze zal | |
[pagina 60]
| |
moeten beoordelen als de groep kabeljauw - laberdaan - schardijn - ansjovis. Alleen valt de tijd van ontlening bij de eerste groep een duizend jaar vroeger. Hoe staat het nu met de garnaal? Als klein schaaldier behoort hij zeker tot dezelfde begrippengroep als de eetbare weekdieren. Dat de oude Germanen er een bijzondere naam voor hebben gehad, ligt nog minder voor de hand dan bij de oester enz., aangezien de garnaal, die heel slecht in verse toestand te bewaren is, zeker geen consumptieartikel zal zijn geweest en hoogstens tot aas zal hebben gediend. Niettemin blijft het mogelijk dat er een oude naam voor heeft bestaan. Indien ergens, dan zal hier de handelswaarde die het diertje door de komst der Romeinen kreeg echter invloed op de naamgeving hebben uitgeoefend. Zuiver op kultuur-historische overwegingen mogen we dus al wel aannemen dat er in garnaal een Latijns leenwoord schuilt. De vorm garnaal, die tegenwoordig de enig gangbare is in de beschaafde omgangstaal, is stellig jong. Van Wijk heeft al in zijn Etym. Wdb. opgemerkt, dat de uitgang -aal in de plaats moet zijn gekomen van een ouder -eel. De vorm garneel is echter op zijn beurt ook weer jong en treedt pas op in het begin van de 17de eeuw (garnaal een eeuw later). In de oudere tijd vindt men uitsluitend geernaard en garnaat (gernaat, granaat). Hiervan is het. eerste de Vlaamse, het laatste de Brabantse, Zeeuwse en Hollandse vorm, die ook verder de hele Noordzeekust langs tot in Holstein toe bekend is. De vraag of geernaard dan wel garnaat de meest oorspronkelijke vorm is, wordt beslist door Noordfrans grenade (H. JuniusGa naar voetnoot1) kent ook een Franse vorm guernette, blijkbaar een mengvorm van grenade en crevette). Het Vlaamse geernaard moet een vernieuwing zijn met substitutie van -aat door -aard (verg. hetzelfde bij kossaard naast kossaat), waarbij -aat dus als een suffix opgevat is. Het Franse grenade kan ons ook verder de weg wijzen, want het is volkomen identiek met grenade, ‘granaatappel’, en het ligt dus voor de hand dat het eigenlijk niets dan een overdrachtelijke toepassing daarvan zou zijn. Ook in het Nederlands komt granaat herhaaldelijk in de bet. ‘garnaal’ voor. De rode kleur die de garnalen, vooral de Noordzeegar- | |
[pagina 61]
| |
nalen, door het koken krijgenGa naar voetnoot1) (en alleen gekookt zijn ze te conserveren, dus vrijwel alleen gekookt krijgt het publiek ze te zien) moet dus de naam aan het schaaldiertje gegeven hebben. Het Latijnse granâtum moet in het Vlaams-Zeeuwse kustgebied, waar veel garnalen te vangen waren, ontleend zijn en vandaar door de visserstaal langs de Noordzeekust verder bekend zijn geworden. Het Engels en de Skandinavische talen hebben het niet overgenomen. Opmerkelijk is dat garnaat uitsluitend als collectivum voorkomt. Garneel, geernaard en de hier nog niet genoemde vormen garner en garrenaar, die in 16de- en 17de-eeuwse Hollandse teksten naast garnaat optreden, duiden daarentegen het afzonderlijke exemplaar aan en worden dus geregeld in het meervoud gebruikt. Wellicht heeft de behoefte aan een benaming voor het afzonderlijke (levende?) diertje naast die voor de ‘gekookte rode massa’ de genoemde vervormingen juist doen ontstaan. Het zonderlingst is eigenlijk de vorm garneel, door Sprankhuisen zelfs guarneel gespeld alsof het een Frans of Italiaans woord goldGa naar voetnoot2). Hoe kwam men erbij die uitgang -eel te gebruiken? Men kan hier natuurlijk wel van ‘invloed’ van barbeel en makreel gaan spreken, maar wat hebben deze vissen, die bovendien geen van beide zo algemeen bekend zijn als de garnaal, met ons schaaldier te maken? Evenmin als het ontstaan is de verspreiding van de -eel-vorm mij duidelijk. Men vindt hem tegenwoordig in de dialekten rondom de Zuiderzee en verder oostelijk (bv. in Deventer, maar niet in Groningen). Hoewel van oorsprong wellicht een ietwat literaire vorm (en als zodanig overgegaan in de Duitse schrijftaal) is garneel dus blijkbaar een Zuiderzeewoord geworden. Ondanks Winschootens getuigenis (‘Garnaat, bij de Amsterdammers, mijn landslui, garneel... genaamd’) schijnt het echter geen typisch Amsterdams woord te zijn geweest, maar veeleer slechts één van de daar bekende vormen (naast garnaat en garner of garrenaar, die men ook bij goed- | |
[pagina 62]
| |
Amsterdamse schrijvers vindt). Garnaal tenslotte moet op het einde der 17de eeuw juist wel door deze botsing van vormen in Amsterdam ontstaan zijn en dank zij het overwicht van deze stad de vorm van de schrijftaal geworden zijn. | |
3. Giemand.Giemand is tot dusver beschouwd als een woord dat uitsluitend in het Mnl. voorkomt. Dit is echter niet juist, want de 17de-eeuwse taal, althans de Zuidhollandse volkstaal, kent het ook nog. Zie Burghoorn, Kluchthoofdige Snorre-Pypen 1, 30 (ao. 1644): ‘Hy verstaet hem te lydigh op de kruyen, trots al d'Aptekers die driakel te koop hebben, ... Giement sijns gelijck.’ Giement betekent hier ‘niemand’. De gewone vorm hiervoor is bij Burghoorn numment. Naar het verband te oordelen bezit giement een grotere nadrukkelijkheid: ‘volstrekt niemand’. Allen die tot dusver over giemand geschreven hebben, beschouwen niet ‘niemand’ maar ‘iemand’ als de normale betekenis van het woord (zie M. de Vries, in Taal- en Letterb. 4, 72; Van Helten, in Ts. 5, 197; Verdam, in Mnl. Wdb.; Van Haeringen, in Ts. 57, 208). Ten onrechte naar ik meen. Verdam geeft vier citaten waarin giemand ‘iemand’ zou betekenen tegenover 28 waarin het duidelijk ‘niemand’ betekent. Van deze 28 zijn er verschillende behoorlijk oud (van omstreeks 1300 af), zodat de chronologie de oorspronkelijkheid van de bet. ‘iemand’ niet kan bewijzen. Van de vier citaten waarin het woord ‘iemand’ zou betekenen, wordt een al door Verdam als twijfelachtig beschouwd: ‘Tis ons ghelet, dat wi ghiemant doden moghen’. Inderdaad, letten sleept hier een ontkennend woord met zich mee. In het tweede citaat: ‘Ick noch ghemant van myner weghen’, hebben we m.i. een overeenkomstig geval. Ook noch maakt een volgend onbep. vnw. licht ontkennend. Het vierde citaat is geen Mnl. maar Mnd. Gemant is hierin waarschijnlijk een andere spelling voor jemant. De derde plaats tenslotte, uit de Chirurgie van Jan Yperman, is kennelijk bedorven: ‘Daeromme als jou ghiement besiet met curtsen besloten, groet wee in den rugghe, dan weet dat horen beghincel es variolaria’. De toegesproken persoon moet onderwerp zijn van de zin die met als | |
[pagina 63]
| |
begint en jou moet dus op een vergissing berusten. Het vermoeden ligt voor de hand dat er in de oorspronkelijke tekst ‘als ghi iement’ heeft gestaan en dat een afschrijver daar per ongeluk ‘als ghiement’ van heeft gemaakt. Over de wijze waarop vervolgens jou tussen als en ghiement is terechtgekomen, kan men van alles fantaseren (in de context komt het woord, in objectsfunctie, vele malen voor), zeker is dat het niet op deze plaats hoort. Er is dus al met al geen enkele zekere bewijsplaats van giemand met de bet. ‘iemand’. Gaat men uit van ‘niemand’ als oorspronkelijke bet., dan is de etymologie heel eenvoudig. De Vries heeft er al de weg toe gewezen: gieman < *nih-eoman, zoals geen < *nih-ain-. De parallel is volkomen, want naast nieman < *ni-eoman staat ook neen < *ni-ain-. Het is natuurlijk ook mogelijk om gieman uit *nih-eo man en nieman uit *ni-eo man te laten ontstaan. Niemand en giemand hebben, zoals uit de citaten blijkt, in het hele Nederlandse taalgebied naast elkaar bestaan (giemand is volstrekt niet ‘vooral oostmnl.’ zoals Verdam en Van Haeringen willen). Dit is een verschilpunt met het paar neen en geen, want neen in de zin van ‘geen’ schijnt beperkt te zijn gebleven tot Friesland en Groningen. Is mijn opvatting juist, dan moet giemand geschrapt worden uit de rij der getuigen voor een klankovergang j > g, waarin Van Haeringen het, op voorgang van De Vries, heeft willen plaatsen. Over deze klankovergang, waarvan ik eenmaal, misschien wat onvoorzichtig, heb getuigd dat ik er niet in geloofGa naar voetnoot1), heb ik nog meer te zeggen, maar dat kan ik beter doen naar aanleiding van het volgende woord. | |
4. Gier, ‘mestvocht’.De afleiding van gier is het laatst behandeld door Dr A.P. Kieft in zijn dissertatie Homonymie en haar invloed op de Taalontwikkeling 59 vgg. Deze heeft ook een kaart getekend (Leidse Taalatlas 53) waarop men de verspreiding van gier en de daarmee verwante vormen in de hedendaagse dialekten kan nagaan. Gier is als schrijftaalwoord in heel Nederland bekend, maar is in Holland bezuiden het IJ en in West- | |
[pagina 64]
| |
Utrecht stellig vanouds het volkstaalwoord geweest. Ier, tot op zekere hoogte nog een concurrent van gier in de schrijftaal, is inheems in Holland benoorden het IJ, in West-Groningen en in Noord-Drente. In Friesland (ook in het niet-Fries-sprekende Stellingwerf) vindt men jarre, dat alleen schrijftaalwoord is voor degenen die zich van het Fries bedienen. In Oost-Groningen tenslotte zijn de vormen jirre, jier en jiere in gebruik. Ten Doornkaat Koolman (ao. 1882) geeft voor
Kaartje 1. Gier, ‘mestvocht’.
het aangrenzende Oostfriesland eveneens jirre, jier en jiere op en bovendien nog, ‘seltener’, jarre. Zijn voorganger Stürenburg (ao. 1857) kende alleen jirre en jiere. Van al deze vormen kan men het Zuidhollandse gier het minst ver in het verleden volgen. De oudste tot dusver gevonden plaats is van 1769 (Berkhey, Nat. Hist. 1, 502). Het is mogelijk dat men met goed zoeken of enig geluk in de 18de-eeuwse landbouwliteratuur nog een ouder voorbeeld vindt, want gier was in het toenmalige Hollandse boerenbedrijf blijkbaar al wel een zaak van enig belang. Agge Roskam Kool spreekt in 1774 over ‘de gewone Gierbak, overal hier te Lande in gebruik’Ga naar voetnoot1). Verdam vermeldt in zijn Mnl. Wdb. 2, 1953 nog een | |
[pagina 65]
| |
woord gier dat ‘gruit, most, gist’ zou hebben betekend en dat hij met gier, ‘mestvocht’ identiek acht, maar als men de geciteerde plaats naslaat, merkt men dat de aan gier toegekende betekenis op een vergissing berust. Het woord is nl. een bijvorm van mnl. gere, ‘spits toelopend grondstuk’. Men zal dus goed doen het 6de art. gier uit het Mnl. Wdb. te schrappen. De vorm ier is voor Noord-Holland het eerst opgetekend halverwege de 15e eeuw (zie Verdam i.v.), voor Groningen, in de vorm ijre, op het einde der 18de eeuw (zie Weiland i.v., wiens opgave blijkbaar teruggaat op het 18de-eeuwse dialektmateriaal van de Maatsch. der Ned. Lett.)Ga naar voetnoot1). De vorm jirre vond ik het eerst als Oostfries opgegeven in Wiarda, Altfries. Wtb. (ao. 1786), de vorm jiere in Sonius Swaagman, Commentatio (ao. 1824). Het Friese jarre, dat ik in deze vorm het vroegst aantrof in Laurman, Proeve 29 (ao. 1822), is de voortzetting van een ouder jerre, dat door Gijsbert Japiks (omstreeks 1650) enige malen in samenstellingen gebruikt wordt. In de 15de- en 16de-eeuwse rechtsbronnen uit Groningen en Oostfriesland, zowel in Friese als in Nederduitse, vindt men herhaaldelijk een woord iere, yere of gere, ook in afleidingen en samenstellingen. Het ligt voor de hand hierin de oudere vorm te zien zowel van jerre als van jirre. Men moet dan echter niet, zoals men tot dusver algemeen gedaan heeft en zoals ook Kieft doet, de Oudfriese (en Middelnederduitse) vorm als jêre, maar als jĕre lezen. Een vorm jêre kan wel jiere opleveren, maar toch bezwaarlijk jerre of jirre. Kieft beroept zich op fri. skjirre, twjirre, njirre uit ouder skiere, twiere, niere. Een dalende tweeklank ie kan echter na een j toch moeilijk een stijgende tweeklank ji opleveren. Bovendien is het stijgend worden van dalende ie in het Fries een vrij jong verschijnsel, terwijl deze taal in Groningen en Oostfriesland, waar jirre voorkomt, al eeuwen is uitgestorven. Het is waarschijnlijker dat jiere als een betrekkelijk jonge bijvorm, uit jirre is ontstaan dan andersom. Voor het Friese jarre (het Oostfriese noemt hij niet) wil Kieft trouwens wel de grondvorm jĕre aannemen. Men zou dan jĕre en jêre | |
[pagina 66]
| |
met precies dezelfde betekenis in één gebied naast elkaar gehad hebben. Het is gelukkig niet nodig de taalhistorie zo ingewikkeld te maken: jirre, jiere en jarre hebben genoeg aan één grondvorm jĕre. Is ier ook tot jĕre te herleiden? M.i. zeker en wel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is, dat ier uit jier is ontstaan. Jier moest uit jiere ontstaan in de gebieden die de slot-e apocoperen. Jiere kan als een variant van jirre opgevat worden. De andere mogelijkheid is dat de begin-j- van jĕre al heel vroeg (vóór de rekking van korte vocaal in open syllabe) gevocaliseerd is. Jĕre zou dan tot iere worden en hieruit zou dan weer met apocope van de slot-e ier kunnen ontstaan. In Groningen waar de gebieden met jirre, jiere, en jier onmiddellijk aan dat van ier grenzen en waar bovendien begin-j- voor volgende i wel meer wegvalt (bv. in het pron. pers. jie dat in geheel Drente en in een groot deel van GroningenGa naar voetnoot1) tot ie is geworden) ligt een afleiding van ier uit jĕre via jirre en jiere voor de hand, in Noord-Holland eerder de andere mogelijkheid. Het Noordhollandse ier komt immers al heel vroeg voor, het is de tijdgenoot van het jere der Oudfriese wetten. Dat vóór de 15de eeuw de stadia jirre en jiere in Noord-Holland al doorlopen zouden zijn is niet waarschijnlijk. Ik neem dus aan dat Noordhollands ier door vroege vocalisering van de begin-j- uit jĕre is ontstaan. Blijft nu nog het Zuidhollands-Utrechtse gier. De grote moeilijkheid bij deze vorm is, dat men niet weet hoe oud hij is. Wil men ter verklaring werken met een overgang j>g, zoals Kieft doet, dan moet men, gezien woorden als gij en gene, het ontstaan van gier wel in de voorliteraire periode plaatsen. Men heeft dan óf een nog ouder jier en een nog weer ouder jirre nodig, óf men moet jere tot *gere en dit weer via *girre tot giere en gier laten worden. Dat ik het eerste uitgesloten acht, behoeft na wat ik bij ier heb opgemerkt nauwelijks gezegd, het | |
[pagina 67]
| |
grote bezwaar tegen de tweede mogelijkheid is, dat er geen enkel bewijs voor het bestaan van de vorm *girre is te leveren. Zelfs de vorm giere komt in het oude gier-gebied niet voor, wat vooral voor Goeree en de zuidelijker gelegen eilanden opvallend is. Het ontbreken van de vorm met -e wijst er op dat gier hetzij uit het apocoperingsgebied naar de zuidelijke eilanden is opgedrongen, hetzij niet een rechtstreekse voortzetting van jere is. Wil men de overgang j>g niet te hulp roepen, dan moet men de g-wel toeschrijven aan een of ander prefix. Hoe kan echter ier aan een voorgevoegde g- gekomen zijn? Een mogelijkheid is misschien dat er naast ier in Zuid-Holland een werkwoord *ge-ieren>gieren, in Noord-Holland, waar het prefix ge- niet meer bestond, althans niet meer productief was, daarentegen een werkwoord ieren is gevormd, en dat in Zuid-Holland het znw. zich vervolgens aan het veel gebruikte ww. heeft aangepast. Voor deze hypothese is het echter nodig dat het znw. gier een betrekkelijk jong woord is en dat het ww. gieren al eerder, laten we zeggen in de 17de eeuw, is opgekomen. Tegen het eerste verzetten de gegevens zich niet, het tweede is misschien een beetje bedenkelijk, want het gieren van grasland in Holland (ander land is daar praktisch niet) is stellig niet zo heel oud. (In Vlaanderen, waar de bemestingstechniek veel eerder een hoog peil heeft bereikt dan in Holland, wist men al ook vroeger profijt te trekken van het mestvocht.) Zolang echter niet met de stukken is aangetoond dat men in de 17de eeuw in Holland nog niet gierde, heeft de hypothese om de vorm gier door een ontmoeting van ier en gieren te verklaren recht van bestaan. Er zijn echter, wanneer de geschiedenis der bemestingstechniek deze hypothese zou wraken, waarschijnlijk ook nog wel andere mogelijkheden om de voorvoeging van de g- te verklaren. Kieft, die twee grondvormen, jĕre en jêre aanneemt, leidt gier met behulp van de overgang j > g af uit *jier < *jêre. Om de ontwikkeling van *jêre tot jier voor Holland aannemelijk te maken heeft hij een zeer ingewikkelde redenering vol hypothesen nodig. Normaal zou *jêre in Holland *jaar hebben moeten worden. Kieft construeert voor Noord-Holland echter een klankwet dat gm. ê ook ie kan opleveren. Deze klankwet zou gewerkt hebben in de woorden krieken, skriel, | |
[pagina 68]
| |
stiek, griet (smalle rib onder aan een scheepsluik), kiem (schimmel) en ons ier, dat hij dus uit *jier met wegval van de j- laat ontstaan. Van Noord-Holland uit zouden woorden als krieken (mnl. grieken), schriel en *jier>gier, alsmede mnl. lieke en mielen in de zuidelijker volkstaal en in de kultuurtaal zijn gedrongen. Uit expansiologisch oogpunt is het binnendringen van Noordhollandse vormen in de zuidelijker dialekten uitermate onwaarschijnlijk, aangezien de bewegingen altijd van het zuiden naar het noorden gaan, maar Kieft roept tegen dit bezwaar de ‘lastige homonymie’ in 't geweer, die zich bij mnl. *krâken, lâkz, mâlen, alsmede bij aal (volgens K. de voorganger van gier in Zuid-Holland ter aanduiding van het begrip ‘mestvocht’) zou hebben voorgedaan. Het argument der homonymie is in dit geval echter al zeer zwak, immers een ww. *krâken heeft nooit bestaan (wel mnl. grâken), terwijl lieke en mielen het n.b. hebben moeten afleggen tegen lâke en mâlen! Verder is aal in de zin van ‘mestvocht’ waarschijnlijk nooit in Holland bekend geweest. Kieft meent van wel op grond van het Hollandse spreekwoord ‘dek toe de pot, daar is aal in’ (oudste voorbeeld in de spreekwoordenverzameling van de Amsterdammer Sartorius, ao 1561), waarnaast de, volgens K. secundaire, variant ‘- daar is paling in’ staat (oudste vb. in de klucht Lichte Wigger van de Delftenaar Van Santen, ao 1617). Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat aal in dit spreekwoord ‘mestvocht’ zou betekenen. Niet alleen is ‘mestvocht’ geen materie die men in een pot doet, maar ook is aal in dit verband voor zover ik kan nagaan steeds als ‘paling’ opgevat. De zoëven genoemde Sartorius zegt (I, 1, 14): ‘ab anguilla metaphora sumitur, quoties monemus conquiescendum, ne plus feramus incommodi, siquidem anguillae nisi cooperias cito ab olla sese euoluerint, quas reponendo te magis ac magis commacularis’Ga naar voetnoot1). Ook de veronderstelde expansie *jier > gier uit | |
[pagina 69]
| |
Noord-Holland kan dus niet aan een ‘lastige homonymie’ van twee woorden aal in Zuid-Holland worden toegeschreven. Al de geciteerde ie-woorden, met hoogstens één uitzondering, moeten wel in de streek waar zij voorkomen zijn ontstaan, dus gier in Zuid-Holland, lieke en mielen in Vlaanderen en Brabant, krieken in heel West-Nederland. Kieft is dus met een Noordhollandse klankwet gm. ê > ie niet klaar. Die klankwet zou sporadisch vrijwel overal moeten optreden. Maar men heeft de hele klankwet niet nodig om aan de genoemde ie-woorden een bevredigende stamboom te geven: krieken is volgens de algemene opvatting oorspronkelijk een geluidnabootsend woord geweest, toegepast op het ‘aanbreken’ van de dag; mnl. grieken is stellig een mengvorm van krieken en grâken; stiek zal wel etymologisch overeenkomen met steek, verg. dial. zwiep naast zweep e.d.; griet is ongetwijfeld een van de vele scheepstermen die van persoonsnamen zijn afgeleid, verg. david (zekere balk of stang), dirk (zeker touw), grietje (zeker zeil), keesje (dunne tros), klaas (scheepsbouwersnijptang, en: blok met drie pennen, gebruikt bij de walvisvangst, om daarop het spek van zijn zwoord te ontdoen), enz.; lieke en mielen mag men wellicht voor Brabantse vormen houden met umlaut van gm. ê, naast Vlaams lâke en mâlen (verg. Van Helten 116); naast kiem, ‘schimmel’, staat niet alleen kaam, maar ook kim en nog andere vormen, een waarschuwing om hier rekening te houden met variaties van onomatopoëtische aardGa naar voetnoot1); ier is zonder moeite te herleiden tot een | |
[pagina 70]
| |
grondvorm jěre. Het enige woord dat er nu nog overblijft is schriel. Ik bezit te weinig gegevens over de verspreiding van dit woord in de volkstaal om over de etymologie een stellig oordeel te durven uitsprekenGa naar voetnoot1). Op grond van dit eenzame geval zal echter wel niemand het bestaan van een Noordhollandse klankwet gm. ê > ie willen veronderstellen, laat staan een Zuidhollandse, die men voor gier < *jêre toch nodig zou hebben. De grondvorm *jêre dient uit de etymologische woordenboeken te verdwijnen. De verbinding van ofri. jere met mnd. gare, die waarschijnlijk wel aanleiding heeft gegeven tot de veronderstelling dat de e als ê gelezen moet worden, is ook zeker onjuist. Mnd. gare betekent ‘de bemesting, de vettigheid, de vruchtbaarheid van de grond’, ofri. jere daarentegen ‘het overtollige mestvocht dat men in een afgedamde sloot laat lopen’. Uit de ofri. bet. kan onmogelijk de mnd. zijn voortgekomen, want in de middeleeuwen werd het mestvocht nog niet als afzonderlijke meststof gebruikt en kon dus zeker niet als de bewerker van de vruchtbaarheid van het land bij uitstek beschouwd worden. Wanneer men uitgaat van een algemene bet. ‘mest’, kan men desnoods wel tot de bijzondere mnd., maar moeilijk tot de bij- | |
[pagina 71]
| |
zondere ofri. bet. komen, want het mestvocht liep in een ofri. boerderij zo van de groep naar de jere-sloot en was dus een begrip dat vrijwel niets met ‘mest’ te maken had. Terwijl jere met ndl. gist samenhangt, zal gare dunkt mij eerder bij ndl. gaar horen. In Nederduitsland, waar men in tegenstelling met het gebied aan de Noordzeekust gedurende de middeleeuwen (en nog veel later) geen groepstallen maar potstallen had en het mestvocht lang niet in die geïsoleerde toestand kon worden waargenomen als in het jere-gebied, was er niet de minste reden om het mestvocht te benoemen met een naam die ‘iets gistends’ beduiddeGa naar voetnoot1). Ook dit pleit er voor om jere en gare te scheiden. Ik wil nu nog een korte bespreking wijden aan de klankovergang j > g. Hierboven heb ik al uiteengezet, hoe gier met jere in verband is te brengen, zonder dat men met deze klankovergang manoeuvreert, en welke bezwaren het meebrengt, wanneer men hem wel toepast, t.w. dat gier nogal ver gescheiden wordt van het aangrenzende ier en dat men een tussentrap *girre nodig zou hebben die nergens is overgeleverd. Maar behalve deze bijzondere bezwaren is er voor mij ook het algemene bezwaar, dat ik deze klankovergang, ondanks de verdediging van Dr van Haeringen in Ts. 57, nog altijd problematisch acht. Ik heb een drietal kaartjes getekend, waarop het verbreidingsgebied staat aangegeven van resp. gier, ‘mestvocht’, geer of gier, ‘uier’, en gij, dus van drie woorden waarin men voorbeelden kan zien van de overgang j > gGa naar voetnoot2). Alle drie hebben ze naast zich een variant die met j begint en een die met een vocaal (i of e) begint. De gebieden van gij en geer, gier, ‘uier’, hebben een gemeenschappe- | |
[pagina 72]
| |
lijke grens zowel met het gebied van de
j-variant als met het gebied van de i-variantGa naar voetnoot1), gier, ‘mestvocht’, alleen met het gebied van de i-variant. Er is dus over 't geheel gezien meer aanleiding om in de g-variant een ontwikkeling van de i-variant te zien dan van de j-variant.
Kaartje 2. Geer, gier, ‘uier’.
De. gebieden van de g-variant liggen, wanneer men ze op één kaart zou tekenen, vrijwel geheel naast elkaar. De ‘klankwet’ j > g, waarvan het aantal voorbeelden toch al heel klein is, ziet voor de afzonderlijke gebieden zijn gevolg gedund tot een enkele individuele meeloper. Men lette er voorts nog op, dat het gebied van de i-variant van gij voor een groot deel samenvalt met dat van de g-variant van | |
[pagina 73]
| |
geer, gier, ‘uier’, en omgekeerd het gebied van de i-variant van geer, gier voor de helft ligt binnen dat van de g-variant van gij. Hier faalt toch dunkt mij iedere klankwettige verklaring. Ik heb er daarom de voorkeur aan gegeven de g-varianten zoveel mogelijk op een andere wijze te verklaren bv. met behulp van g-prefixen. Dat ik daarbij altijd gelukkig ben geweest, wil ik niet beweren. Een collectiverend g-prefix bij gij lijkt mij nu althans minder waarschijnlijk. Hier achter volgt een andere, en naar ik hoop betere, verklaring van de vorm gij. | |
5. Gij.In Ts. 56, 249 vgg. heb ik indertijd een nieuwe verklaring gegeven van de objektsvorm van het pers. vnw. der 2de persoon u (oe, ow, ou), van de subjektsvorm -i in mnl. hebdi (waaruit het moderne Zuidndl. hedde) en van de subjektsvormen die met g beginnen gij, geer, git enz. Ik stelde het zo voor, dat de oorspronkelijke Ingwaeoonse vormen *ji en *ju onder invloed van de Zuidduitse zonder j (nhd. ihr en euch), zoals die zich door middel van een oude Keulse expansie deed gelden, in een groot deel van Oost- en Zuid-Nederland hun j verloren hebben, en dat daarop in Zuid-Nederland en het Rijngebied de ‘verzwakte’ subjektsvorm i versterkt werd door een g-prefix, behalve in inversie-positie waar i bewaard bleef. Voor wat de objektsvorm betreft handhaaf ik deze theorie nog onverkort, de geschiedenis van de subjektsvormen zou ik thans echter enigszins anders voorstellen. Ten eerste moet het gebied waar de subjektsvorm ji eenmaal tot i geworden is, nog vrij wat groter geweest zijn dan ik het door mijn kaartje van Ts. 56, 253 heb gesuggereerd. Friesland en West-Groningen gebruiken tegenwoordig ter aanduiding van subjekt en objekt beide de objektsvorm jo of joe. In de 17de eeuw kende het Fries echter nog een subjektsvorm i en men mag aannemen dat dit in West-Groningen ook het geval is geweest. M.a.w. heel Friesland en Groningen hebben eenmaal behoord tot het gebied van de j-loze subjektsvorm. De subjektsvorm jai van de stad Groningen en haar naaste omgeving zal in plaats van een oud relict een jonge vernieu- | |
[pagina 74]
| |
wing zijn. Het kaartje dat de lezer op deze blz. vindt, geeft een juister beeld, omdat daarop Friesland en West-Groningen niet gevuld zijn met gebroken lijntjes maar wit zijn gelaten. Er is echter meer. Prof. Kloeke heeft er in zijn rede Deftige en gemeenzame Taal de aandacht op gevestigd dat in West-FrieslandKaartje 3. Gij.
jij ‘een uitzondering maakt op de algemene regel, dat in het dialect aan een ij van het A.B. steeds een ai beantwoordt’. Hij veronderstelt dat in deze streek vroeger de objektsvorm jou of de verzwakte vorm daarvan je, evenals in Friesland en West-Groningen, ook in subjektsfunctie gebruikt werd. Jij zou dan zijn onklankwettige ij te danken hebben aan het feit dat het, als jai in de stad Groningen, een in later tijd ‘herstelde’ vorm zou zijn. Kloeke haalt ook andere gevallen aan die er op kunnen wijzen dat Hollands jij wellicht niet de recht- | |
[pagina 75]
| |
streekse voortzetting van Ingwaeoons *ji is (Goerees joe, ‘jij’, de verschillende vormen van jullieGa naar voetnoot1)). We moeten ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat in het hele Westingwaeoonse gebied, dus ook in de kuststreek, *ji is ‘verzwakt’ (tot i of tot je) of zelfs helemaal verdwenen en dan secundair is ‘hersteld’, hetzij tot ji, jij, hetzij tot gi, gij. Of deze hele ‘verzwakking’ nu wel aan de invloed van de Zuidduitse j-loze subjektsvorm moet worden toegeschreven, weet ik niet zo zeker. Die invloed kan één van de factoren geweest zijn, maar de positie van j voor een i of e is stellig ook niet zo heel stevig geweest. Verg. Noordhollands (en wellicht ook eenmaal Zuidhollands) ier uit jĕre (met vocalisering van de j voor e) en voorts de verzwakking van het uit het prefix gi- ontstane ji- tot i- of e-, een verzwakking die in sommige gebieden tot algehele verdwijning van het prefix heeft geleid. De beschouwing van het kaartje van dit gi-prefix in het verleden deelwoord doet ons bovendien nog een betere verklaring voor de vorm gij aan de hand dan ik vroeger gegeven heb. Ik heb elders uiteengezet dat we in de geschiedenis van dit gi-prefix in ons taalgebied drie perioden moeten onderscheiden: 1o. die van de Ingwaeoonse palatalisering van de g voor onbetoonde i, waardoor het prefix zeer verzwakt werd; 2o. die van het gedeeltelijk herstel van het prefix onder invloed van een oude Keulse expansie; 3o. die van een volledig herstel van het prefix onder invloed van een iets jongere Keulse expansie. Vergelijken we nu het gebied waar het prefix volledig hersteld is met het gezamenlijke gebied van gij, geer, git enz., dan treft ons de grote overeenkomst, vooral wanneer wij enkele jongere uitwassen van het gebied van het ge-prefix afsnijden en in aanmerking nemen dat in de streek rondom Keulen het g-pronomen ten gevolge van een jongere expansie uit het Zuiden door ihr vervangen is. Deze overeenkomst kan geen toeval zijn: het herstel van het ge-prefix en het ontstaan van het g-pronomen moeten in dezelfde tijd zijn gevallen en er moet verband bestaan tussen beide verschijnselen. Het herstel van het ge-prefix kwam uit de streek ten zuiden van Keulen, | |
[pagina 76]
| |
waar de Ingwaeoonse palatalisering nooit heeft gewerkt, het g-pronomen was daarentegen een Keulse nieuwigheid. Voor het herstel van het ge-prefix begon, waren in Keulen het prefix en het pronomen echter waarschijnlijk formeel samengevallen: het eerste was i-, je- of ə-, het tweede i of jə. Wat ligt meer in de rede dan dat bij het herstel van het prefix tot gi- of gə- het pronomen hypercorrect ook gi of gə is geworden? De beide taalelementen kwamen voor in onbetoonde positie en wel vóór een werkwoordsstam, dus voor een syllabe die in de zin steeds enige klemtoon had. Dergelijke i- je- of ə-elementen zullen er verder wel niet in het taalsysteem bestaan hebben en men kan dus ten tijde van het herstel van het ge-prefix een ‘klankwet’ in het Keulse gebied laten werken waardoor iedere voortonige i-, jə- of ə- tot gi- of gʙ- werd. Bij inversie bleef het pronomen natuurlijk i, ten eerste omdat het een nauwe eenheid vormde met de voorafgaande werkwoordsvorm, ten tweede omdat de onbetoonde i hierbij niet voor- maar natonig was. Een tot in bijzonderheden opgaande vergelijking kan men maken tussen gij en wrat (zie mijn kaartje Ts. 56, 260). De Ingwaeoonse ‘metathesis’ heeft eerst van een woord als sprote, waarschijnlijk door het sonantisch worden van de r in een klankgroep als -rotGa naar voetnoot1), sporte gemaakt. In een bepaalde periode wordt dit sporte van de streek ten zuiden van Keulen uit weer hersteld tot sprote. Het Keulse taalgevoel constateert een ‘klankwet’: -art, -ert, -ort enz. wordt -rat, -ret, -rot enz. En zo zien we gebeuren dat niet alleen sporte tot sprote wordt, maar ook warte tot wrate. Dit Keulse wrat maakt carrière in Zuid- en Oost-Nederland, maar wordt in Keulen en omgeving zelf verdrongen door de Zuidduitse vorm warte. Men kan nog vragen hoe het komt dat in het tegenwoordige jij-gebied, ondanks de verzwakking of zelfs verdwijning van ji- in een bepaalde periode, de inversievorm toch je is gebleven (want het Zuidhollandse begrijp-ie, zoek-ie moet jong zijnGa naar voetnoot2)). Het antwoord kan in | |
[pagina 77]
| |
twee richtingen worden gezocht. Ofwel dit je is de verzwakking van de objektsvorm en dateert dus uit de tijd, dat de objektsvorm de subjektsvorm had verdrongen, ofwel (wat mij waarschijnlijker lijkt) je is, ook al werd *ji in andere positie tot i verzwakt, bij inversie de normale verzwakking van *ji. Men moet hierbij in het oog houden, dat in het hele Westingwaeoonse taalgebied de werkwoordsvorm van de 2de pers. meerv. oorspronkelijk zal hebben uitgegaan op -anð > -en (in tegenstelling met de Oostingwaeoonse die uitging op -anþ>-ôþ>-et en de Zuidduitse die het Oergermaanse -iþ>-et regelmatig voortzette). De Westingwaeoonse werkwoordsvorm is in een groot deel van het jij-gebied nog heden bewaardGa naar voetnoot1) en was in de tijd toen inversie vormen als begrijp-je en zoek-je zich vastzetten waarschijnlijk nog wel in het hele jij-gebied gangbaar. Begrijp-je en zoek-je zijn dus de voortzetting van begrijpe(n)-je en zoeke(n)-je. Het is duidelijk dat in een dergelijke fonetische positie *ji nooit kon verzwakken tot i, maar zijn j-element moest bewaren. In Zuid-Nederland daarentegen moet de Westingwaeoonse -anð-uitgang vroeg verdrongen zijn door de Zuidduitse -iþ-uitgang en -iþ met een verzwakt *ji leverde normaal, met volkomen verdwijning van het j-element, -di op. (Wordt vervolgd) K. Heeroma |
|