Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61
(1942)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Aantekeningen bij ‘Het prefix in het verleden deelwoord’Naar aanleiding van het artikel van Dr Hol wil ik enkele opmerkingen maken over de expansiologische achtergrond van de prefixkaart. In zeer beknopte vorm heb ik er al iets over gezegd in Zeitschr. f. Mundartf. 15, 70 (1939), maar ik beschikte toen alleen nog maar over een schetskaartje op grond van mijn eigen gegevens, die uiteraard minder volledig waren dan die welke Dr Hol nu bijeen heeft gebracht. Bovendien kon ik de zaken in dat sterk samenvattende artikel alleen maar aanduiden, niet werkelijk bespreken. De verschijning van de studie van Dr Hol is mij dus een welkome gelegenheid om mijn opvatting nader toe te lichten. Met de reconstructie van de vroegere toestand, zoals Dr Hol die op grond van oude literaire gegevens onderneemt, kan ik mij vrijwel geheel verenigen. Op enkele, weinig belangrijke, punten ben ik het echter oneens met haar interpretatie van het historische materiaal. Zo mag Huygens' Trijntje Cornelis m.i. niet gebruikt worden als bron voor het 17de-eeuwse Zaans. Huygens heeft van het Noordhollands dialekt stellig geen studie gemaakt, van het Zuidhollandse, zoals het in de omgeving van Den Haag gesproken werd, echter zoveel te meer. Het Hollandse dialekt in Trijntje Cornelis is ‘Delflands’ en verschilt in niets van Huygens' andere proeven van Hollandse boerentaalGa naar voetnoot1). Verder vraag ik mij af of Betje Wolff's nauwkeurigheid in het weergeven van de Beemster volkstaal niet overschat wordt. Ook is het niet geheel juist dat de zeeman uit Everaerts spel in zijn ‘Zeeuse tale’ alleen maar ge- gebruikt: in r. 124 zegt hij heveerren (gevaren). Overigens is de waarde van dit gegeven natuurlijk maar zeer gering. Voor het dialekt van Delft mag men zich niet beroepen op Westerbaens gedicht. Wanneer deze omstreeks r. 60 overgaat in de volks- | |
[pagina 14]
| |
taal, doet hij dat niet om de taal van de Delftse schutters belachelijk te maken, maar enkel om zijn bestrijder in een gemoedelijk-kleine-rende toon de les te kunnen lezen. Het dialekt dat hij schrijft is gewoon plat-Haags. Veel belang heeft ook deze constatering niet, want het 17de-eeuwse platte Haags heeft waarschijnlijk weinig of niets verschild van het platte Delfts. Als bron voor de Delftse volkstaal kan behalve de klucht van Steyn ook het werk van G.C. van Santen gebruikt worden. Deze schrijft doorgaans ge-, maar ik noteerde toch in Lichte Wigger (1617) op blz. 6 eweten, op blz. 27 niet te weun (niet gewoon), in Van 't een op 't aer (1624) moy ekalt en in Tiidverdriifies (1626) ekeken. Als bron voor het 17de-eeuwse Utrechts kunnen gebruikt worden de Klucht van den Pasquil-maecker voor den Duyvel en de Klucht van de Uyterse Juffers, beide zonder jaartal, maar omstreeks 1674 te dateren. De volkstaal hierin maakt een vrij betrouwbare indruk, al moet men natuurlijk, als bij alle kluchten, kritisch lezen. Het prefix van het verl. deelw. is er uitsluitend ge- in, en dit zal de toestand ook wel juist weergeven. Daarentegen betwijfel ik of men op grond van de ene in Dordrecht gedrukte Klucht van de Schoester, waar niet zo heel veel karakteristieke taal in te vinden is, wel mag besluiten, dat de 17de-eeuwse Dortse volkstaal geen e- maar ge- heeft gekend. Voor Gorkum schijnt ge- me wel vast te staan. Deze kleine opmerkingen tasten de slotconclusies van Dr Hol niet in het minst aan: ‘Brabant met Limburg en het Rijnland was het centrum (van de streek met het ge-prefix) en vandaar strekte zij zich in ons land uit even ten noorden en oosten van onze grote rivieren. Utrecht hoorde nog tot dit gebied’. Dit geldt voor de 17de eeuw en zeer waarschijnlijk ook voor de 16de. Verder mag ten aanzien van de noordelijke grens van het ge-gebied onze conclusie op grond van de literaire gegevens niet gaan. Ten aanzien van de westgrens mogen we nog zeggen dat deze in de 13de eeuw wellicht samenviel met de grens tussen Vlaanderen en Brabant en in ieder geval ten oosten van Gent lag. Het is wel merkwaardig te constateren dat de Vlaamse schrijvers van de 13de eeuw wat het prefix van het part. praet. betreft een Brabantse schrijftraditie moeten hebben gevolgd. Dit voor omstreeks 1500 tot 1600 gereconstrueerde ge-gebied noemt Dr Hol de streek waarin ge- was bewaard. Met dit ‘bewaard’ kan ik | |
[pagina 15]
| |
mij niet verenigen. De wig van ge- in het e-gebied, waarvan de top even ten noorden van Utrecht lag, kan onmogelijk oud zijn, maar moet het resultaat zijn van Brabantse expansie over de grote rivieren heenGa naar voetnoot1). Dezelfde Brabantse expansie heeft ook de diftongering van î en , en de j voor intervocalische d in Utrecht gebracht, waarschijnlijk ook wel de â in plaats van de æ̂. Een soortgelijke wig als van ge- in het e- gebied, moet er ook eenmaal bestaan hebben van ij en
Gearceerd stal
- - - - -pken-tjen-ksken - ‧ - ‧ - gif - ‧‧ - ‧‧ uier ui in het î en -gebied, van j in het gebied van de d-synkope, van â in het gebied van het æ̂-dialekt. Men kan natuurlijk niet met zekerheid zeggen, wanneer deze brabandismen Utrecht hebben bereikt. In vroegere publicaties heb ik dit tijdstip voorlopig maar op 1400 gesteld, een schatting die hierop gebaseerd is, dat de diftongering wellicht in de 12de eeuw in Zuid-Brabant ontstaan is en toch enige eeuwen nodig gehad zal hebben om Utrecht te bereiken. | |
[pagina 16]
| |
Utrecht is in de late Middeleeuwen een taalkundig filiaal van Brabant geweest. Hoe heeft het zijn brabandismen, dus ook ge-, ontvangen? Rechtstreeks van 's-Hertogenbosch of via de Betuwe en de streek die de Betuwers pregnant ‘het Sticht’ noemen, het land ten zuiden van de stad Utrecht tussen Lek en Rijn? Ik meen het laatste, en wel in verband met de kaart der benamingen van de zolder boven de stal, die ik onlangs tekende op grond van de antwoorden op vraag 32 van lijst 7 der Dialektencommissie van de K.A.v.W. Op deze kaart verschijnt in het centrum van ons land een merkwaardig gebied waar de zolder boven de stal zelf ook stal heet. (Waarschijnlijk is deze benaming ontstaan uit verbindingen als op stal, bv. leg het maar op stal, t.w. op de stalzolder.) Dit stal-gebied ligt geklemd tussen een westelijk til-, een oostelijk hilt- en een zuidelijk schelft-gebied. Het omvat de Betuwe, de Bommelerwaard, Maas en Waal, het Rijk van Nijmegen, de Lijmers, de Vijfherenlanden en ‘het Sticht’ in de bovenvermelde zin met nog een punt ten noorden van de stad Utrecht. Ik kan uit dit kaartbeeld geen andere conclusie trekken dan dat de benaming stal in de Betuwe is ontstaan en vandaar door het drukke verkeer met ‘het Sticht’ naar het noorden is opgedrongen. De grens tussen til en hilt moet oorspronkelijk wel langs Vecht en Vaartse Rijn hebben gelopen, naar ik binnenkort in een andere studie hoop aan te tonen. Stal heeft het zuidelijke deel van deze grensnaad opengebroken. Ik heb op bijgaand schetskaartje het stal-gebied door arcering aangeduid en verder door lijnen enige andere isoglossen van brabandismen aangegeven. Ten eerste de isoglosse van de vorm uier, een achterblijver bij de Brabantse diftongenexpansieGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk zal de uier-isoglosse ten naaste bij het gebied omsluiten dat omstreeks 1600 door de diftongen veroverd was, wat wellicht tevens het toenmalige gebied van de â was. De diftongen waren toen iets verder opgeschoven dan het ge-prefix en hadden Amsterdam al bereikt. De Brabantse j voor intervocalische d daarentegen zal omstreeks 1600 wel zowat even ver zijn geweest als het ge-prefix en gold in de 17de eeuw bij de Hollanders nog als een typisch-Utrechtse eigenaardigheid | |
[pagina 17]
| |
(verg. de uitlating van de Hagenaar Westerbaen in 1655: ‘In plaetse van broeden, spoeden, versaden met den Stichtsman altemet segghen broeyen, spoeyen, versayen, verspaeyen’Ga naar voetnoot1)). De ‘wig’ van ge- en j voor d omstreeks 1600 zal waarschijnlijk veel overeenkomst hebben vertoond met die van het tegenwoordige stal-gebied. De beide andere isoglossen die ik op het stal-kaartje heb aangegeven, zijn die van gij en van het zuidelijke systeem der diminutiefsuffixen. Op het overeenkomstige verloop van de grens van het gij-gebied en een deel van de ge-e-grens heeft Dr Hol al gewezen. Het verschil is echter dat het gij-gebied de noordelijke wig in Utrecht niet vertoont. Hetzelfde geldt van het gebied der zuidelijke diminutiefsuffixen. Men zal wel mogen aannemen dat de zes genoemde Brabantse eigenaardigheden, t.w. de diftongering, de â, het ge-prefix, j voor d, gij en het -pken-tjen-ksken-systeem, ongeveer terzelfdertijd naar het noorden op reis zijn gegaan. In de buurt van de grote rivieren zijn gij en de diminutiefsuffixen echter op een gegeven ogenblik (bv. in de 14de eeuw) blijven steken, ge- en j voor d hebben het wat verder gebracht, maar hebben toch ook een eeuw later de tocht boven Utrecht opgegeven, terwijl de diftongering, en waarschijnlijk ook de â, in de 16de eeuw of iets vroeger Amsterdam hebben bereiktGa naar voetnoot2). Ge-, j voor d, de diftongen en â hebben in de 17de eeuw en later, hetzij door rechtstreekse expansie van de volkstaal uit Utrecht, Amsterdam en misschien nog enkele andere centra, hetzij via de (zeker niet uitsluitend spontaan gegroeide, maar ook wel kunstmatig ‘gebouwde’Ga naar voetnoot3)) beschaafdentaal der Hollandse steden, nog een groter of kleiner gebied buiten hun 16de-eeuwse grenzen veroverd, gij en de diminutiefsuffixen daarentegen waren te ver van Holland gestrand om nog verder mee te kunnen doen en hun 14de-eeuwse (?) grenzen zijn dientengevolge voorgoed bevroren. Zo stel ik mij dus de laatste vijf eeuwen geschiedenis van het ge-prefix in het verleden deelwoord voor. Hachelijker, maar niet minder interessant, is de reconstructie van de geschiedenis in de daarvoor | |
[pagina 18]
| |
liggende periode, die vrijwel geheel tot de taalkundige prehistorie behoort. Vele degelijke taalhistorici deinzen nog altijd terug voor de hypothesen van deze prehistorie en ik zal de eerste zijn om toe te geven dat er hierbij, als bij iedere wetenschap in wording, nog kapitale vergissingen kunnen worden gemaakt. Dit mag ons echter niet weerhouden om, gewapend met de nodige reserve, te onderzoeken wat de taalkaarten ons over de voorgeschiedenis van het ge-prefix kunnen leren. Verschijnselen als de diftongering en j voor d hoeven we niet verder te volgen dan tot Zuid-Brabant, de streek van Leuven en Brussel, want daar zullen ze wel uit de bron van het taalleven zijn opgeweld. Anders staat het met de â, gij, de diminutiefsuffixen en ook ons ge-prefix, waarbij het Brabantse gebied als een schiereiland aan een oostelijk continent, het gebied van Maas en Rijn, waarin Keulen vanouds heeft gedomineerd, vastzit. Brabant is op zijn beurt filiaal, een westelijk filiaal van Keulen. Aan het verloop van de noordgrens van de genoemde verschijnselen, althans van de laatste drie (de geschiedenis van de â tekent zich op de moderne taalkaarten niet meer zo duidelijk af), ziet men terstond, dat dit niet alleen door Brabantse invloed bepaald kan zijn. Het is natuurlijk niet mogelijk de ‘rechtstreekse’ invloedssfeer van Keulen en die van zijn westelijk filiaal nauwkeurig af te bakenen. Intussen zal menigeen misschien bij â, gij en de diminutiefsuffixen, die immers duidelijk vernieuwingen zijn, eerder toegeven dat de verbreiding daarvan door een Keuls-Brabantse expansie bepaald is, dan bij ge-. Het ligt meer voor de hand, zal men zeggen, aan te nemen dat het prefix in het ge-gebied, althans bezuiden de grote rivieren, vanouds onafgebroken heeft geheerst, dat het er dus is bewaard, dan dat het er zou zijn hersteld. Niet alles wat voor de hand ligt is echter juist. Het onwaarschijnlijke van een bewaard blijven van het gi-prefix wordt aanstonds duidelijk, wanneer men in het oog vat dat de g hier in een onbetoonde lettergreep voor een i stond. In het Oudnederlands móet deze g wel sterk gepalataliseerd zijn geweest, zó sterk dat hij zich, nadat de i zijn kleur verloren had en tot ə was gereduceerd, haast onmogelijk zo maar tot g zou hebben kunnen herstellen. Overblijfsels van deze Oudnederlandse palatalisering zijn in Brabant en het Maas-Rijn-gebied nog altijd te vinden. Ik herinner aan | |
[pagina 19]
| |
het diminutiefsuffix -(e)tjen, dat daar in bepaalde gevallen nog wordt gebruikt en dat de regelrechte voortzetting is van *-ikîn met een verregaande palatalisatie van de k voor de onbetoonde î. Verder noem ik nog de klankwet die in woorden als meid uit agi, egi de diftong ei deed ontstaan, ook al weer met sterke palatalisatie van de g voor onbetoonde i. De i-umlaut is in onze landen niet klankwettig ontstaan, maar is hier geval voor geval ingevoerd. Het land van herkomst lag in het oosten en men kan dit nog heel goed van een moderne taalkaart aflezen, want van west naar oost wordt het aantal umlautgevallen voortdurend groterGa naar voetnoot1). Toch zal ook hierbij de palatalisatie der consonanten voor de onbetoonde i de bodem wel hebben toebereid en oorzaak zijn geweest, dat het verschijnsel althans ten dele (bv. bij de korte a) met een zekere klankwettigheid heeft kunnen optreden tot in het uiterste westen. Van deze algemeen-Ingwaeoonse palatalisatie der consonanten (inzonderheid der velaren) voor i in onbetoonde syllabe moet wel onderscheiden worden de Oostingwaeoonse palatalisatie van velaren voor betoonde i en e, zoals wij die vooral uit het Engels en Fries kennen. De tendentie is natuurlijk dezelfde, maar de realisatie verschilt. De ‘bewuster’ uitgesproken consonanten der betoonde lettergrepen verzetten zich sterker tegen het vooruitgrijpen op de palatale articulatie der volgende vocalen, dan de psychisch minder krachtige consonanten der onbetoonde syllaben. In het Oostingwaeoons, waar de Ingwaeoonse palataliseringsneiging zich het radikaalste heeft kunnen verwezenlijken, is de i-umlaut klankwettig opgetreden. Het verwondert ons niet dat in dit gebied (we constateren het zowel uit het Engels en Fries als uit het moderne Nederduits) ook het prefix gi- van het verleden deelwoord is gereduceerd en vervolgens geheel verdwenen. Integendeel, het had ons in hoge mate verbaasd wanneer het zich had kunnen handhaven. We mogen wel aannemen dat in het gehele Ingwaeoonse gebied ‘tusschen dier Elve entier Somme’ als gevolg van de palataliseringsneiging het prefix gi- in een vroege periode (bv. vóór 400) zodanig verzwakt is, dat het zich later, toen de bedoelde neiging was teruggelopen, niet meer op eigen kracht tot ge- heeft kunnen herstellen. | |
[pagina 20]
| |
In Zuid-Duitsland vinden we (zie de gebrochen-kaart van de DSA) eveneens een gebied waar het gi-prefix verloren is gegaan. Zeer waarschijnlijk heeft daar een dergelijke palataliseringsneiging geheerst als in het Ingwaeoonse land. In een vroegere studieGa naar voetnoot1) heb ik aangenomen, dat er in het gebied van het Westgermaans twee haarden van klankwettige i-umlaut zijn geweest, een Oostingwaeoonse en een Zuidduitse. Ik meende toen dat de Zuidduitse umlaut ‘daar er in het zuiden van verdere palatalisaties niets bekend is’ in tegenstelling met de Oostingwaeoonse niet als een palataliseringsverschijnsel verklaard moest worden. Deze mening lijkt mij nu onjuist. De Oostingwaeoonse en de Zuidduitse umlaut moeten, evenals de verzwakking en verdwijning van het gi-prefix, worden toegeschreven aan een en dezelfde palataliseringsdrang, al hoeft die in de beide kerngebieden niet in precies dezelfde tijd gewerkt te hebben (in het zuiden wellicht wat later dan in het noorden). Tussen het noordelijke en het zuidelijke kerngebied in ligt een langgerekt Middenduits gebied, waar enerzijds de umlaut in bepaalde gevallen achterwege is gebleven en anderzijds het gi-prefix zich vanouds heeft weten te handhaven. Voor beide kerngebieden heeft deze middenstrook als periferie gefungeerd, waar de palatalisatie òf in het geheel niet òf maar zeer zwak heeft gewerkt. Van deze middenstrook uit, met name van het westelijke gedeelte daarvan dat het Rijn-Moezel-land bezuiden Keulen besloeg, is naar ik meen het prefix ge- in het noordelijke Rijnland. Limburg en Brabant hersteld. Langs de Rijn gaat een voortdurende taalbeweging stroomafwaarts, begrijpelijk dus dat Keulen, waar de Ingwaeoonse palatalisatie nog wel zal hebben gewerkt, onder invloed is gekomen van dit zuidelijker gelegen conserveringsgebied. Van Keulen uit heeft het herstelde ge-prefix zich vervolgens weer in noordelijke en westelijke richting verspreid. Het begin van deze Keulse ge-expansie kan men wellicht omstreeks 800 stellen. Hiermee is de kaart van het prefix in het verleden deelwoord echter nog maar voor de helft verklaard. Immers de ge-expansie vond niet plaats in een prefixloos gebied, maar in een gebied met een ə-, i-, misschien zelfs nog wel een jə- of ji-prefix. Het gebied van het | |
[pagina 21]
| |
ə-prefix wordt, wanneer we ons de toestand van omstreeks 1600 voorstellen, gedeeltelijk begrensd door de Noordzee, gedeeltelijk door een gebied waar het prefix geheel verdwenen is, t.w. Noord-Holland boven het IJ, Friesland, Groningen, Noord-Drente, Bentheim en Westfalen. In de 15de eeuw vond men in dit gebied, getuige de Oudfriese teksten, nog wel sporadische resten van een ə-prefix. De moderne toestand van prefixloosheid is dus betrekkelijk jong, nog geen vijf eeuwen oud. Toch mag men hieruit niet afleiden, dat in de vroege Middeleeuwen dit kustland een even zuiver ə-gebied was als nu bv. Gelderland en Overijsel. In het moderne ə-gebied staat het prefix ə- even sterk als het prefix gə- in het gə-gebied. Het heeft er zich al eeuwen lang gehandhaafd en vertoont nog niet de minste neiging om te verdwijnen. Het Oudfriese ə-prefix stond daarentegen zwak: men kon het gebruiken en men kon het ook weglaten. Men kan dus niet zeggen dat uit een homogeen ə-gebied zich omstreeks de 15de eeuw een prefixloos gebied heeft afgezonderd, maar de grens tussen het ə-gebied en het prefixloze gebied is veeleer de voortzetting van de grens tussen een gebied met een ‘sterk’ en een gebied met een ‘zwak’ i-, ə- (ji, jə-) prefix. Het is trouwens op zichzelf ook al uiterst onwaarschijnlijk dat een taallandschap met zo'n typische vorm als het prefixloze gebied (men vergelijke de gebieden van vool, ‘veulen’, toon, ‘teen’, jaar, ‘uier’, het -pke-tje-kje-systeem der diminutiefsuffixen, enz.Ga naar voetnoot1)) min of meer toevallig in een betrekkelijk jonge tijd ontstaan zou zijn. Die strook langs de Noordzeekust kennen we als een zeer conservatief relictgebied. Dat moet hij ook in ons geval zijn. Wij kunnen zeggen dat hij de herinnering aan de oude Ingwaeoonse palataliseringstendentie het zuiverst heeft bewaard in ons taalgebied, even zuiver als het Oostingwaeoonse kerngebied tussen Elbe en Wezer en het van daaruit gekoloniseerde Engeland. Pogingen om de gevolgen van de palatalisatie ongedaan te maken en het gi-prefix in ere te herstellen hebben onze kuststrook niet bereikt. De verzwakking van het prefix is er regelmatig doorgegaan, tot het in de 15de eeuw zijn natuurlijke dood is gestorven. In het tegenwoordige ə-gebied daarentegen en in het 17de-eeuwse dat Dr Hol heeft gerecon- | |
[pagina 22]
| |
strueerd is en was het prefix, zij het in verminkte vorm, zo springlevend, dat het wel toevoer van nieuwe krachten uit het zuiden moet hebben ontvangen. Vergelijken wij weer de kaart van de diminutiefsuffixen, zoals ik die op grond van Pée's onderzoek in Zs. f. Maf. 15, 71 heb getekend, dan zien wij dat het gereconstrueerde ə-gebied in grote lijnen overeenkomt met het gebied van het -pjen-tjen-kjen-systeem. Dit gebied is een rest van een groter gebied, dat eenmaal heel Nederland behalve de bovengenoemde kuststrook omvat heeft en zijn vorm te danken had aan een vroege Keulse expansie, voorafgaande aan die welke het -pken-tjen-ksken-systeem bracht en ook ons ge-prefix in Limburg en Brabant hersteld heeft. De vormen -pjen, -tjen en -kjen zijn ontstaan uit *-ikîn, een waarschijnlijk in de streek ten zuiden van Keulen ontstane verlenging van het oorspronkelijke, in de kuststrook nog rechtstreeks voortgezette, *-ka, *-ko. In de tijd van deze oude Keulse *-ikîn-expansie was de Ingwaeoonse palataliseringsdrang nog zo sterk en levend, dat de k voor onbetoonde î radikaal werd gemouilleerd en *-ikîn tot -etjen werd. Men mag aannemen dat parallel met deze *-ikîn-expansie ook de eerste zuidelijke hulptroepen ter versterking van het bedreigde gi-prefix zijn opgerukt. De zwakheid van dit prefix zal niet zozeer in de vorm hebben gelegen, want een verregaande reductie kon toen nog niet hebben plaatsgevonden, als wel in het feit, dat men het, evenals later in de Oudfriese teksten, naar willekeur kon gebruiken of weglaten. De Keulse expansie heeft het gi-prefix toen in heel Nederland, behalve de conservatieve kuststrook, weer algemeen gemaakt. Herstel van de oorspronkelijke vorm gi-, zoals die in het gebied bezuiden Keulen nog was bewaard, kon echter evenmin gelukken als de invoering van een onverbasterd *-ikîn, want om dezelfde reden waarom dit laatste -etjen moest worden, kon men gi niet anders uitspreken dan als ji-, jə-. Pas een volgende Keulse expansie kon, tegelijk met een zuiverder vorm van het Middenduitse *-ikîn (het -pken-tjen-ksken)-systeem, ook een volledig herstel van gi- brengen. Alle Nederlandse taalkaarten die, zoals de kaart van de diminutiefsuffixen en die van het prefix in het verleden deelwoord, het typische beeld vertonen van een verdeling van ons taalgebied in drieën door twee van Z.W. naar N.O. lopende evenwijdige lijnen, moeten m.i. | |
[pagina 23]
| |
verklaard worden met behulp van twee opeenvolgende Keulse expansies, waarvan de jongste wellicht omstreeks 800 en de oudste omstreeks 400 kan zijn begonnenGa naar voetnoot1). Over deze oudste Keulse expansie heb ik in Ts. 58, 224 vgg. uitvoerig geschreven. Tot het exportgoed hebben o.a. behoord de vorm dingsdag, die het oudere tîsdag vrijwel geheel verdrong, en het herstel van de nasaal voor scherpe spirans bv. in gans en uns, die de Ingwaeoonse vormen gôs en ûs naar de uithoeken van ons taalgebied terugdreef. Vooral het laatstgenoemde geval is interessant, omdat het herstel van de nasaal een fraaie parallel vormt naast de (aanvankelijk maar ten dele gelukte) pogingen tot herstel van het gi-prefix. Het wegvallen van de nasaal is een even typisch ingwaeonisme als de palatalisatie der velare consonanten. Evenals de palatalisatie in het Westingwaeoonse gebied minder konsekwent optrad dan in het Oostingwaeoonse en beperkt bleef tot enkele gevallen (voornamelijk velare consonanten voor onbetoonde i), was waarschijnlijk ook het wegvallen van de nasaal voor scherpe spirans in het Westen aan bepaalde regels gebonden, terwijl hij in het oostelijke kerngebied in alle gevallen klankwettig plaats greepGa naar voetnoot2). Ook bij het herstel van de weggevallen nasaal zal het uitgangspunt wel gezocht moeten worden in de streek ten zuiden van Keulen die, tegenover de oude Ingwaeoonse vernieuwingen uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, het nog oudere Oerwestgermaanse standpunt had gehandhaafd. De twee vragen die de studie van onze dialektproblemen beheersen zijn: hoe zag het Nederlands er uit in de Ingwaeoonse tijd? en: hoe heeft het Nederlands zijn Ingwaeoonse karakter verloren? Om de eerste te kunnen beantwoorden moeten wij onze blikken richten op het kustgebied aan de Noordzee, voor de tweede ligt het antwoord in het Middenduitse Rijngebied. Ons taalgebied is als het ware gespannen tussen het Noordzeestrand en de Eifel. Om zijn structuur te begrijpen moet men naar de randen kijken, want anders blijft alles ‘in de lucht hangen’!
K.Heeroma |
|