Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoekbeoordeelingEen posthuum werk van Willem de Vreese
| |
[pagina 312]
| |
studie op dit terrein, maar zoo weinig aanvullingen noodig blijken, dat men niet eens op het eerste gezicht den ouderdom van het geschrift opmerkte. En inderdaad, zoover ik zie, brengt De Vreese's uitgave nog steeds bijna uitsluitend nieuwe wetenswaardigheden, maar de sleutel tot veel onbegrijpelijks in den bouw en samenstelling ervan is de wetenschap aangaande den ouderdom. Als wij het keurig verzorgde werkje opslaan, dat nu eens wèl precies ‘à point’ verscheen, als eerste publicatie in het gedenkjaar van Geert Groote, dan verwonderen wij er ons misschien even over dat de Quellen und Forschungen van Rudolf LangenbergGa naar voetnoot1) hier weinig bekend genoemd worden, terwijl deze publicatie, sinds W. Dolch's baanbrekende proefschriftGa naar voetnoot2) toch geregeld meetelt onder de oudere publicaties op dit gebied. Evenwel, het blijft waar wat De V. destijds schreef: het uitvoerigste van Groote's thans bekende Dietsche geschriften wordt bij de jongste geschiedschrijvers onzer letterkunde nog niet vermeld, al kan men gerust zeggen dat een kerkrechtelijk tractaat zonder eenige litteraire waarde in een Nederlandsche letterkundige geschiedenis onvermeld kan blijven. Maar, te Winkel's over-uitvoerige Ontwikkelingsgang (1922) noemt het niet en zelfs in J. van Mierlo's Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928), zoo bij uitstek goed georiënteerd op dit gebied, vindt het geen vermelding. Doorbladerende troffen mij de ongelukkige reproducties van de schriftvoorbeelden, in lijncliché, die het origineel wel zeer uit de verte benaderen zullen; ik herinner mij echter van De V. vernomen te hebben, dat hij zijn vondst bij de Kruisheeren te Cuyk ter plaatse moest bestudeeren en hij zal er dus geen behoorlijke photo's van hebben kunnen maken. Dat hij ze niettemin deed afbeelden, is gelukkig: met reproducties | |
[pagina 313]
| |
van gedateerd schrift is de paleograaf altijd gebaat. Met het oog daarop zal hij ook de watermerken van het papier, die overigens niets opvallends vertoonen, wel hebben afgebeeld. Bij de beschrijving daarvan mis ik echter verwijzingen naar de afbeeldingen in het standaardwerk van BriquetGa naar voetnoot1) (resp. nrs. 377, 8590, 8592, 15098 à '99, 377 en 384) en dit klemt des te meer daar nr. 4, uit het jaar 1438, zoowat identiek is met de nrs. 15098 en '99 bij Briquet, door dezen aangetroffen in stukken van veertig jaar later! Men weet, De Vreese hield ten stelligste vol, dat men papier door middel van de watermerken tot op tien jaar nauwkeurig kan dateeren. Hier was hij ons een verklaring schuldig. Er is verder iets merkwaardigs aan deze beschrijving: zij is niet af, want slechts zeven afdeelingen van dezen verzamelcodex, alle geschreven door den copiïst Hermanus Alen, zijn behandeld (bl. 1-126) en tevoren leerden wij dat het hs. door verschillende handen geschreven is en 244 bll. omvat (pag. II). Nu is die zevende afdeeling juist diegene die door Groote's tractaat wordt ingenomen en de lezer heeft dus aan het gebodene wel genoeg, maar bij een zoo breed opgezette beschrijving doet deze onvolledigheid vreemd aan en het vermoeden ligt voor de hand, dat nog een gedeelte ongedrukt gebleven is. De inleiding zou dus nog heel wat langer geworden zijn - en nochtans, op de luttele regels gewijd aan de vroegere uitgave van het tractaat na, niet meer geboden hebben dan de beschrijving van het handschrift. Of zou het schrijvers bedoeling geweest zijn om hierna nog een en ander te zeggen over de inwendige geschiedenis van het tractaat? Hoe het ook zij, wij vallen thans met de deur in huis, doordat onmiddellijk Gherd de Groet zelf aan het woord komt. De editie is natuurlijk, zooals wij die van De V. verwachten, volkomen verantwoord, wat de lezing van het hs. betreft, de verbeteringen, de vergissingen van den copiïst enz.: zulk een | |
[pagina 314]
| |
diplomatische uitgave is voor veroudering niet vatbaar. Er volgen tien bladzijden aanteekeningen, die het stuk plaatsen in zijn tijd; zij lichten den onderzoeker in over alles wat aangaande den tekst en de aanhalingen van tijdgenooten en voorgangers te weten valt. Tenslotte de bijlagen, die een nadere toelichting behoeven. Nr. 1 is een verhandeling over Guillelmus de Salvarvilla, die tal van wetenswaardigheden bevat over dezen geleerde. Ook dit stuk was natuurlijk geschreven en gezet, lang voordat de diepgaande studie over Salvarvilla verschenen was van W. Mulder S.J. in Ons Geestelijk Erf van 1931. Laten wij hopen dat De V. de teleurstelling bespaard is gebleven, te ontdekken dat een ander hem het gras voor de voeten wegmaaide, terwijl zijn eigen opstel over dit onderwerp reeds jaren kant en klaar afgedrukt lag bij Martinus Nijhoff. In ieder geval zal men in het vervolg over Salvarvilla beide verhandelingen hebben te raadplegen, want zij zijn geheel onafhankelijk van elkaar ontstaan. De tweede bijlage ‘dateert’ wel het meest van alle. Het stuk handelt over een beroering der Hollandsche geleerde wereld door een handschriftenvondst uit het jaar 1904, waar wij, in een verhaal van drie bladzijden lang, lezen hoe de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag zich een hs. met een onbekend werk van G. Groote liet ontgaan, dat te Berlijn in de Staatsbibliotheek terecht kwam en welke pennen in binnenen buitenland dat geval in beweging zette en hoe De V. tenslotte bevond, dat hier in het geheel geen vertaling van een werk van Geert Groote in het geding was, doch die van Henricus de Coesfeldia's Epistola ad novicios. Het daarop volgende gedicht - dat De V. hier tevens als bijlage III afdrukt - schrijft het werkje ten onrechte aan meester Geert toe. Hoewel het natuurlijk jammer blijft dat het hs. niet voor Nederland behouden werd, blijkt het verlies toch nog wel te overkomen, omdat die vertaling van Hendrik van Coesfeld al in de Kon. Bibl. aanwezig bleek! Tot mijn vreugde mag | |
[pagina 315]
| |
ik hier wel bijvoegen dat behalve Deventer en Den Haag, sinds een paar maanden ook de Univ. Bibl. te Leiden een fraai hs. met die vertaling bezit. Tot zoover was het boekje gezet en in dezen vorm heeft het al die jaren op de voltooiing gewacht. Men kan zich dus voorstellen hoe gelukkig de maker geweest zal zijn, toen hij omstreeks 1930 de vondst deed, die hem in staat zou stellen zijn werk af te maken. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de vierde bijlage, waarvan ondergeteekende tenminste weet dat hij er in 1931 nog intens mee bezig was, toen hij aan De V.'s hand zijn eerste schreden zette op het pad der paleographie met behulp van de photographische reproductie van een lange latijnsche verhandeling met de uitspraken van al die geleerde heeren uit Keulen. Dit is dus die latijnsche tekst geweest waaruit stukken ter illustratie zijn aangehaald in deze bijlage, buiten kijf het belangrijkste gedeelte van het boek. Maar hoe jammer toch dat dit boek zoo wonderlijk in elkaar is gezet! De afzonderlijke gedeelten hadden even goed tijdschriftartikelen kunnen zijn, later gebundeld als Bronnen en Studiën voor de kennis van Geert Groote of iets van dien aard, zoo ver is het verband met de rest te zoeken! Deze uitleiding echter, die eigenlijk de kern had moeten vormen van een inleiding die den lezer op de levendige en boeiende wijze die wij van De V. kennen, spelenderwijs in medias res had kunnen voeren en hem er toe gebracht zou hebben ook Groote's kerkrechtelijk tractaat eens te gaan lezen, is slechts voor den ingewijde na eenig tasten toegankelijk. Zij begint toch: ‘Onder het zoeken naar het wederboec van Colene stootte ik op den Dietschen tekst van een advies uitgebracht door tien doctoren uit Keulen...’ Alleen hij die op pag 36, noot bij pag. 21, reg. 21 gelezen heeft, of die Langenberg er nog eens op nageslagen heeft, begrijpt waarover het hier gaat. Met geen woord had hij dat wederboec voordien nog genoemd! Deze bespreking is lang geworden, maar dit was noodig | |
[pagina 316]
| |
om aan te toonen voor welke moeilijkheden de geduldige uitgever en de deskundige, wiens hulp hij heeft ingeroepen toen hij het werk van zijn overleden vriend nog het licht wilde doen zien, gestaan hebben. Wij kunnen volkomen meegaan met het besluit van Dr. D. de Man om het werk onaangetast te laten, immers, zelfs aanvullende noten kan men in een geheel afgedrukt werk niet meer aanbrengen. Maar hij had niet mogen zeggen dat het boek geheel gereed was, op titel en inhoudsopgave na, want dat zou De Vreese zelf althans niet beaamd hebben! Wij zijn dankbaar dat wij dit zoo dierbare geesteskind van den overledene nog hebben ontvangen, al draagt het dan ook hier en daar de sporen van de moeilijke bevalling.
Leiden g.i. lieftinck | |
C.G.N. de Vooys, Oorsprong, Eigenaardigheden en Verbreiding van Nederlands ‘Slang’. Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Deel 3, No. 7. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam, 1940.De taalsoort die de Engelschen ‘slang’, de Franschen ‘argot’ noemen, maar waarvoor men in Duitschland en hier te lande eigenlijk geen goede benaming kent, heeft in Nederland nog weinig de aandacht getrokken. Daarom mogen de Neerlandici prof. de Vooys dankbaar zijn dat hij de studie daarvan ter hand heeft genomen en de eerste resultaten van zijn onderzoek heeft gepubliceerd als een mededeeling van de Akademie van Wetenschappen. De schrijver heeft zijn stof in vijf hoofdstukjes verdeeld: in een inleiding geeft hij een overzicht van de studie die in het Engelsch, Fransch en Duitsch van ‘slang’ is gemaakt; daarop volgen ‘De studie van Nederlands “slang” en de beschikbare bronnen’ en ‘Eigenaardige karaktertrekken | |
[pagina 317]
| |
van “slang”’; op blz. 27 stelt hij de vraag ‘Bij welke zaken en begrippen komt “slang”-vorming veelvuldig voor?’ en ten slotte behandelt hij ‘de verbreiding van “slang” buiten de kring waarin het ontstaan is’. Al dadelijk blijkt dat het moeilijk valt een zuivere definitie van het begrip ‘slang’ te vormen. Bij de Engelsche en Fransche geleerden varieert die naar gelang van hun waardeering, en in den gang van hun betoog houden zij zich niet altijd aan de door henzelf opgestelde omschrijving. Het wil mij voorkomen dat ook De Vooys niet heelemaal aan die fout is ontkomen. Immers, terwijl hij op blz. 5 zich voorneemt ‘het eigenlijke karakter van “slang” - zoals Jespersen dat aangaf - in het oog te houden’Ga naar voetnoot1) (Jespersen wil ‘slang’ gescheiden houden, zoowel van dialect als van boeventaal en vulgaire volkstaal), terwijl hij verder (blz. 9) wijst op de bijdrage die prof. van Ginneken tot dit onderwerp heeft gegeven in zijn Handboek der Nederlandsche Taal, waarin verschillende groeptalen hun behandeling hebben gevonden, blijkt op talrijke andere plaatsen van zijn stuk, en vooral uit zijn voorbeelden op blz. 28-34, dat hij toch in hoofdzaak het oog heeft gehad op grappige, vulgaire taal, en dat begrip kan stellig niet als equivalent worden beschouwd met ‘slang’. Ook de term ‘onfatsoenlijke’ taal die De V. voorstelt (blz. 5), is als definitie niet goed te gebruiken, omdat dit begrip te veel gaat in de richting van ‘plat, ongemanierd, onbehoorlijk’. ‘Slang’ ligt in principe niet zoo zeer beneden, als wel buiten de sfeer van de conventioneele, beschaafde spreektaal; zoo oordeelt De V. ook zelf (blz. 2), maar de schrijver houdt zich aan die definitie niet. Als hij bv. (blz. 2) het schema voor de taalstructuur bespreekt dat Murray in zijn inleiding van N.E.D. geeft, dan vermeldt hij o.a. het ‘colloquial’ taalgebruik, dat dieper afzaktGa naar voetnoot2) tot ‘slang’. Ook wordt ‘slang’ | |
[pagina 318]
| |
niet alleen door de lagere klassen gesproken: Partridge spreekt in zijn Slang to-day and yesterday even goed over ‘society slang’ als over ‘cockney slang’, al is de laatste soort waarschijnlijk rijker aan termen en uitdrukkingen. Daarom is het onjuist te zeggen, dat de taal van onder opGa naar voetnoot1) is vernieuwd door het opnemen van welig tierende ‘slang’-elementen (blz. 6); ‘van buiten af’ ware juister geweest. Als De V. op zoek is naar ‘slang’-woorden in de oudere literatuur, schrijft hij (blz. 13): ‘De doorbraak van levendige volkstaalGa naar voetnoot1), begonnen bij Van Effen, zet zich krachtig voort in de romans van Wolff en Deken’ en verderop: ‘Evenals vroeger bij burleske auteurs wordt (t.w. bij Fokke Simons en Kinker) het zeer familiare of platte woordGa naar voetnoot1) gekozen om de komische uitwerking’. Ook hier heeft de schrijver het dus eigenlijk niet over ‘slang’. Op een andere plaats (blz. 12) noemt De V. ‘het klankenspel en de woordspelingen van Rabelais’, die tot navolging hebben geprikkeld in de literaire taal. Daar is echter stellig niet van ‘slang’ sprake, doch om een geheel andere reden: zulke vormen mogen in de geschreven taal een zeker succes hebben gehad, een werkelijk, levend bestaan in het Nederlandsche taalbewustzijn, van welke volksgroep ook, hebben ze zeker nooit geleid. Sprekend (blz. 19) over de ‘Streckformen’, die door SchröderGa naar voetnoot2) zijn behandeld, schrijft hij: ‘Het “slang”-karakter van zulke formaties toont Schröder aan, als hij opmerkt dat ze betrekkelijk jong zijn’. Dat de ‘Streckformen’ ‘slang’-achtig zijn, ben ik met De V. eens, maar dat ze jong zouden zijn, lijkt mij veel minder zeker; ze verschijnen eerst laat in de geschreven taal en daarom is over hun ouderdom weinig te zeggen. En zou ‘slang’ in het algemeen van jongen datum moeten zijn? Partridge schrijft (a.w. 37): ‘Slang... is almost | |
[pagina 319]
| |
as old as connected speech itself; ... we may assume that slang dates from the massing of population in cities’. Leidt iedere ‘slang’-uitdrukking op zichzelf dan een kortstondig leven? De V. geeft (blz. 5) verschillende pogingen tot omschrijving van ‘slang’ en noemt daarbij o.a. ‘modetaal’ en ‘grappige taal’. Ik zou zeggen: voorzoover ‘slang’ met die beide begrippen samenvalt, zal het spoedig verouderen, omdat de uitdrukking, als het grappige element er van zich te veel opdringt, zal gaan vervelen. Echte ‘slang’-woorden laten hun grappig karakter echter meer vermoeden, dan direct voelen. ‘Slang’ is, naar ik reeds beweerde, in wezen niet vulgair; behalve echter voor zoover het behoort tot de taal der lagere volksklassen. En, aangezien in onconventioneele, niet-vulgaire taal, b.v. in die der schoolkinderen en studenten, veel termen uit de lage volkstaal zijn doorgedrongen, valt het in de practijk - dit moet worden toegegeven - niet altijd gemakkelijk ‘slang’ en vulgaire taal uit elkaar te houden. ‘Slang’ immers ontstaat uit de zucht om anders te spreken dan de conventie voorschrijft, en wat ligt bij jonge menschen dan meer voor de hand, dan dat ze hun toevlucht nemen tot zulke woorden en uitdrukkingen die aanstoot kunnen geven: tot platte taal? Het is Jespersen die daarop de aandacht heeft gevestigd; in Language (blz. 299) schrijft hij: ‘When a person wants to leave the beaten path of normal language... he may... sometimes take a vulgar word and raise it to the dignity of a slang word’. Maar daarom zijn beide begrippen nog niet identiek. ‘Slang’-woorden hebben verder de eigenaardigheid dat ze altijd bestemd zijn voor en gebruikt worden in een bepaalde groep van personen. Ik denk aan veel ‘university-slang’ dat Partridge vermeldt: de woorden op -er in Oxford (blz. 211), b.v. brekker (breakfast), Canader (Canadian canoe), eccer (exercise)Ga naar voetnoot1), Padder (Paddington station); verkorte vormen (blz. 210) | |
[pagina 320]
| |
als dam (damage), rit (ritualistic cleric), sat (satisfaction), zooals die ook door de Nederlandsche jeugd worden gebezigd: gym (gymnasium, ook: gymnastiek), natte his (natuurlijke historie), lab, prof, minder algemeen: stud en met nog minder verbreiding (voornamelijk onder studenten der Vrije Universiteit?) dis (dissertatie). Ik moge ook herinneren aan het Woordenboeks-‘slang’, zooals het in de ruim 75 jaar dat het Woordenboek in wording is, is ontstaan. Wie die niet tot den staf behoort, weet wat een verhuizer is of een uitschieter; een hek, een poëem of een opnoemer? Al die termen zullen stellig beperkt blijven tot de kleine groep waarvoor ze bestemd zijn. Sommige ‘slang’-woorden echter kunnen (De V. heeft daar al op gewezen) zoo ‘gewoon’ worden, dat de algemeene taal ze gaat overnemen. Partridge noemt bv. (blz. 209) een bekende uitdrukking in Cambridge, the Backs, dat gedeelte van de college's, inzonderheid van Trinity en St. John's, dat aan den overkant van de rivier de Cam ligt, en zegt daarvan ‘once slangy, then colloquial, now Standard English’. Hetzelfde valt te zeggen van sommige medische ‘slang’-woorden: wat van eng. T.B. (tuberculose) geldt (zie Partridge 189): ‘a term rapidly coming into general use among the educated’ kan evenzeer op ndl. t.b.(c.) worden toegepast. Resumeerende kan men dus vaststellen: het woord ‘slang’ duidt een zeer subtiel begrip aan; het wil zeggen: onconventioneele taal die onder een bepaalde groep van menschen weer tot een soort van conventie is geworden, waarin een element van scherts zit zoowel als van geheimzinnigheid, maar het een en het ander slechts in lichten graad. Zoodra het jocose karakter te zeer gaat uitkomen, zullen de termen spoedig verouderen, zooals dat bij modewoorden telkens weer het geval is. En de geheimzinnigheid er van openbaart zich gemeenlijk alleen daarin, dat ‘slang’ dient ‘as badge of distinction’ (Partridge 146), als ‘signum’ (Niceforo, aangehaald bij Partridge): door het ‘slang’ van een bepaalde groep te spreken, maakt iemand zich bekend als één van die | |
[pagina 321]
| |
groep, als daartoe behoorende. Men denke in dit verband ook aan familie-‘slang’, waarvan De V. (blz. 26) zulk een aardig voorbeeld heeft gegeven.
Ik ben gaandeweg wat afgeweken van mijn onderwerp, de bespreking van De Vooys' studie, doch ik meende goed te doen iets mede te deelen over mijn eigen opvatting van ‘slang’. Thans moge ik De V.'s betoog verder volgen. De schrijver noemt op blz. 14-27 verschillende karakteristieke trekken van ‘slang’, inzonderheid dat der lage volksklassen: de zucht tot nieuwe formaties, tot verdubbeling van een syllabe, tot het gebruik van de ‘ablautende’ i-a-klanken en van andere klankwisselingen, tot rijmende verbindingenGa naar voetnoot1), tot frequentatieve formaties, tot het bezigen van vreemde achtervoegsels achter Nederlandsche woorden (uit de studententaal zullen die met Latijnsche uitgangen afkomstig zijn), tot het gebruik van ‘Streckformen’ en het versmelten van woorden. Dikwijls, zegt De V., geven zulke ‘slang’-woorden den etymoloog onoverkomelijke moeilijkheden; op blz. 25 geeft hij daarvan een aardig voorbeeld uit het Parijsche ‘argot’: chocolat in den zin van ‘knock-out’ bij een worstelwedstrijd! Die etymologie is inderdaad voor den niet-ingewijde onmogelijk te vinden! Zeer juist is ook de opmerking die De V. aanhaalt in een noot op blz. 27: sommige ‘slang’-woorden vervangen alleen het eigenlijk passende, maar om de een of andere reden niet gebruikte woord, en houden dus met het bedoelde, en gewoonlijk door den hoorder ook spoedig geraden begrip hoegenaamd geen verband. In zulk een geval is etymologiseeren eveneens onmogelijk geworden. Doch ik betwijfel of de ontwikkeling der beteekenis in andere gevallen van vulgair ‘slang’ zóó grillig is als De V. (blz. 23 en vlg.) het wil doen voorkomen. In mijn opstellen over Klanknabootsing als taalvormend Element (Tijdschr. 55 | |
[pagina 322]
| |
en 57) heb ik gemeend aan te toonen dat in de groote verscheidenheid van beteekenis die men bv. bij sommige znw. en ww. vindt, toch wel een logisch verband is te ontdekken, en dat dit zich bovendien bij vele naam- en werkwoorden op dezelfde manier vertoont (Tijdschr. 55, 250 en vlg.). Ik wil vooral niet beweren dat ik alle grilligheden die De V. opnoemt kan verklaren, maar een combinatie van begrippen als de schrijver (blz. 23) bv. geeft voor pieren vind ik niet zoo vreemd en duister als hij. Ik hoop daar spoedig nog iets over te kunnen mededeelen. Dat vulgaire ‘slang’-woorden later vaak zijn opgenomen in de algemeene taal, of althans dat ze gebruikelijk zijn geworden buiten den kring waarin ze zijn ontstaan, daarvan geeft De V. op blz. 38 en 39 van zijn mededeeling aardige voorbeelden. Dat uit oude woordenboeken veel te leeren valt voor wie ze met het juiste inzicht weet te lezen, is ook nu weer gebleken; de schrijver had dat in ander verband reeds eerder betoogd. Deze studie van professor de Vooys heeft gemaakt dat ik mij meer dan tot nu toe voor ‘slang’ ben gaan interesseeren, en daarvoor ben ik hem dankbaar. Het zal stellig anderen gaan of zijn gegaan als mij. Mijn definitie van dit belangrijke taalverschijnsel heeft een wat ander accent gekregen dan de zijne; wellicht heb ik het platte karakter er van te veel ontkendGa naar voetnoot1), doch ik meende goed te doen op de andere zijde wat meer licht te laten vallen, dan hij had gedaan.
Leiden, Januari 1941 j.h. van lessen |
|