Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Ampzing en CatoEen eigenaardige gnomologie ligt opgesloten in een der werken, wellicht het laatste, van den Haarlemschen predikant Samuel Ampzing (1590-29 Juli 1632)Ga naar voetnoot1), en wel binnen het bestek van zijn Cato-vertaling: ‘Catoos Koppel-Dichten van de Seden, Vertaeld ende berijmd door Samuel Ampzing, Bedienaer des Goddelijcken Woords inde Gemeynte des Heren binnen Haerlem. [VignetGa naar voetnoot2)] Gedruckt te Haerlem, By Adriaen Roman, Boek-drucker aen't Sand, by het Stadhuys, inde vergulde Parsze, Anno 1632.’ (32 p.) Ampzing heeft, gelijk ik Het Boek IX, 1920 p. 324Ga naar voetnoot3) heb opgemerkt, zijn Cato-bewerkingGa naar voetnoot4) zoo ingericht, dat hij ieder distichon in dubbele vertaling weergaf, in een tweeregelige rijmende strophe, in zesvoetig jambisch metrum met overschietende lettergreep, en telkens onmiddellijk daarop in een dergelijke zuiver viervoetige jambische strophe. Gelijk hij trouwens zelf heeft toegelicht in zijn opdrachtsbrief (p. 4) tot Theod. Schrevelius, ‘Rector der opentlijke Stads-Schole binnen Leyden’, zijn eigen vroegeren rector op de Latijnsche School te Haarlem, die hem tot de vertaling van dezen auteur had opgewektGa naar voetnoot5): Gy siet dan cato hier door mij plat Neerlands spreken,
Waer in mijn lust en vlijt ook dobbel is gebleken,
Als ik tot elke spreuk tot tweemael rijmen vin,
Eens naer der woorden eysch, en eens meest naer den sinGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 295]
| |
Met deze dubbele vertaling echter niet tevreden, heeft hij nog meer voor zijn bewonderden auteur gepresteerd. Hij verklaart het zelf in de regels, die op de zooeven aangehaalde volgen: Noch heb ik yder hoofd met halven rijm bestreken,
En twee en twee te saem in een kaproen gesteken,
En tot een rijm gepaerd.
Waarin bestaat deze voortgezette werkzaamheid, en wat is hiervan het karakteristieke? Ampzing voorzag zijn dubbele versie van den eigenlijken tekst - distichon, koppel-dichtGa naar voetnoot1) - van een vertaling, in viervoetige jamben, van het zoogenaamde lemma, het neolatijnsche opschrift van ieder distichon, en wel in dier voege, dat hij telkens twee op elkander volgende opschriften liet rijmen; er ontstond als 't ware een strophe gelijk in bouw aan zijn tweede vertaling van ieder distichon. Zoo heeft hij in weerwil van de omstandigheid, dat de disticha onderling in geen verband staan, een nieuwe reeks ‘koppel-dichten’ geschapen, zoodoende de oorspronkelijke disticha als 't ware verheffend in de tweede macht. Wat een lemma is en welk lemma Ampzing hanteerde, dient even te worden uiteengezet (vgl. een dist. met bijbehoorend lemma, medegedeeld in dit Tijdschr. XXXIII, 1914 p. 83 en 84 en in Het Boek IX, 1920 p. 323). Reeds in de laatmiddeleeuwsche Latijnsche Cato-hss. vindt men hier en daar, of zelfs doorgaans, bij de disticha in margine een inhoudsopgave aangeteekend, in den vorm ‘de -’ met aanwijzing der in het distichon behandelde virtus, waarbij men in de verzameling der disticha een belichaming meende te ontdekken van de vier kardinale deugdenGa naar voetnoot2) en haar onderverdeeling - | |
[pagina 296]
| |
gemakshalve kan ik den lezer verwijzen naar een voorbeeld in dit Tijdschr. l.l. p. 90: de modestia spē (= specie) temperantie. In een aantal der incunabelen wordt deze techniek voortgezet zoowel naar inhoud - men kiest als inhoudsopgave ook een spreuk - als naar plaats - men plaatst de deugd of de spreuk als opschrift boven het distichon. Zoo in de beide - onderling, ook in het lemma - verschillende typen van de incunabel met den commentaar van Robertus de Euremodio (Envermeuil), wien zelf blijkens een van zijn tekst en commentaar door mij gevonden hs. de opschriften nog vreemd waren geweest: zoowel in den eersten zeer zeldzamen druk (± 1470, Constanz?, Gesamtkatalog der Wiegendrucke 6281) als in de onafhankelijk er van ontstane jongere drukken (Antw. 1485 vgg., GW 6282-6287), ik moge hier verwijzen naar mijn artikel over ‘de Cato-bewerking van Rob. de Euremodio’ in Het Boek, XXVII, 1940 p. 49-68, in het bijzonder p. 56, 57. In de 16e eeuw verleent Mathurin Cordier in zijn, sinds zijn eerste ed. (Lyon 1533), wel honderd maal herdrukte schooluitgave van den Cato, aan de inhoudsopgave een nieuwen vorm, en zelfs een terminus technicus epitome, vertaalt haar ook in het Fransch en betrekt haar ook in zijn grammatische interpretatieGa naar voetnoot1). Maar een haast canonieken vorm erlangen deze inhoudsopgaven eerst door den Straatsburger paedagoog Joh. Sturm (1507-1589)Ga naar voetnoot2) in zijn Cato-ed., Straatsburg 1565; vandaar dat men sprak van lemmata Sturmiana. Zij vergroeien in de schooluitgaven van den Cato met den eigenlijken tekst; van historisch oogpunt bezien zijn zij aan te merken als een nieuwe uitwas van den Cato-tekst, die reeds in de late oudheid door de metrische voorreden van boek II, III, IV en nog laterGa naar voetnoot3) door de zgn. breves sententiae tusschen de prozaische praefatio en boek I geïnterpoleerd wordt. Door | |
[pagina 297]
| |
een aantal Cato-edities overgenomen - in de Z.-Nederlanden reedsGa naar voetnoot1) in een Erasmus-ed. Antw., Sylvius, 1570 - worden zij in ons land ingevoerd door een LeidscheGa naar voetnoot2) Cato-uitgave (ap. Andream Cloucquium) van 1626, waarin de anonieme bewerker - naar ik vermoed, de bovengenoemde Leidsche rector Theod. Schrevelius - de vaak herdrukte Cato-editie en -interpretatie van ErasmusGa naar voetnoot3) met de editie van Scaliger tot een geheel vereenigde en versmoltGa naar voetnoot4). Het zijn deze zgn. lemmata Sturmiana, die Ampzing vertaald heeft, en het is aan te nemen, dat hij ze aangetroffen had in de betrekkelijk kort te voren, in 1626, verschenen Leidsche editie. Hij beschouwde ze als een integreerend deel van den Cato en combineerde in den boven beschreven trant ieder lemma met het onmiddellijk volgende. Werd de dubbele Cato-versie in gothische letter gezet, hij liet de zgn. lemmata niet onopzettelijk in Latijnsch karakter drukken: zoo kon de lezer, als 't ware over het hoofd der eigenlijke koppeldichten, de disticha, heen, zich ook gemaklijk in de gekoppelde opschriften, in een nieuwe gnomologie, verdiepen, die uit de oorspronkelijke disticha was gesublimeerdGa naar voetnoot5). Hier volgt als voorbeeld van Ampzings Cato-bewerking zijn dubbele vertaling van dist. I. 1 en I. 2 met het ‘kaproen’, den Latijnschen tekst geeft hij niet - en dezen behoef ik natuurlijk evenmin te citeeren -, ook niet dien van het neolatijnsche lemma (het luidt voor I. 1 Dei cultus qualis praecipuusGa naar voetnoot6), I. 2 Somnolentia vitanda): | |
[pagina 298]
| |
1. Des herten Gods-dienst is de best.
Is God de Heer een geest, als ons de Dichten leren,
So moetmen hem voor al van herten suyver eren.
God is geen vleesch, God is een geest:
So geld der sielen dienst ook meest.
2. De loome slaep-sucht is een pest.
Geeft dij tot wackerheyd, en niet tot slaep, en rust:
Die geeft de sonde voet, en voed den boosen lust.
De traege loomheyd blust den moed,
Door slaep-sucht word qua lust gebroed.Ga naar voetnoot1)
Doordat Scaligers tekst - en wel van zijn tweede editie, Par. 1605 - een plus van twee disticha vertoonde ten aanzien van den door Sturm indertijd gehanteerden tekst - de lezer vergunne mij, dat ik deze kwestie hier niet haarfijn uitpluisGa naar voetnoot2) -, stond Ampzing in twee gevallen (bij hem III. 1 en III. 2Ga naar voetnoot3)) geen Latijnsch lemma ter beschikking en moest hij het Nederlandsch opschrift zonder Latijnschen achtergrond zelf formuleeren. Elders (IV. 14) voegt hij, de verbi divini magister, aan zijn lemma en zijn vertalingen een randnoot (nl. het Bijbelvers 1 Cor. 1, 23) toe ten einde de heidensche strekking van het dist. te doen uitkomen (vgl. hierover in dit Tijdschr. XXXIII p. 39), op nog een andere plaats (IV. 42) geeft hij een dubbel lemma en een dubbele vertaling, omdat hij rekening wil houden met een conjectuur op den Latijnschen tekst van den doctissimus P.S., met wien hij niemand anders bedoelt dan Petrus Scriverius. Van diens eerst in 1635Ga naar voetnoot4) te | |
[pagina 299]
| |
Leiden verschenen, vermaarde castigatio, die in het geleerde Leiden van die dagen een evenement was en waarbij ook de hoogleeraren Zuerius Boxhornius en Bodecheer Benning betrokken warenGa naar voetnoot1), had Ampzing dus al een voorproefje genoten, vgl. mijn art. ‘Scriverius en de Cato-editie van 1635’, Het Boek, XV, 1926 p. 321-338, en in het bijzonder p. 333. Ampzings Cato-bewerking in haar geheel staat niet op zich zelf, men kan haar als een vervolg, zoo niet als een uitvloeisel van een ander Zedendicht van zijn hand beschouwen, nl. van zijn vertaling van Schrevelius' Iambi Morales, die bewaard is in een zeer zeldzamen druk (ex. Kon. Bibl. 766 C 81): ‘Theodori Schrevelii Iambi Morales ofte Seden-Gedicht, vervatende een kort begrip der lere vande geheele Wijsheyd der Seden, naar den regel van de Seden-konste van Aristoteles, ingetrocken Door Antonius Walaeus, Doctor ende Professor der H. Godheyd in de Hooge Schole van Leyden; In Nederduytschen Rijm vertaeld Door Samuel Ampzing, Bedienaer des Goddelijcken Woords in de gemeynte des Heren binnen Haerlem. [Vignet, hetzelfde als in den Cato]. Gedruckt te Haerlem, by Adriaen Roman, Boek-drucker aen 't Sand by 't Stadhuys, inde vergulde Parsze, 1632.’Ga naar voetnoot2) (20 p.). Jazelfs bij den eersten oogopslag ontwaart men, dat dit boekje en de in hetzelfde jaar 1632 eveneens bij Roman te Haarlem verschenen Cato door druk, formaat en inrichting als pendanten gedacht en ontworpen zijnGa naar voetnoot3). Uit de opdrachtsgedichten en voorreden, die in beide boekjes naar den trant des tijds aan het eigenlijke werk voorafgaan, laat zich de wordingsgeschiedenis van beide geschriften van Ampzing als volgt reconstrueeren. De Leidsche rector Theod. Schrevelius had het Compendium | |
[pagina 300]
| |
Ethicae Aristotelicae ad normam Veritatis Christianae revocatum (1620) van den Leidschen professor Antonius Walaeus in een jambisch gedicht van den omvang van 580 regels uitgegeven: Ethica D. Antonii Walaei metaphrasi poetica iambici carminis adumbrata (gewoonlijk achter het Compendium gedrukt). Hij wilde zijn oud-leerling Ampzing er toe opwekken een Nederlandsche, eveneens metrische, vertaling van dit gedicht te leveren en bezocht hem te dien einde te Haarlem. Ampzing gaf aan dit verzoek gehoor en overhandigde bij een bezoek aan Schrevelius te Leiden dezen de verlangde vertaling, met een opdrachtsgedicht, gedateerd 1 Nov. 1631. Den volgenden dag rees bij Schrevelius een denkbeeld, van welks inhoud hij, toen de vertaling der Iambi Morales bij Roman reeds ter perse was, in een Latijnschen brief, d. 21 Nov. 1631, Ampzing deelgenoot maakte: ‘postero die cum a nobis discederes, venit mihi in mentem cogitare de novo argumento metricoGa naar voetnoot1), plane homogeneo cum Iambis nostris moralibus, immo tuis, ut qui in tuam familiam iam transierunt, quos et schemate Belgico prodire in publicum voluisti..... Auctor itaque tibi sim..... ut eadem opera Catonis disticha..... tuis illis sub praelo adhuc sudantibus adjicias....’ Met de Cato-bewerking was Ampzing spoedig gereed, hij zendt haar met een opdrachtsgedicht, ged. 1 Maart 1632, ‘aen den Erentfesten, Hoog-geleerden, ende seer Vermaerden Here, Theodorus Schrevelius, Rector der opentlijke Stads-Schole binnen Leyden’, het gedicht, waaruit in den aanvang van dit art. eenige passages zijn meegedeeld. Schrevelius beantwoordde dit gedicht met een hoogdravend huldegedicht in het Latijn, in hendecasyllabi, waarin hij Ampzing als een Dionysii Catonis aemulus bestempelt, hetgeen in de Nederlandsche vertaling ervan - wellicht | |
[pagina 301]
| |
van Ampzing zelf - tot navolger van D.C. wordt verzwakt. Het komt mij voor, dat Ampzings gnomologie der opschriften, waarvan boven slechts die bij dist. I. 1 en I. 2 geciteerd zijn, ook wegens een aantal kernachtige gezegden, de aandacht verdient, vooral van hen, die zich met de Nederlandsche spreekwoorden bezighouden. Ook lexicographisch is zij niet zonder belang. I. 19 gebruikt Ampzing het adjectief doorslachtig (verkwistend, prodigus), dat in het Wb. der N.T. naast de III, 2 k. 3046 genoemde afleidingen van doorslaan I, 5 (verkwisten, t.a.p. k. 3044) doorslag, doorslager een plaats verdient; I. 20 gebruikt hij het zeldzame woord hoddebeck (in het dist. zelf kakelaar, loquax), Wb. VI, k. 778 vg.
Amsterdam m. boas |
|