Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Potgieter's familie‘De hemel weet, waarom ik zooveel aan Zwolle en kindsheid dacht. Niet met die bitterheid, die mij anders wel aankleeft, maar met een zeker genoegen en weemoed. Mijne moeder, mijne arme moeder!’Ga naar voetnoot1) Sinds Verwey, in 1903, zijn ‘Leven van Potgieter’ en zijn ‘Potgieter's Testament’ uitgaf, en De Raaf, in De Nieuwe Gids van 1910, een artikel ‘Uit Potgieter's jongelingsjaren’ publiceerde, zijn wij met de Potgieter-studie vrijwel niet verder gekomen. Een opvallend feit, dat des te opmerkelijker is indien wij bedenken, hoe grondige kennis van het leven van onzen negentiende-eeuwschen dichter-bij-uitnemendheid een essentieele voorwaarde is tot een goed begrip en juiste waardeering van zijn werk. GroenewegenGa naar voetnoot2) en Verwey hebben zich bij hun biografieën van Potgieter voornamelijk ten doel gesteld om met zijn leven als uitgangspunt zijn dichterlijken arbeid te verklaren. Zij waren de eersten, en daar hun kennis speciaal van 's dichters jeugd onvolledig was, en zij ook van het beschikbare materiaal niet altijd het juiste gebruik gemaakt hebben, liepen hun interpretaties met betrekking tot Potgieter's eersten tijd gevaar later onhoudbaar te blijken. De Raaf is dan ook in staat geweest met name de opvattingen van Verwey aan te vullen, en waar noodig, te verbeteren. Zijn groote verdienste is wel, dat hij met veel nadruk gewezen heeft op Potgieter's jongelingsjaren als sleutel tot het geheim, dat diens leven voor ons vormt. Hij gaat ook op andere wijze te werk dan zijn voorgangers: door de aandachtige lezing en analyse van een goed deel van 's dichters jeugdpoëzie, teekent hij ons een Potgieter, dien wij kunnen benaderen en begrijpen, en gunt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons een blik in diens hart. Onjuiste voorstellingen van Verwey over de liefdeservaringen in Antwerpen en Zweden worden rechtgezet. Minder nadruk valt op den anderen factor in Potgieter's jeugd, die levenslang zijn invloed deed gelden: op de huiselijke omstandigheden te Zwolle. Niettegenstaande De Raaf wijst op den beteekenisvollen inhoud van een gedicht als ‘De Twintigjarige’, en uit de brieven van Ds. de Keizer aanhaalt wat hij noodig heeft voor zijn conclusie: ‘oneer en schande moeten het ouderlijk huis zijn binnengeslopen, neen, er zijn binnengehaald’Ga naar voetnoot1), komt ook hij nog niet tot de feiten. Door deze, meer historische dan letterkundige bijdrage, wil ik hier uiteenzetten hoe de financieele, en dientengevolge maatschappelijke omstandigheden waren, waaronder Potgieter het levenslicht aanschouwde en opgroeide. De drang daartoe wordt bepaald door mijn wensch ‘het halflicht, waarin hij niet onbewust zeker zijn ouders gelaten heeft’Ga naar voetnoot2), te ontsluieren. Daarmede is tegelijkertijd het verschil in werkwijze tusschen voorheen en thans aangetoond. Het meerendeel van de tijdschriftartikelen en persoonlijke herinneringen, die in de vorige eeuw over Potgieter geschreven zijn, had nabestaanden en verwanten te eerbiedigen, en indien men iets had weten te ontdekken, dat aanstoot had kunnen geven of kwetsend had kunnen zijn, zou men het stellig verzwegen hebben. Maar nú gaan de gebeurtenissen, die het kind Potgieter omringden, meer dan een eeuw terug. Zij kùnnen zelfs niemand meer aanleiding tot ergernis zijn. Alle wetenschappelijk onderzoek is immers meedoogenloos! Het gaat recht op zijn doel af en ontziet noch piëteit noch sentiment. In deze overtuiging aarzel ik niet langer het resultaat van mijn onderzoekingen in het Zwolsche archief openbaar te maken, ook al ben ik mij ervan bewust, dat zij te zijner tijd nog kunnen worden aangevuld. Voor de goede orde heb ik de stamreeks van Everhardus Johan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nes hieronder als bijlage opgenomen, om daarnaar in den loop van mijn artikel te kunnen verwijzenGa naar voetnoot1).
Wie, als noodzakelijke voorwaarde voor een juist oordeel over Everhardus Johannes Potgieter, zijn leven - speciaal: zijn jeugd, bestudeert, en bij biografen en andere schrijvers ter school gaat, merkt al spoedig, dat zij het wel eens zijn in één ding: er ligt een bijzonder waas over de jongelingsjaren van onzen dichter. Het is een merkwaardig feit, dat juist degeen, van wien wij de meeste stof over Potgieter's familie zouden verwachten: zijn boezemvriend Busken Huet, ons zoo weinig mededeelt. Er schijnt in den kring van Potgieter's vrienden zelden, zoo ooit, over het ouderlijk huis te Zwolle gesproken te zijn. Noch in de brieven aan of van Drost, Heye en Bakhuizen van den Brink, noch in die aan Huet, valt iets van belang over zijn familie te lezen. Blijkbaar zag men hoog tegen Potgieter als mensch en dichter op, of vond men het pijnlijk hem hieromtrent vragen te stellen. Een vriendschap, die zich niet verder uitstrekt dan de persoon van den vriend, is in onzen tijd nu eenmaal niet denkbaar. Immers men verbindt zijn gevoelens van sympathie niet aan hèm alleen, maar tevens aan den kring, waarin men hem dagelijks gadeslaat; aan de huiselijke sfeer, waarin hij leeft, en aan zijn familie, waarvan hij de tradities bewaart, en waaraan hij zijn eigenschappen ontleent. Over De Raaf's gissingen sprak ik terloops reeds. Het opschrift boven dit opstel werd door hem als fragment uit een dagboek, in Zweden door Potgieter bijgehouden, gepubliceerd. Uit een brief van Ds. de Keizer haalt hij, waar er sprake is van 's dichters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeders Jan en Klaas, den zin aan: ‘dat zij niet bij voorkeur door hun medeleerlingen geacht en gezocht worden, schijnt mij nogal vrij duidelijk te zijn’Ga naar voetnoot1). Alles samenvattende, concludeert De Raaf: ‘neen, er was iets ergers dan armoede. Oneer en schande moeten het ouderlijk huis zijn binnengeslopen, neen er zijn binnengehaald’Ga naar voetnoot2). Ook Verwey brengt verscheidene voorbeelden in zijn genoemde biografie hieromtrent bij. Hij doet zulks, waar hij schrijft: ‘Met de inlijving bij Frankrijk, in 1810, kwam de tiërceering, de waardeloosverklaring van twee derden van de staatsschuld... Een gevolg ervan waren “menigvuldige bankbreuken”, en een gevolg daarvan weder het invoeren van zeer groote bezuinigingen in ontelbare huisgezinnen, die voor heen in volle ruimte geleefd hadden! Wat was er meer noodig om het sombere te verklaren in den huiselijken kring der Potgieters?’Ga naar voetnoot3) of wanneer hij zegt: ‘Liefde is niet algenoegzaam, wanneer haar gebrek vergezelt. Zonder twijfel, hij doet ons een blik slaan in de binnenkamer van de Potgieters’. ‘Het deed U gissen, dat er aan het huwelijksleven van de ouders iets haperde’Ga naar voetnoot4). Bezien wij dat leven der ouders, dan wint de moeder het bij ons van den vader. Is het vooral omdat wij weten, dat zij het was, die ervoor zorg droeg dat de vijfjarige Everhardus naar school gezonden werd, en zoodoende op gebrekkige wijze ontving wat de vader hem onthouden zou hebben? Hebben wij medelijden met haar, als zij in 1840 alleen en verlaten te Oirschot overlijdtGa naar voetnoot5), wat dan ook de reden tot deze scheiding der ouders geweest is? Of is het allereerst haar beklagenswaardige rol als vrouw van een bankroetier, als dochter en zuster van een faillietverklaarden vader en broeder, die ons roert? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad! Hiermede hebben wij man en paard genoemd. Het ‘mijne moeder, mijne arme moeder’ klonk in het Zweedsche Journaal niet zonder reden. ‘Geen vloek voor de voogd, die zijn roeping verried’, bevat meer toepasselijks dan men wel vermoedtGa naar voetnoot1). Het wàs niet de tiërceering van de staatsschuld - Vader Potgieter bezat niet veel stukken - die het gezin, ‘dat van deftige burgerafkomst was’, te schande maakte. Het waren geen menigvuldige bankbreuken, die noopten tot groote bezuinigingen, ook in den kring der Potgieters. ‘De ontoonbare verwantschap’, die den fijngevoeligen dichter zijn leven lang ergerde, vond haar oorzaak in den financieelen ondergang van de handelshuizen Potgieter en Van Ulsen, en Jan van Ulsen en Zoon, die jarenlang tot Zwolle's roem hadden bijgedragen. In weinig meer dan tien jaren zouden de gezinnen van den oud-burgemeester Jan Claaszn. v. Ulsen, en van diens schoonzoon Hermannus Potgieter tot de grootste armoede gebracht worden.
Gaat men de rechtstreeksche afstamming van de familie Potgieter na, dan valt het op, dat zij gedurende de geheele 18e eeuw haar stand van deftige burgers heeft weten te handhaven. Misschien ook is het beter te constateeren, dat wij bij den overgang tot genoemde eeuw een duidelijk streven naar ‘hooger op’ zien, dat, naarmate zij groeide, nog toenam. Uit het huwelijk van Johan Potgieter met Willemina Milanus waren, behalve drie dochters, ook drie zoons geboren: Hermannus, Peter en Anthony, van wie de eerste en oudste zich aanvankelijk in zijn geboortestad als lakenkooper vestigde. Aanvankelijk, want weldra werden hèm en zijn broeders de Zwolsche grenzen te eng. Pieter Potgieter vinden wij in Amsterdam als chirurgijn terug, waar hem bij zijn vroeg overleden vrouw Joanna Schouten een zoon: Jan Cornelis geboren werd. Van de vier, uit de echt van dezen laatste met Maria Elisabeth van Hulsteyn geboren dochters, stierven er drie op jeugdigen leeftijd, terwijl de oudste: Johanna aldaar haar achterneef An- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thony Potgieter (zie onder) huwde. De jongste broeder, de genoemde Anthony, oefende blijkens zijn huwelijksacte te Deventer, waar hij den 14en Mei 1765 Catrina Schornagel trouwde, het beroep van voerman uit. Geen symptoom van deftige burgerschap, zal men zeggen. Inderdaad schijnt de maatschappelijke standing van dit gezin minder groot geweest te zijn, hetgeen niet wegneemt, dat hetzelfde streven naar ‘omhoog’ zich ook hièr openbaarde. De gelijknamige kleinzoon Anthony Potgieter was heel- en vroedmeester te Leiden, en huwde er zijn achternicht Johanna Potgieter. Hun jongste dochter Sara Maria Elisabeth, die te Amsterdam den 26sten September 1912 overleed, ‘vermaakte bij testamentaire beschikking van 11 October 1910 alle aan haar behoorende portretten van - en gedrukte boeken, geschreven dóór of over E.J. Potgieter, aan het Museum van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis’Ga naar voetnoot1). De oudste zoon Hermannus, lakenhandelaar van beroep, leidde een min of meer zwervend leven. Volgens het lidmaatboek van Zwolle deed hij aldaar op 30/31 Maart 1744 zijn geloofsbelijdenis. Nog den 20sten December van ditzelfde jaar vertrok hij, met attestatie naar Groningen. Wanneer hij te Kuinre, in 1752, Zwaantie Engbers trouwt, is hij ‘Jongman van Blokzijl’. Onmiddellijk nà zijn huwelijk vertrekt hij naar Amsterdam, waar hij zijn kinderen laat doopen. Het Zwolsche lidmaatboek geeft aan, dat hij vóór Paschen 1769 weer in zijn geboortestad terug was. Zijn schoonmoeder, Helena Witman, sinds 1749 weduwe van Ds. Engbers, woonde bij haar zoon en dochter in, en overleed te hunnen huize op 16 December 1773. Bij testament van den 13den April 1769 had zij haar dochter tot universeel erfgename benoemd; haar innocente zoon Henricus Engbers zou levenslang het vruchtgebruik genieten van vijf huizen, die zij te Amsterdam bezat. Onbemiddeld was zij dus geenszins! Dit, gevoegd bij het zeer kleine gezin, dat Hermannus Potgieter had groot te brengen, zal zeker tot de vermeerdering van zijn fortuin hebben bijgedragen. De lakenhandel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
energiek gedreven, floreerde; Potgieter werd een gezien man. Hij kocht verscheidene huizen in de DiezerstraatGa naar voetnoot1), en een graf in de MichaëliskerkGa naar voetnoot2), waar zijn ouders er ook een bezeten haddenGa naar voetnoot3). De politieke gebeurtenissen tijdens de Revolutie gingen niet zonder meer aan hem voorbij. Immers in 1795 werd hij tot lid gekozen van een commissie, die tot taak had een plan te ontwerpen voor een verkiezing van nieuwe Representanten. Den 30sten Maart van dat jaar zag hij zich tot een van de zestien gekozen Representanten benoemd. Op den 4en Mei werd hij herkozen en bleef eenige jaren achtereen op het kussen. In 1805 was hij nogmaals keurnoot. Bij testament, voor Schepenen van Zwolle op 9 December 1805 gepasseerd, had hij zijn eenigen zoon Everhardus Johannes tot universeel erfgenaam benoemd. Het was slechts een speling van het lot, dat de vader dien zoon overleefde. Het feit, dat Everhardus Johannes ‘in minder gelukkige omstandigheden’ stierf dan Hermannus, zal voor een deel daardoor verklaard kunnen worden. Zeker is, dat de lakenhandel, welken de stamhouder voortzette, minder bloeide, en dat de zorgen voor de opvoeding van de kmderen, waaronder drie zoons, begonnen. Een tweede huwelijk met Margaretha van Hengelen bracht nòg een zoon voort, die naar zijn vader genoemd werd, en ter onderscheiding van zijn gelijknamigen neef, steeds zich ‘E.zn’. noemde. Die tweede vrouw was het, die na den dood van haar man met haar zoon en stiefkinderen Anna Jacoba en Johannes Leonardus Zwolle metterwoon verliet voor Amsterdam, en in wier huis onze dichter, onmiddellijk nà zijn verblijf te Antwerpen, zijn intrek nam. Dat de laatste op zijn grootmoeder gesteld is geweest moge het gedicht, dat hij kort na haar dood schreef, bewijzenGa naar voetnoot4). Zij schijnt door haar stiefkinderen hartelijk bemind te zijn, en haar korte huwelijk heeft voor haar een diepe beteekenis gehad. De tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de overlijdensannonce van haar man, die hier voor mij ligt, is daar een illustratief voorbeeld van: ‘De vroege morgenstond van den vroolijksten dag, den eersten dag van dit jaar, op welken duizenden zich blijde zegenen, baarde mij de hartgrievendste smerte en deed mij hartetranen plengen! daar mijne dierbare echtgenoot, Everhardus Johannes Potgieter, mij door den dood ontrukt wierd. Ik leefde slechts bijna vijf jaren met hem in den genoeglijksten echt; maar nu scheurde eene felle zinkingkoorts hem, in het 53ste jaar van zijn, voor mij en onze kinderen, allernuttigst leven, in weinige dagen, van mijne zijde en van mijn hart. Ik treur over dit verlies, maar zwijg, aanbid, en hoop op den God mijnes levens, bij wien alle mijne paden zijn, die mij en onze kinderen niet begeven of verlaten zal.’ Zwolle
Margaretha Potgieter
Van de zoons Potgieter zette, der traditie getrouw, de oudste: Hermannus, den voorvaderlijken lakenhandel voort. De tweede, Hendrik, vestigde zich als koopman te Zwolle, terwijl Johannes Leonardus commissionnair in Amsterdam werd. Door droeve omstandigheden zag deze zich genoodzaakt de hoofdstad te verlaten. Uit het ‘copieboek van vriendschappelijke briefwissel’, door Potgieter in Zweden bijgehouden, blijkt dat deze den afscheidsbrief van zijn oom, die naar Suriname vertrokken was, op 22 en 29 September van Gothenburg uit beantwoordde, hem ‘troostte in zijn lot’, en een ‘oordeel over hem’ uitsprakGa naar voetnoot1). Drie jaar later overleed deze reeds te Paramaribo. Ook 's dichters brieven aan zijn anderen oom, zijn naamgenoot Everhardus Johannes, met wien Anna Jacoba later samenwoonde, getuigen van een goede verstandhoudingGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hermannus Potgieter had in 1807 Berendina Margaretha van Ulsen getrouwd, waarmede twee bekende Zwolsche families geallieerd werden. Van Ulsens waren er reeds in de 17e eeuw te Zwolle gevestigd, en blijkbaar van oorsprong linnenwevers die kwamen van Ulzen (in het Bentheimsche). 's Dichters moeder was het tweede kind uit het huwelijk van Jan Claaszn. van Ulsen en Sophia Johanna Damman. Het oudste was Nicolaas Hermannus, geboren 21 Juli 1780, terwijl het gezin nòg twee dochters telde, te weten Geertruid, geboren den 21sten December 1785, en Willemina, geboren den 26sten Maart 1788. Jan van Ulsen zette den textielhandel van zijn vader, dien deze in samenwerking met Hermannus Damman onder den naam ‘Van Ulsen en Damman’ gedreven had, voort. Later associeerde hij zich met zijn eenigen zoon, en kreeg de vennootschap den naam: ‘J. van Ulsen en Zoon’. Ook hij bewoog zich op staatkundig terrein. Den 3en Mei 1796 werd hij lid van de Municipaliteit. Op 2 Mei 1797 volgde zijn benoeming tot vertegenwoordiger des Zwolschen Volks. In 1798 was hij Municipaal, en in 1802 aanvaardde hij het ambt van Burgemeester en Schepen van zijn geboortestad. Als zoodanig werd hij in 1804 voor den tijd van zes jaar herkozen, maar door Z.M. den Koning van Holland in 1808 honorabel ontslagen. Het huwelijk van de ouders van den dichter was dus geenszins een mésalliance van één der partijen, maar een volkomen gelijkwaardige verbintenis van twee aanzienlijke Zwolsche families. Mochten de van Ulsens al roemen op hun afstamming van de GrevesGa naar voetnoot1), de Potgieters konden met de Engbersen voor den dag komen; of wezen eerstgenoemden in hun genealogie een Van den Bosch aan, dan konden de laatsten wijzen op hun verwantschap met een Milanus! Vader Potgieter ging een compagnonschap aan met zijn zwager van Ulsen, die, zooals wij zagen, reeds firmant van de firma J. van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ulsen en Zoon was. Op deze wijze zouden niet alleen de familiebanden, maar ook hun beider zaken verstevigd worden. Voor den ouden Potgieter kon zulks niet onwelkom zijn. De lakenhandel was allengs achteruitgegaan; in 1810 is Hermannus beneden de 5000 gulden gegoed! Al van datzelfde jaar dagteekenen vijf obligatoire handschriften, ieder in originali groot 1000 gulden, welke bedragen hij geleend had van zijn stiefmoeder Margaretha van Hengelen tegen een rente van 4¾% 's jaars. In 1814 nam hij bij mejuffrouw de Wed. Hendrika van de Eeze, geb. Damman, renteniersche, 1000 gulden op à 5%. In 1816 leende Mr. H.W. Greven, lid van de rechtbank van eersten aanleg, hem 2000 gulden tegen 5%, voor welke schuldbekentenis Jan van Ulsen zich borg stelde. De freule D.C. van Plettenberg was sinds 1821 creditrice voor een bedrag van 1500 gulden. Wat al jaren lang te voorzien was, gebeurde eerst in 1825. Door het vullen van het eene gat met het andere had vader Potgieter het lang volgehouden. Nu barstte de bom. Een wisselbrief van den 8sten November 1824, groot 328 gulden, door Heinrich Sebes, koopman te Lennep (Pruisen), getrokken op de heeren Potgieter en Van Ulsen, betaalbaar gesteld twee maanden na dato, en door laatstgenoemde geaccepteerd, was niet voldaan op den 10en Januari 1825. Sebes zond een rekwest naar de rechtbank van eersten aanleg, tevens recht doende in zaken van koophandel, te Zwolle, die op 31 Maart 1825 de firma in staat van faillissement verklaarde en gelastte, dat de personen van Potgieter en Van U1-sen te hunnen huize in bewaring van een der deurwaarders werden gesteld. Nog dienzelfden dag werd Mr. F.P.A. Heerkens tot rechter-commissaris in den faillieten boedel benoemd en werden Mr. J.A. Sandberg, advocaat, en Hermannus Smale, koopman, tot agenten aangesteldGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men begrijpe de verwarring in het gezin Potgieter. Een extract van het vonnis werd op alle openbare plaatsen te Zwolle aangeplakt; de Overijsselsche Courant van den 5den April bevatte een groote annonce, terwijl een pamflet, op de persen van M. Tijl en Zoon afgedrukt, ertoe bijdroeg de schande te verbreiden. Mr. Albertus Henrik Herman Queysen, vrederechter van het kanton Zwolle, begaf zich op denzelfden 31sten Maart, met zijn griffier, ‘naar het huys van den Heer Hermannus Potgieter, woonende in de Diezerstraat, denwelken wij ten zijnen huyze hebben gevonden in eene kamer, uitziende met twee raamen op eene plaats, als ook zijnen compagnon den Heer Nicolaas Hermannus van Ulsen en nadat wij hen de reden van onze komst hadden bekend gemaakt en zij verklaard hadden daar tegen niet te opponeeren, hebben wij alle de winkelgoederen, zich beneeden in het voorhuys of de winkel bevindende doen brengen op eene bovenkamer uitziende met twee ramen op het dak, op welke kamer wij tevens hebben doen brengen de winkelgoederen, welke wij hebben gevonden op eene bovenvoorkamer, uitziende met drie ramen op de straat, alsook nog de boeken en papieren tot de negotie betrekking hebbende, welke de Heeren Potgieter en Van Ulsen ons, op onze requisitie, hebben ge-exhibeert, daarna hebben wij de raamen van deeze kamer van binnen ieder met een spijker vastgemaakt, vervolgens de deur gesloten en verzeegeld, en de sleutel aan onzen griffier in bewaring gegeeven, waar na wij onzen deurwaarder Johannes Voetelink hebben aangesteld tot bewaarder van onze zegel en de onverzeegelde goederen......’ Den volgenden dag werd de inboedel, behoorend tot het particuliere bezit van Potgieter, verzegeld. Uit de opsomming van het, in de woning aanwezige, huisraad krijgt men een indruk van den toenmaligen welstand in de familie. Een mahoniehouten secre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taire, eenige porceleinen beeldjes, een pendule onder een glazen stolp, negen zilveren lepels en vorken, en een bijbel met koperen beslag vormen de hoogtepunten. Het contante geld, in huis aanwezig, bedroeg ƒ 884.73. Den 28sten April werden de meubelen en private eigendommen geschat, terwijl, na de ontzegeling op den laatste der maand, een begin werd gemaakt met de taxatie van de ‘laakenen en winkelgoederen’, welke eenige dagen in beslag nam. Wat tot nog toe in het huis in de Diezerstraat had plaatsgevonden, was een getrouwe afspiegeling van de gebeurtenissen in het huis van Jan van Ulsen. Aan het vonnis over vader Potgieter ging op 22 Maart 1825 de faillietverklaring van de firma J. van Ulsen en Zoon vooraf. Dubbele zorgen voor Nicolaas Hermannus, als firmant van beide huizen; drievoudige smart voor Berendina Margaretha van Ulsen, als vrouw, dochter en zuster van de getroffenen. Het lot had den ouden van Ulsen wèl weten te treffen! Sinds eenige jaren blind - en daarom de zorgen voor zijn zaken aan zijn zoon toevertrouwend -, en in een armoedig vertrek ten huize van de weduwe Egbert Dekkers-van Cleef ziek te bed liggend, treffen wij hem aan; hij zou zijn schande niet lang meer overleven, en van de armen begraven worden! Evenmin als zijn schoonzoon, ontging hij de voorloopige hechtenis en de verzegeling van zijn eigendommen. ‘De weinige meubels’, welke zich te zijnen huize bevonden, werden ‘dadelijk geïnventariseerd, als niet wel voor verzegeling vatbaar’. Het rapport van den rechter-commissaris constateerde ‘dat bij voorloopige examinatie der boeken, en uit de ingewonnen informatien, vooralsnog niet is voorgekomen, dat er eenig bewijs van bedrog of strafbare handelingen aan zijde der gefailleerden aanwezig zouden zijn’. Vader en zoon werden dan ook uit het arrest ontslagen; aan Geertruid van Ulsen, die 200 gulden in de zaak had, en van de winst moest leven: ‘al wat er van kwam, was voor de huishouding’, werd voorloopig 3 gulden per week uitbetaald ten laste van den boedel. Maar keeren wij naar de woning in de Diezerstraat terug. Reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op 7 April had de rechter-commissaris in het faillissement de beschikking over een voorloopige balans, die een actief van 24.245.30½ gulden tegenover een passief van 68.505.71 plaatste, ‘zijnde op deze balans, doch afzonderlijk medegevoegd het actief van de boedel van Hermannus Potgieter, zijnde 3500 gulden, en het passief 6638.65 gulden’. ‘Belangende de oorzaak van dit faillissement’ deelde hij mede: ‘Zoo is bij het gemis van een kas, wissel, en huishoudingboek, gevoegd bij de onnauwkeurigheid der bestaande boeken, het onderzoek bijna ondoenlijk om zulks met zekerheid op te geven, evenwel zoo niet de gefailleerden, bij het aangaan van hunne compagnieschap, reeds beneden parie geweest zijn, schijnt dat failliet als dan aan slordigheid, verzuim en onverschilligheid door onderlinge verdeeldheid, twist en een ongelukkige huishouding te kunnen worden toegeschreven, terwijl het niet geblijkt, dat men in dezen ter kwader trouw, of met bedrog heeft te werk gegaan.’ Vader Potgieter kreeg zijn vrijheid weer. Tot onderhoud van het gezin werd 12 gulden per week uitbetaald. Wegens de verspreidheid van de crediteuren - vele woonden in Frankrijk, Duitschland en België, welk feit nogmaals op den grooten omvang van den lakenhandel wijst - werd de termijn van aanmelding verlengd. Van 27 en 28 Juni, en van 26 September 1825 dagteekenen de rapporten over de vergaderingen van de schuldeischers. De omstandigheid, dat Van Ulsen Jr. in beide faillissementen als firmant gemoeid was, maakte de zaak niet eenvoudiger; de firma J.v. Ulsen en Zn. stond bij Potgieter en Van Ulsen in het krijt, èn omgekeerd; de crediteuren in het faillissement Van Ulsen en Zoon wilden ook aanspraak maken op het actief van Nicolaas Hermannus in de firma Potgieter en Van Ulsen. Daarom werd besloten beide zaken streng gescheiden te houden. Tot de schuldeischers in den privaten boedel van Potgieter behoorde o.a. mejuffrouw Margaretha van Hengelen, allereerst voor het genoemde bedrag ad 5000 gulden, en in de tweede plaats als eigenares van het door Hermannus bewoonde huis in de Diezerstraat, waarvan hij de huur, totaal ten bedrage van 472,50 gulden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinds 1 Mei 1824 schuldig was gebleven. In een vergadering van 8 October deed Hermannus het voorstel, om die particuliere schuld te voldoen met 10%, n.l. 5% op 15 November en 5% op 1 Maart 1826, terwijl hij op de schuld der firma 14%, te weten 10% dadelijk, en 4% op 1 Maart 1826 zou betalen. Na een nieuwe vergadering, op den 15en December gehouden, werd vier dagen later een weinig hiervan afwijkend plan door de crediteuren aangenomen. Den 27en December 1825 verklaarde de rechtbank ‘Regt doende in naam des Konings, den faillietverklaarden firma van Potgieter en Van Ulsen, kooplieden te Zwol, benevens Hermannus Potgieter voor zijn particulier verschoonbaar, en geschikt om hersteld te worden’. Was het faillissement al opgeheven, daarmede waren de geldzorgen nog geenszins verdwenen. In de Overijsselsche Courant van 12 Mei 1826 komt de volgende annonce voor: ‘De ondergeteekende aan het concordaat, aangegaan met zijn crediteuren voldaan hebbende, roept bij dezen op alle die welke hem nog iets verschuldigd zijn, - om hetzelve vóór of uiterlijk op 31 dezer aan hem te voldoen; zullende de achtergeblevene na dien tijd geregtelijk aangesproken worden.’ Zwolle, den 10 Mei 1826. H. Potgieter.
Dat was krasse taal! Niet alleen voor iemand, die juist een proces achter den rug had, maar ook voor hem, die weldra opnieuw wegens non-betaling vervolgd zou worden. Blijkens het archief van-het vredegerecht werd vader Potgieter 27 September 1826 veroordeeld wegens schulden groot 260 en 264.07 gulden, welke bedragen den 30sten October van het volgend jaar nog niet voldaan waren. En van zijn slechte financieele omstandigheden getuigt ook de volgende procuratie op den heer Johannes Leonardus Potgieter te Amsterdam, geregistreerd te Zwolle 21 Juli 1826: ‘Compareerde voor Mr. Johannes van der Gronden, Openbaar notaris, residerende te Zwolle, hoofdplaats van de Provincie Overijssel, de Heer Hermannus Potgieter, particulier, wo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nende te Zwolle, dewelke verklaarde bij dezen tot zijnen specialen en generalen gemachtigde te benoemen en aan te stellen den heer Johannes Leonardus Potgieter, commissionair, te Amsterdam woonachtig, speciaal om in zijnen naam en van zijnentwege als mede erfgenaam van wijlen den heer Everhardus Johannes Potgieter en zijne voor-overledene echtgenoot Helena Alberts, hetzij publiek of uit de hand te verkoopen voor zoodanige prijs en onder zoodanige lasten, bedingen en voorwaarden, als de Heer geconstitueerde zal raadzaam oordeelen: 1o. een huis, staande te Amsterdam in de Ridderstraat, genaamd de Kleine Heer; 2o. een huis aldaar op de Muidergracht, tusschen de Heerenen Keizersgracht; 3o. een huis op de Wittenburgergracht bij de Paalbrug. 1o. een huis op de Leidsche gracht, tusschen de Baangracht en de Leidsche Dwarsstraat; 2o. een huis in de Looyerstraat, tusschen de eerste en tweede dwarsstraten; Den 16en November 1827 woonde Hermannus Potgieter nog te Zwolle; het huis in de Diezerstraat werd er op 11 December verkocht. Waarschijnlijk heeft hij Zwolle tusschen dezen datum en den 29sten April 1828 verlaten, maar waarheen hij getrokken is, is mij niet bekend geworden. Zooveel is zeker dat hij nòch te Amsterdam, zooals men tot nu toe meende, nòch te Zwolle is overledenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel langer nasleep had het faillissement J. van Ulsen en Zoon! Op de crediteurenvergadering van 8 October 1825 bleek, dat de schuld der firma ƒ 33.136.95¾ bedroeg, terwijl de private schuld van Jan van Ulsen, ‘staande het faillissement overleden’, ƒ 43.105.51¾, die van Nicolaas Hermannus van Ulsen ƒ 42.262.75½ groot was. Onder de schuldeischers van de firma trad op de heer H.H. van Grevensteyn, als gevolmachtigde van mejuffrouw Everdina Geerlings van Cleeff, wed. wijlen Egbert Dekkers, koopvrouw in kaarsen, negotieerende op de firma van de wed. G. Lans en Zoon, en wel voor een bedrag van ƒ 6.106.95, ‘benevens de daarop verlopene interessen, ter erlanging van welke somma's aan creditrice in dezen eene cessie zoude zijn gedaan van eene somma van 8000 guldens, in mindering van hetgeen Nicolaas Hermannus van Ulsen in de compagnieschap met Mejuffrouw van Hengel en den Heer van Cleeff te Amsterdam te vorderen zoude hebben, echter omtrent welke cessie men onzeker was of zoude valideeren, zoo verklaarde de Heer comparant q.q. deze aangave te doen casu quo en alleen wanneer opgemelde cessie geen effect mogt sorteeren’. Het is voor het eerst, dat wij vernemen hoe Van Ulsen Jr. ook gemoeid was in de Amsterdamsche vennootschap van Hengel, van Ulsen en van Cleef, de firma, waar onze dichter sinds 1821 werkzaam was. Aan deze omstandigheid schijnt het uitblijven van eenig accoord met de crediteuren hoofdzakelijk te wijten geweest te zijn. Het laatste stuk, dat ik in het dossier aantrof, was van den 4en Januari 1836; ik ontleen er het volgende aan: ‘Uit die stukken blijkt hoofdzakelijk, dat het lange verwijl in dezen is toe te schrijven aan de moeilijkheden, die de Provisioneele Syndics ondervonden hebben bij de liquidatie en invordering van de pretensie, welke de failliete massa N.H. van Ulsen heeft in de firma van Hengel, van Ulsen en van Cleef; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat om die liquidatie te bekomen, Mejuffrouw Elisabeth van Hengel te Amsterdam is moeten aangesproken worden, ten gevolge waarvan partijen in den jare 1826 zijn gerenvoyeerd naar arbiters; dat dientengevolge in den jare 1830 een arbitraal vonnis is gevallen, dat daarvan zijnde geappelleerd, bij arrest van het Hoog Gerechtshof in 's-Gravenhage, in de jare 1835 een eindvonnis is gevallen, volgens hetwelk, als hetzelve arrest met de arbitrale uitspraak wordt in verband gebragt, door Mejuffrouw van Hengel aan den boedel van Nicolaas Hermannus van Ulsen tusschen de zeventien en achttienduizend gulden (daaronder begrepen de interessen en renten) zouden moeten worden uitgeteld. Dat echter van zijde van deze debitrice eene geheel andere rekening wordt gemaakt, zoodat zij met de rente en kosten maar 3000 gulden zoude moeten betalen, tot welke betaling zij zich bovendien onmachtig verklaard.’ Wanneer wij nu bij Groenewegen en Verwey als reden voor het vertrek naar Antwerpen vermeld vinden dat de handel te Amsterdam achteruit- of slecht gegaan wasGa naar voetnoot1), hebben wij in bovenstaande aanhalingen daarvan de oorzaak leeren kennen. De massa Van Ulsen en Zoon werd aanzienlijk door de lange procedure benadeeld. Wat ons ook de overtuiging geeft, dat de van Ulsens hun faillissement ten deele buiten schuld leden, is het feit, dat zich in hun boedel een schuldvordering bevond, groot ƒ 5600, ten laste van de firma Potgieter en van Ulsen en een andere, groot 37 mille, ten nadeele van Hermannus Potgieter zèlf. Men krijgt den indruk, dat vader Potgieter in zijn financieele ruïne Van Ulsen meesleepte, ook al wist hij die negen dagen langer verborgen te houden. Indien men de rapporten van de vergaderingen der schuldeischers in beide boedels vergelijkt, komt men tot de conclusie, dat er in het huis aan de Diezerstraat zorgeloos met het geld moet omgegaan zijn. Uit de stukken van het Zwolsche archief verschijnt Hermannus Potgieter voor ons als een achteloos koopman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Potgieter's eerste jeugd, tot 1821 te Zwolle gesleten, valt juist in den tijd, waarin de vader door de zorgen over zijn zaken, die langzamerhand verloopen, in beslag genomen is. De jaren 1810-1820 zijn slechts het voorspel van wat in 1825 zal gebeuren. Hoe veel duidelijker zijn ons de zinspelingen van den dichter geworden, waaraan zijn werk zoo rijk is. ‘Liefde is niet algenoegzaam, wanneer haar gebrek vergezelt’ - wij vatten er nu de volle beteekenis van. De voortdurende geldnood deed afbreuk aan de huiselijke sfeer, bracht twist en oneenigheid, ja scheidde zelfs de ouders in het gezin. En hoe zouden de kinderen Potgieter daar niet onder geleden hebben? Ds. de Keizer schrijft in 1828 naar Antwerpen, dat de broeders van Everhardus, 18 en 15 jaar oud, niet ‘gezocht’ zijn: het kan ons ternauwernood meer verbazen. Nù ook vinden wij voor het haastige vertrek van de dames van Hengel en van Ulsen uit Amsterdam wel een andere verklaring, dan die Verwey en Groenewegen ons gaven. 's Dichters eerste levensperiode, tot aan den dood van zijn vader toe, is één vlucht vóór en zorg óver het geld. Hij kòn niet in Zwolle blijven, zonder gevaar te loopen er geestelijk ten onder te gaan. Tante van Ulsen begreep dit en haar daad van verlossing had niet later mogen komen! Maar ook in de hoofdstad werd allengs de grond te warm onder de voeten. Zooals wij zagen, gingen de gebeurtenissen te Zwolle hier niet onopgemerkt voorbij. In Antwerpen was men voorloopig veilig en ver verwijderd van rechter en griffier. En wanneer het verblijf in de Scheldestad op het alleronverwachtst wordt afgebroken en Everhardus te vroeg in eenzelfde sfeer dreigt terug te keeren, wordt er voor hem een post als afgevaardigde van de familie Trip gecreëerd. Zoo bezien, is zijn latere genegenheid voor tante Willemina dès te begrijpelijker; aldus beschouwd stijgt onze sympathie voor deze vrouw, die voor hem een tweede moeder was. Met behulp van het nieuwe hier gegeven materiaal kunnen enkele belangrijke vraagstukken die zich bij de bestudeering van Potgieter's jeugd voordoen, in een ander licht worden beschouwd. Het was mijn bedoeling niet, om den invloed ervan aan de werken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den dichter te toetsen. ‘Technische’ gegevens heb ik weergegeven; de historische feiten hebben gesproken. Dat in aansluiting hierop het litteraire deel nog eens moge volgen, hoop ik van ganscher harte.
Arn. Stakenburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage1) Het geslacht Potgieter in Duitschland (Nordhorn)Aangezien de registers van doop, huwelijk en overlijden te Nordhorn eerst met het jaar 1750 aanvangen, moet men bij de beantwoording van de vraag naar de herkomst van de familie Potgieter andere bronnen raadplegen. Daartoe leenen zich vooral de Poorterboeken, welke in 1939 als ‘Heft 18 der Schriftenreihe “Das Bentheimer Land”, Bentheimer Heimatsverlag, Nordhorn’, zijn uitgegeven. De hieronder volgende stamreeks A-D is daaraan ontleend, maar de verwantschap tusschen de daarin vermelde personen is niet bewezen. Zij is aannemelijk voor de generaties C en D, in wie wij wellicht de grootouders en ouders van den Nederlandschen stamvader te Zwolle mogen zienGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2) Het geslacht Potgieter in Zuid-AfrikaHarmen Potgieter Janszn., geboortig van Nordhorn en waarschijnlijk volle neef van Herman (Hermanszn.?) Potgieter, den Zwolschen stamvader, huwde 8 Mei 1672 (te Swellendam, Zuid-Afrika) Isabella Frederiks, Wed. van Nicolaas Vlechtman en geboren te AmsterdamGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3) Het geslacht Potgieter in Nederland (Zwolle)Ten onzent was de naam Potgieter reeds in de 15e eeuw, zoo al niet eerder, bekend, met name te Deventer. In den ‘catalogus der archieven van het Groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vroeger Heilige-geesten) en Voorster Gasthuis te Deventer’Ga naar voetnoot1), ontmoeten wij tusschen de jaren 1443 en 1453 verscheidene malen een Beernt Potgieter. Maar van verwantschap met de Zwolsche familie blijkt niets met zekerheidGa naar voetnoot2).
Wij zullen de stamreeks van onzen dichter aanvangen met den oudsten Nederlandschen stamvader, n.l. Hermannus Potgieter, die zich in 1672 van Nordhorn uit te Zwolle vestigde. Wellicht was hij een volle neef van den stichter van den Zuid-Afrikaanschen tak en een zoon van generatie D.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|