Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| ||||
BoekbeoordeelingA.J. Schreuder, lijst van nederlandsche plaatsnamen buiten de landsgrenzen. 107 blz. middelburg, g.w. den boer, 1939. ƒ0.95.Dit boekje, samengesteld door den op den titel vermelden schrijver, ‘een man van het onderwijs’, en ‘een man van de journalistiek’ (S.S. Smeding), bepleit krachtig, met woord en daad, de handhaving van een oud Nederlandsch taalbezit, het rechtmatigGa naar voetnoot1) behoud en gebruik der aloude, Nederlandsche namen van in den vreemde (d.i. hier: buiten de huidige Nederlandsche staats grenzen) gelegen plaatsen. Het stelt zich te weer tegen het onnoodig prijsgeven dezer namen of naamsvormen ten gunste van de uitheemsche: het uitvloeisel van een overdreven, ‘verkeerd begrepen’ internationalisme, dat, al te gul tegemoetkomend, den vreemdeling gaarne welkom heet en al te goedwillig het eigene prijsgeeft, ook op dit (in veler oog wellicht weinig aangelegen) punt. Hoewel dus meer op de practijk der nationale landstaal gericht, heeft dit geschrift toch, als zijnde gegrond op degelijke taal-, geschied- en aardrijkskundige nasporingen, op een bespreking ook in dit tijdschrift wel aanspraak. De weloverdachte en van groote kennis der stof getuigende inleiding (5-16) geeft een stelselmatig overzicht der hier in aanmerking komende gezichtspunten en vraagstukken, met tal van juiste beoordeelingen en opmerkingen. Zij bespreekt de ‘begrenzing der stof’ en de (ruime) begrippen ‘plaatsnaam’ (verg. Nomina geographica Neerlandica VI 2) en ‘Nederlandsche plaatsnaam’ (in dit verband bepaaldelijk: die, welke ‘buiten | ||||
[pagina 141]
| ||||
de landsgrenzen... een naam in een andere taal naast zich hebben’ (6), met uitsluiting derhalve van de ééntalige, ongewijzigde Nederlandsche (of Nederduitsche) in België, Duitschland, onze overzeesche gewesten en Zuid-Afrika; waarbij allerlei ‘twijfelstukken’ te berde komen. Zoo b.v. de talrijke befaamde, hetzij vanouds dubbele of, vooral na den wereldoorlog, deels herstelde inheemsche (‘bodenständige’), deels willekeurig verdoopte (vertaalde) of gewijzigde plaatsnamen in heel Oost-Europa (vooral in de Baltische en Slavische landen, als b.v. zuidslav. Skoplje = turksch Usküb), maar ook wel in Elzas-Lotharingen en in Tirol; die weer te vergelijken zijn met de onhistorische herdooping van oude, de heugenis van het verleden wekkende straatnamen, als b.v. te Amsterdam Buitenkant (in 5 andere, ‘eigenaardige sprekende namen’!?) en Botermarkt, te Leiden Vliet en StudentenpadGa naar voetnoot1), niet zelden ter gedachtenis van een persoon buiten eenig of nauw verband met de herdoopte plaats! Of de wederom talrijke plaatsnamen, vooral in onze ‘gouden eeuw’, niet alleen aan de nabije, drukbevaren, Engelsche en Fransche kusten der NoordzeeGa naar voetnoot2), maar alom, ‘waer dat men sich al keerd of wend, ... 't sij oock op wat ree’ (of ook aan de Noordpool) door ‘d'Hollander en den Zeeuw’ - visschers, schippers, ‘opperkooplieden’ en ontdekkingsreizigers - gegeven, doch later door andere, meest Engelsche, namen verdrongenGa naar voetnoot3). Of de in hedendaagsche geslachtsnamen (herkomstnamen) nog voortlevende oude plaatsnamen, als b.v. Van Poelje < ofr. (la) Pouille < it. (la) Puglia < lat. Apūlia (8, 68), waarnaast Poeliejoe (aldus geproken > geschreven, wrschlk. < fr. Pouilloux), een geslachtsnaam, even echt-(s)lijmerig-Leidsch als Batteljee (< fr. Batelier), Goedeljee | ||||
[pagina 142]
| ||||
(< ofr. godaillier en dit, naar een gissing van M. de Vries, weer < mnl. goed-ale (bier): zie Verdam, Mnl. Wdb. I 333)Ga naar voetnoot1). Opmerking verdient hierbij dat vreemde plaatsnamen - die thans altijd nauwkeurig in hun oorspronkelijken geschreven vorm (en zooveel mogelijk ook gesproken klank) worden overgenomen - vroeger alleen dan verdietscht zijn, wanneer òf de nabije grens òf het handels- of staatsbelang een geregeld, druk (mondeling) verkeer vereischte en dus schiep, zoodat zulk een verdietschte naam in den regel zoodanig druk verkeer bewijst (Keulen, Osenbrugge, Danswijk, AnsloGa naar voetnoot2), Pleimuien enz.). De ouderdom der verdietschende ontleening kan dan soms blijken uit het deelnemen aan eene jongere Nederlandsche ontwikkeling van klank of vorm, als b.v. de diphthongeering eener (beklemde) î > ei (‘ij’) in Parijs, Berlijn, TurijnGa naar voetnoot3), of het behoud van een ouderen, in de vreemde taal thans gewijzigden vorm, als b.v. Dusseldorp, den oorspronkelijken inheemschen (‘bodenständigen’) NederduitschenGa naar voetnoot4) naams vorm, ook hier te lande alom en alleen gebruikelijk, doch sinds kort in de dagbladen veelal, naar den ginds verhoogduitschten vorm, Düsseldorf geschreven (evenzoo laatstelijk Emmerich iplv. Emmerik enz.). Een netelig punt is - ook hierbij alweer, en reeds lang! - de spelling der vreemde plaatsnamen. Twistpunten als ‘archaïsche of moderne vormen’ (‘c × k, c × s, th × t enz.’); ‘Nederlandsche of niet-Nederlandsche vormen’: -z- × -s-, w- × v-, -z × -x, -zj- × -g-, oe × u; ‘spelling der niet- | ||||
[pagina 143]
| ||||
Nederlandsche namen’Ga naar voetnoot1), ‘spelling voor internationaal gebruik’: altegader voor de wetenschap onbelangrijke, maar voor de practijk niet ongewichtige vraagstukken, worden hier op oordeelkundige, verstandige wijze besproken. Daarbij blijft natuurlijk de in België na hardnekkigen strijd door den onvermoeiden prof. Van de Wijer en zijne medestanders bevochten zege eener eenparige, redelijke spelling op de waarlijk kakelbonte, soms nog middeleeuwsche, en vaak afzichtelijk verfranschte schrijfwijzen althans der Vlaamsche gemeente namen niet onvermeld (13-18). Hier is noch plaatsruimte, noch is 't ‘huius loci’ dit, ook hier te lande aanhangige, vraagstuk - waaraan meer vastzit dan men veelal vermoedt - te bespreken; waartoe wellicht elders weldra de gelegenheid zal zijn. Na deze Inleiding (5-17) volgt de eigenlijke lijst dezer Nederlandsche namen van buitenlandsche plaatsen, ingedeeld naar landen, statengroepen of werelddeelen; elke afdeeling in alphabetische orde, en met velerlei typographische onderscheidingen, vele namen ook met geschied- en aardrijkskundige mededeelingen verrijkt. De schrijvers verhelen zich niet dat zij hier en daar misschien te veel verlangen en verwachten, m.a.w. dat sommige, misschien wel ettelijke door hen gevonden (soms opgedolven) Nederlandsche namen onherroepelijk verloren, niet meer dan (als zoodanig belangrijke) historische antiquiteiten zijn, waarvoor herleving niet meer denkbaar is. Doch vele zijn nog springlevend en verdienen te blijven leven. Moge dit boekje daartoe medewerken; moge het lezers vinden zoowel | ||||
[pagina 144]
| ||||
onder de philologen, historici en in taal en geschiedenis belangstellenden - die er menig onbekend, verrassend feit, menige juiste, van taal- en geschiedkennis getuigende, bijzonderheid in zullen vinden - als ook, vooral, onder de dagbladschrijvers, die meest gelezen auteurs, ‘gebruikers’ onzer schrijftaal, die op hun dagelijksch lezerspubliek zulk een grooten invloed, ten goede of ten kwade, kunnen oefenen; mogen dezen 't niet beneden hunne aandacht rekenen, dit, mede door een hunner confraters samengestelde, geschrift te lezen, te raadplegen en te volgen.
Leiden, Februari 1940. j.w. muller | ||||
De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, uitgegeven door Dr C. Kruyskamp (Leidsche Drukken en Herdrukken) uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, kleine reeks II. (Leiden, E.J. Brill 1940).Dr Kruyskamp heeft de beoefenaars van onze letteren door zijn uitgave van dezen bundel ten zeerste aan zich verplicht. Eensdeels omdat daardoor een van de belangrijkste verzamelingen van refereinen, en misschien wel de meest typeerende uit den bloeitijd der rederijkers, algemeen toegankelijk wordt gemaakt. Maar meer nog omdat hij zich een voortreffelijk inleider en wegwijzer toont. Al dadelijk is het te prijzen dat hij zich niet bepaald heeft tot een diplomatieken afdruk van den tekst. Inderdaad heeft het eerbiedigen van blijkbare druk- en schrijffouten geen zin. Het kan slechts bijdragen tot het moeilijker maken van den toch reeds vaak duisteren tekst en het vergt van iederen serieuzen lezer opnieuw het werk, dat beter eens en voor goed door den uitgever kan worden gedaan. Misschien had Dr Kr. nog een stapje verder kunnen gaan en ook de blijkbaar betere lezingen van de varianten en solide emendaties in den tekst opnemen, die van Van Doesborch naar de voetnoten verwijzen- | ||||
[pagina 145]
| ||||
de. Ik geef echter toe dat daardoor meer het afzonderlijk referein dan de bundel doel wordt. Als niet geëmendeerde tastbare fouten troffen mij: ref. XXIV, 6 vierich, l. vuerich; LXXXIV, 130 soet, l. soo't; XCIV, 38 die, l. dee(d); CLII, 25 spac, l. sprac; CLIII, 46 ontbrandt, l. ontbandt. De minutieuze beschrijving van den ouden druk, waarbij het Dr Kr. gelukt is, door vernuftige vergelijking van een paar houtsneden met afdrukken elders, het jaar van verschijnen vast te stellen en de uitvoerige beschouwingen over de weinig bijzonders opleverende taal zullen lang niet allen lezers belang inboezemen, maar bij een uitgave, die niet zoo gauw herhaald zal worden, moet men wel volledig zijn. Belangrijk is de bespreking van het referein in het algemeen, waarin voor het eerst op afkomst, wezen en verdienste van dezen dichtvorm een helder licht wordt geworpen. Een enkelen keer doet de schrijver wel een beetje monnikenwerk: de tabellen III en IV konden best gemist worden en zeker heeft hij het zich onnoodig moeilijk gemaakt door van 678 refereinen de lettergrepen te tellen om tot de conclusie te komen, dat een eisch van Molinet niet in acht werd genomen - iets dat van tevoren wel vaststond. Voor een bewijs waren enkele steekproeven in elk geval voldoende geweest. Van een overdreven behoefte tot adstrueeren getuigt ook de noot op blz. LXXV. In zijn hoofdstuk ‘De Refereinenbundel van Jan van Doesborch’ is Dr Kr. er zeer goed in geslaagd den inhoud te karakteriseeren, het meest belangrijke naar voren te brengen en critisch te waardeeren. Hij toont een fijn gevoel voor aesthetische waarden, weet dit gelukkig uit te drukken zonder gemeenplaatsen, vervalt niet in overschatting en heeft van zijn betoog een geheel gemaakt dat men met genoegen leest. Wel zou men hem kunnen verwijten dat hij tal van dingen behandelt, die eigenlijk meer in het volgend hoofdstuk ‘Literairhistorisch verband en aesthetische waardeering’ thuishooren, maar het is niet te ontkennen dat de verdeeling van de aesthetische critiek over twee hoofdstukken met toch altijd | ||||
[pagina 146]
| ||||
eenigszins verschillend uitgangspunt, er toe bijdraagt ze beide levendiger te maken. Als voorbeeld van een zeer geslaagde historische beschouwing zou ik willen noemen die op blz. LXXIII-LXXIV over de concretiseering van de minne bij de rederijkers als overgang tot het zuiver persoonlijke minnedicht. Kan ik het met Kr.'s oordeel bijna altijd eens zijn, eenige meeningsverschillen doen zich daarom nog wel voor. Ref. CVIII wordt m.i. door hem overschat, het is zeker origineel, maar toch meer opmerkelijk van inhoud dan van vorm. Wanneer Kr. op blz. LII zegt: ‘In dit gedicht treffen ons enkele zeer fraaie regels en opmerkelijke beelden. Men bedenke hierbij echter, dat wat wij nu mooi vinden, wat ons treft... als een bijzonder welluidende regel, door den tijdgenoot waarschijnlijk nauwelijks als zoodanig gevoeld zal zijn, daar hij een heel andere maatstaf van poëtische schoonheid aanlegde dan wij’, dan ligt daarin wel een gezonde waarschuwing, maar niettemin wordt m.i. de vraag niet juist gesteld. Men moet bij den tijdgenoot onderscheiden tusschen het emotioneel aanvoelen van schoonheid en het vermogen dit verstandelijk te verantwoorden. In dit laatste, in het begrijpen van de schoonheid als afzonderlijke categorie, was ongetwijfeld de afstand van onze opvattingen zeer groot, maar in het eerste zal niet zoo'n groot verschil zijn geweest. In de schilder- en beeldhouwkunst heeft de tijdgenoot het voortreffelijke ook zonder aesthetische theorieën als zoodanig weten te waardeeren, waarom in de literatuur, in den literairen vorm, niet? Er zijn aanwijzingen genoeg van het tegendeel. Waar Kr.'s fout schuilt blijkt, wanneer hij even verder voor het ontstaan van bijzondere regels toeval stelt tegenover opzet. Toeval kan ik als hooge uitzondering aannemen, de mogelijkheid van opzet ontken ik. De zuivere schoonheid ontstaat door intense spanningen, door emotie, die met opzet (de opzet zich schoon uit te drukken is veeleer iets permanents) weinig te maken heeft. Of de dichter later de waarde van zijn geniale greep en inzonderheid het waarom daarvan wel begrijpt is niet beslissend, zij blijft de expressie, | ||||
[pagina 147]
| ||||
de verklanking van wat in hem omging. In Vanden Levene Ons Heren komen, dunkt mij, heel wat meer aesthetische effecten voor dan Kr. aanneemt - en door hoeveel handen is deze tekst niet gegaan! Niet vereenigen kan ik mij met het meeste van wat de schrijver zegt over toeschrijving van sommige refereinen aan Anna Bijns. Waarom moet telkens weer in allerlei bundels zoo ijverig daar naar gezocht worden? Anna Bijns is een krachtige figuur en een van de weinige rederijkers van wie wij ten minste iets weten, maar als kunstenares kan ik haar onmogelijk boven het gemiddelde van dezen bundel stellen. Ref. XCII, dat Kr. ‘met zekerheid’ aan haar meent te kunnen toeschrijven, is m.i. in geen geval van haar hand. Ik wijs op het veel vloeiender rhythme, op de infinitieven op -ne, op het mannelijk karakter, maar vooral op de slotstrofe van 6 regels. Zoowel op blz. XXXV als op blz. LXX constateert Kr. zelf dat Anna Bijns die niet kent. Ref. XIV kan m.i. evenmin van haar hand zijn, XV, CV, en CVI desnoods, maar eer niet dan wel. Verreweg de meeste kans geef ik XCIV, waarin ik wel een met haar verwant rhythme proef en aanwijzingen zie in de rijmen met was en in den aanroep princelic prince (verg. Anna Bijns 2, XLIII). In zijn verklarende aanteekeningen heeft Kr. goed werk geleverd. Men kan het betreuren dat hij zich in het algemeen beperkt tot wat ook voor den vakman moeilijkheden biedt, maar toegegeven moet worden dat bij een ander standpunt de omvang wel heel groot zou worden. Natuurlijk blijven er woorden die ik anders zou willen verklaren dan Dr Kruyskamp. Zonder systematische contrôle teekende ik aan:
| ||||
[pagina 148]
| ||||
j.a.n. knuttel | ||||
Middelnederlands geestelijk proza verzameld door Dr. C.C. de Bruin en ingeleid door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. - XXXI + 355 bldz. - Zutphen, 1940.Dr. de Bruin heeft een zeer nuttig werk gedaan met deze bloemlezing, die in met smaak en kunde gekozen fragmenten een goed overzicht geeft van wat de middeleeuwen aan nederlands geestelijk proza hebben opgeleverd. Hij heeft daarbij de medewerking gehad van Prof. de Vooys. Deze had reeds lang het plan gekoesterd een bloemlezing van middelnederlands proza te bezorgen als tegenhanger van Verwijs' bloemlezing uit de poëzie. Voor zulk een uitgave had De V. al heel wat materiaal verzameld, dat hij ter beschikking heeft gesteld van zijn leerling De Bruin. Op het omslag staat laatstgenoemde als enig bewerker vermeld, maar de naam van De Vooys is blijvend aan het werk verbonden door een vrij uitvoerige inleiding over de middelnederlandse geestelijke prozaliteratuur en de stand van de studie daarvan. Er komen in deze bloemlezing verscheiden fragmenten voor uit teksten die tevoren nog niet waren gepubliceerd. Dr. de Bruin heeft zelfs, naar eigen mededeling, een voorkeur voor zulke teksten: aan belangrijke auteurs geeft hij, indien hun werk elders gemakkelijk toegankelijk is, niet de plaatsruimte waarop zij naar de waarde van dat werk aanspraak zouden hebben. | ||||
[pagina 149]
| ||||
Het doel der verzameling is volgens de voorrede, ‘alle belangstellenden, in het bijzonder de studerenden onder hen, in (te) leiden in de rijke geestelijke prozaschat van onze Middeleeuwen en hen (te) prikkelen tot voortgezet onderzoek.’ De erkende voorkeur voor wat nog minder bekend is vestigt de indruk, dat Dr. de Br. zich de kring van ‘alle belangstellenden’ buiten de eigenlijke vakmensen niet heel groot voorstelt. Daarop wijst ook de algehele afwezigheid van verklarende aantekeningen. Alleen uit een (!) in de tekst achter onverstaanbare of kennelijk bedorven vormen ziet de lezer, dat de uitgever wel enkele plaatsen moeilijk vond. Ik ben wat optimistischer ten aanzien van de kring van ‘belangstellenden’, en kan daarom niet anders dan betreuren, dat Dr. de Bruin deze lezers in het geheel niet tegemoetkomt. Er zal zeker een categorie van mensen zijn, die voor middelnederlandse letterkunde in het algemeen weinig of geen belangstelling heeft, maar zich aangetrokken gevoelt tot geschriften die in deze bloemlezing zijn vertegenwoordigd. Het getij is gunstig voor religieuze literatuur. In het bijzonder zullen de afdelingen ‘mystiek proza’ en ‘geschriften van de moderne devotie’ spreken tot een publiek, dat niet juist philoloog of literator is. Enige aantekeningen bij deze vaak moeilijke teksten zouden voor zulke lezers de bloemlezing bruikbaarder hebben gemaakt en trouwens ook door de ‘studerenden’ zeer zijn gewaardeerd. Een andere afdeling, die stellig ruime belangstelling kan trekken, is die van het ‘verhalend proza (legenden en exempelen)’. Bij dit eenvoudiger proza is het gemis van aantekeningen minder bezwaarlijk, maar ook hier zouden zij nut hebben kunnen stichten. Vermoedelijk heeft Dr. de Bruin van annotatie afgezien, omdat hij een bepaalde omvang niet wilde of mocht overschrijden en toch de fragmenten zo uitgebreid en veelsoortig mogelijk wilde maken. Als wij in de mededeling van Prof. de Vooys, dat zijn overzicht ‘in plaats van een toelichting’ is gekomen, het woord ‘toelichting’ moeten opvatten als ‘verklarende noten en/of glossarium’, dan zouden wij daaruit | ||||
[pagina 150]
| ||||
kunnen afleiden dat de samenstellers te kiezen hadden tussen het een en het ander. Is deze gevolgtrekking juist, dan valt het de mensen van het vak te gemakkelijker de genomen beslissing te eerbiedigen en met ongemengde gevoelens van erkentelijkheid de rijke en goed verzorgde bloemlezing te aanvaarden. Het is te hopen dat de ongunstige tijdsomstandigheden niet de verschijning vertragen van het door Dr. de Bruin in uitzicht gestelde tweede deel, dat aan het wereldlijk proza zal gewijd zijn.
Den Haag, September 1940. c.b. van haeringen | ||||
Dr C.C.W.J. Hijszeler, boerenvoortvaring in de oude landschapGa naar voetnoot1), termen en gebruiken van het boerenbedrijf in drente, i tekst, ii platen (teksten en studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van dr g.s. Overdiep, nr va en vb) - 381 blz., 52 platen en een kaart - assen 1940.Met grote toewijding worden in dit boek de bewerking van het gewas en de voor het boerenbedrijf benodigde landbouwwerktuigen en gereedschappen beschreven. Ondanks de zakelijke, ja nuchtere, stijl van het geheel krijgt men de overtuiging, dat schr. een warm hart heeft voor de dingen die hij U wil verklaren en dat hij moeite noch kosten heeft gespaard om zich overal en in alles zo goed mogelijk te oriënteren. Schr.'s voorliefde gaat kennelijk uit naar het boerenhuis, dat in een soort van aanhangsel wordt beschreven en waarvan de inleiding, bij uitzondering, iets warms en persoonlijks heeft: ‘Hoe schilderachtig zijn ze onder de boomen gelegen met hun ingebouwde “baander”, hier en daar nog met hun kleurrijke buitenmuren van leem en uitgekraagde topgevels, soms nog | ||||
[pagina 151]
| ||||
met heide bedekt. Telkens en telkens heeft het ons getroffen welk een fijn gevoel voor stof, vorm en afmetingen de oude menschen hadden.’ (blz. 331). Door het hele boek blijkt trouwens een sterke voorkeur voor de beschrijving van realia. Voor taalkundigen ligt de oogst grotendeels op dit gebied. ‘De grammatica is niet behandeld’ zegt schr. zeer stellig op blz. 1. Tot schr.'s vreugde of tot zijn leedwezen? We zullen ons naar zijn eigen bedoelingen hebben te richten: ‘De bedoeling van dit werk is geweest om in de hoofdstukken 1-7 na te gaan de oudste manier, waarop de boer zijn bedrijf uitoefende; om op te sporen de oudste voorwerpen, welke hij hiervoor heeft gebruikt en hoe hij deze heeft aangewend; om te verzamelen de benamingen, welke hij aan deze handelingen, aan deze werktuigen met zijn onderdeelen, aan een bepaald iets heeft gegeven; tenslotte om op te zoeken de grenzen, waarbinnen een bepaald woord of bepaalde term werd (wordt) gebruikt’ (blz. 1). Rekening houdende met deze bedoelingen van den schr. kunnen wij constateren, dat zijn opzet over 't geheel geslaagd is. Ik heb de indruk gekregen, dat hier een betrouwbare waarnemer aan het woord is, die het leven der boeren in hun milieu nauwkeurig heeft gadegeslagen en beschreven. Met zulk een gids kan er ook enig leven komen in de afgebeelde museumvoorwerpen en wordt hun betrekking tot bedrijf en mens duidelijker. Zeg mij welk een eg gij gebruikt en ik zal U zeggen wat gij zijt. Ligt er ‘'n veerbalks eege’ in de schuur dan hebben wij waarschijnlijk te doen met een ‘eenpeerdsboer’. Bedient de boer zich daarentegen van een ‘oseege’ of ‘'n viefbalks eege’ dan behoort hij vermoedelijk tot de ‘tweejpeerdsboeren’ (blz. 24). Dat o.a. uit het bezit van de ‘boerhoorn’ aardige conclusies vallen te trekken, vond ik bij schr. niet vermeld. In veel Drentse dorpen verleent deze hoorn nl. een hogere waardigheid aan den (tijdelijken) bezitter en vormt hij onder meer een aanwijzing, dat deze houder is van den stier. Over deze boerhoorn had schr. wel wat meer mogen vertellen. Het veelbelovende plaatje naast | ||||
[pagina 152]
| ||||
blz. 15 (ten onrechte als ‘tekstfig.’ aangeduid) valt nu m.i. wat buiten het kader. Men zou op grond van zo'n ereplaats op zijn minst een apart hoofdstukje over deze boerhoorn verwachten. Het lijkt haast een ongelukkig toeval, dat dit ontbreekt, want voor 't overige heeft schr. zich systematisch van zijn taak gekweten. De verschillende ‘voortvaring’ der boeren wordt tot in finesses beschreven. Ik vestig de aandacht op trekjes als deze: ‘De garven werden steeds van den wind af opgestoken. Hoe “d(e) opsteker” en de wagen ten opzichte van elkaar stonden, was dus afhankelijk van de windrichting’ (blz. 19, vgl. 40, 60, 83, 105, 130, 153). ‘De haarder zorgde ervoor, dat hij voor 't haren met den rug naar de zon ging zitten, want er mochten geen zonnestralen op “'t haarspit” vallen. Geregeld spuwde hij op “'t haarpad” om te kunnen zien, waar de slagen precies terecht kwamen, terwijl bovendien het warm geworden ijzer hierdoor eenigszins afkoelde’ (blz. 29, vgl. 46, 69, 93, 114, 140, 163). Het zal den lezer opvallen, dat deze en dergelijke détails op zeven verschillende plaatsen, telkens met dezelfde of nagenoeg dezelfde woorden herhaald worden. Dit brengt ons vanzelf op de zwakke zijde van dit boek: de compositie. De schrijver trekt aan het slot een conclusie (zie blz. 372), die ongeveer hierop neerkomt, dat de grenzen der zes oude dingspelen veelal samenvallen met taal- en folkloristische grenzen. Niet geheel onbedenkelijk is het, dat hij op deze resultaten vooruitloopt en de indeling van zijn gehele boek er zelfs op bouwt. Zo verdeelt hij dus dadelijk de door hem bezochte dorpen in zes groepen. Alleen voor Oud-Schoonebeek, dat onwillig bleek, zich voldoende naar de gewoonten van het eerste dingspel te voegen, wordt een apart hoofdstuk I a gemaakt. Vergelijkt men nu, wat bij de ‘akkers’, het ‘hek’ enz. over die verschillende groepen wordt opgemerkt, dan ziet men tot zijn verbazing, dat de tekst grotendeels woordelijk wordt herhaald. Niet alleen dus de boven geciteerde beide opmerkingen komen zeven maal in vrijwel dezelfde bewoordingen | ||||
[pagina 153]
| ||||
voor, maar ook b.v. het aardige rijmpje op de rogge (14 dagen grujen, 14 dagen blujen, 14 dagen riepen, 14 dagen striepen), waarvan tenslotte, als men het ten zevenden male voor ogen krijgt, de aardigheid af is. Deze methode zou nog enige zin hebben als de teksten vrije vertellingen in het eigen dialect der zegslieden bevatten, omdat men dan het individuele karakter van elk dingspel zou kunnen doen uitkomen. Maar waar de hele opzet zo evident door het schema van schr.'s vragenlijst wordt beheerst (denkelijk aldus: Staan jullie ook van de wind af bij het laden der garven? Spuwen jullie ook op het haarspit? Kennen jullie dat rijmpje ook?), daar moet de zevenvoudige herhaling als een roekeloze en hinderlijke verspilling van ruimte worden beschouwd. De taalkundig-georiënteerde lezer kan zich trouwens zelfs nog de moeite sparen om zich op de verschillen tussen de groepen te spitsen, want in een, weliswaar niet volledige, ‘Vergelijking van de benamingen, technische termen enz. gebruikt bij de verschillende groepen’ vindt hij de taalkundige verschillen nog eens netjes (en met veel ruimteverspilling) gerangschikt. Nemen we nu de aanduiding voor een of ander voorwerp, b.v. de zeis. Deze wordt onder elke groep al minstens twee maal (in 't geheel dus 14 maal) vermeld. Maar bovendien vinden we de aanduiding onder ‘De benamingen en technische termen gebruikt bij den roggeoogst’ (blz. 196 vv.) voor iedere groep nog eens (in 't geheel dus weer 7 maal) opgesomd en daarna onder ‘De benamingen van de zeis en haar onderdeelen’ (blz. 216) eveneens 7 maal. Men komt dus tot een totaal van 28 vermeldingen, maar in werkelijkheid bedraagt het aantal een veelvoud daarvan omdat de aanduiding ook in ‘uitdrukkingen’ als ‘'n volle zaende (swao), de zaende (swao) strieken’ enz. nog eens telkens 7 maal voorkomt. Alsof dit nog niet genoeg was, vindt men de aanduiding onder ‘Roggeoogst’ (blz. 227), waar I en Ia vergeleken worden nog eens weer: ‘I d(e) zaende, Ia d(e) zaenne. D.w. de zeis. Zie onder de zeis’ (in het origineel staat het tussen aanhalingstekens ge- | ||||
[pagina 154]
| ||||
plaatste over vier regels verdeeld) en onder ‘Zeis’ (blz. 236): ‘I d(e) zaende, Ia d(e) zaenne. D.w. de zeis’ (dit over drie regels verdeeld). Maar hiermee zijn wij er nog niet, want niet alleen I wordt nog eens met Ia vergeleken, maar ook I met II, I met VI, II met III, Ia met III, II met IV, IV met V, IV met VI, V met VI en onverdroten gaat de schrijver nu op blz. 256 verder ‘I d(e) zaende, VI d(e) swao. D.w. de zeis. Zie bij de zeis’ (in het origineel zijn dit vier regels) en op blz. 263 ‘I d(e) zaende, VI d(e) swaoGa naar voetnoot1). Zoo werd het werktuig genoemd, waarmede men het gras of de rogge maaide’ enz. Een dergelijke compositie, berustende op het al te vaak overladen der fiches uit het ene doosje in het andere, veroordeelt zich zelf. Hoeveel gemakkelijker had H. het zich kunnen maken en hoeveel helderder overzicht zou de lezer hebben gekregen als H. enige taalkaartjes in zijn werk had opgenomen. Juist aan het geval van de zeis kan dit aardig geïllustreerd worden, omdat we een voortreffelijke zeis-kaart van mevrouw Gispen-Nijkamp bezittenGa naar voetnoot2). Hieruit hadden we reeds geleerd, dat in Drente voor de ‘zeis’ twee woorden in gebruik zijn: zwoaGa naar voetnoot1) en zende. Duidelijk blijken hier het vijfde en zesde dingspel een zuiverGa naar voetnoot3) zwoa-gebied te vormen. Met genoegen stel ik vast, dat alleen voor Borger zwaa is ingevuld, welke opgave klopt met H.'s mededeling ‘In de dorpen van groep VI [zegt men] “d(e) swao”, met uitzondering van Borger waar men sprak van “d(e) swā”’ (blz. 263)Ga naar voetnoot4). Houdt men rekening | ||||
[pagina 155]
| ||||
met het feit, dat voor sommige plaatsen op de grote zeis-kaart geen materiaal is ingekomen, dan is de overeenstemming tussen H. en de zeis-kaart van mevr. Gispen zeer bevredigend. In 't bizonder geldt dit nog voor de grens tussen Elp en Schoonloo (blz. 300). Uit de gegevens van mevr. Gispen blijkt dus duidelijk dat in Drente twee vormen in gebruik zijn: zwoa in het vijfde en zesde dingspel en zende in de rest van het gebied. Deze eenvoudige staat van zaken kan op een kaartje van 6 × 6 cm2 bevredigend weergegeven worden. H. had zich veel moeite en omslag kunnen besparen, als hij de kaart van mevr. Gispen als grondslag had genomen en daarop enige noodzakelijke aanvullingen gegeven had. Op één blz. druks had hij den lezer dan een volkomen duidelijk inzicht kunnen geven en bovendien kunnen illustreren dat men in onze wetenschap met harmonische samenwerking altijd betere resultaten bereikt dan met het spelen van solo-partijen. Ik laat hier in het midden, of met zende en zwoa wel steeds dezelfde zaak is bedoeld. Op plaat 7 vindt men een maai-instrument (maar er zijn zeker wel een dozijn verschillende soorten in Nederland in gebruik) afgebeeld, dat men ook in Groningen een swoa zou noemen, maar dat men in die provincie duidelijk onderscheidt van de lichtere saais (zie de afbeeldingen bij Ter Laan, blz. 852). Wie oude voorwerpen en hun benamingen voor een uitgestrekt gebied wil bestuderen, zal een rijke verzameling afbeeldingen moeten aanleggen en wil men bovendien nog de geografische verbreiding der benamingen nagaan, dan zal men die op een kaart moeten vastleggen. Dat in dit boek geen taalkaarten zijn, is m.i. een ernstig gebrek. Alleen aan de hand daarvan zou de buitenstaander vrijelijk kunnen beoordelen, of de dingspel-grenzen zulk een overheersende rol hebben gespeeld. Laat mij er dadelijk aan toevoegen, dat deze theorie ook voor mij veel aantrekkelijks heeft, maar schr. zegt toch op blz. 374: ‘We hebben gezien, dat er zich soms zekere spelingen voor- | ||||
[pagina 156]
| ||||
deden. Zij betroffen niet alleen de terminologie, maar ook de phonetiek en de syntaxis.’ Van de ‘Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland’ (die H. niet scheen te kennen) had schr. nog verder profijt kunnen trekken. Ik noem hier in de eerste plaats kaart nr. 11 ‘de voederbak van het varken’, waarop men duidelijk een zomp-gebied (in het Zuid-oosten) zich ziet aftekenen tegenover een zwienebak-gebied in het Noorden en een varkensbak-gebied in het Zuidwesten. Vandaar dat men in dingspel I (en II) wèl kan zeggen: de meijer meijt somperigGa naar voetnoot1), -swienesompen (blz. 10, 33, 51), terwijl de uitdrukking in III luidt: de meejer meejt vaarknbakkies (blz. 73) en in IV, V en VI: ‘meijt swienebakken’ (blz. 97, 120, 145). Op de gras-kaart van mej. Habermehl (Taalatl. nr. 14) is reeds de verdeling van Drente in een gres-, grös- en gras- gebied vastgelegd. Voor zover ik zie is er generlei verschil met H. Op zijn hoogst kan op grond van H.'s gegevens nog een enkele lege plek worden ingevuld, maar omgekeerd kunnen ook H.'s gegevens met die van de kaart worden aangevuld. Het steeds buiten het verband van VI springende Borger heeft èn bij H. èn bij Mej. Habermehl gres (zie blz. 147). Dat ik aan de hekel (Holl. arend) van de zeis een heel tijdschriftartikel heb gewijd (NGN XI, blz. 17-29) is den heer H. blijkbaar onbekend gebleven. Uit dit artikel (benevens uit dat over de keldermot) had H. kunnen merken, dat ook ik mij sinds lange tijd interesseer voor dat deel van de taalschat, dat men als ‘oude boerenwoorden’ zou kunnen samenvatten en dat ik toen reeds een intensiever bestudering der benamingen voor schijnbaar futiele, in de steden nauwelijks | ||||
[pagina 157]
| ||||
bekende, zaken heb bepleit. Opstellen en kaarten waren bedoeld als proeven tot een (zeer voorlopige) synthese voor het Nederlandse taalgebied van Noord tot Zuid. Bij deze algemene verkenning over het gehele gebied zouden later aanvullende studiën voor kleinere gebieden kunnen aansluiten, opdat toch vooral duidelijk blijke, dat wij allen breien aan één gemeenschappelijke deken. Wanneer zal er nu eens een einde komen aan het zo dikwijls ‘insulaire’ karakter van gewestelijke onderzoekingen? Er bestaat zoiets als een ‘invulkaart voor Noord- en Zuid-Nederland’ die met veel kosten en moeite en na jarenlange experimenten is tot stand gekomen en die ik heus niet uitsluitend voor mijn plezier heb gemaakt. Waarom doet men op kaarten ten behoeve van het taalonderzoek nu niet de kleine concessie, dat mijn vakjesindeling volgens meridianen en parallellen wordt overgenomen? De wetenschappelijke vrijheid komt daarbij toch niet in het gedrang en men kan den lateren onderzoekers zo veel moeite sparen. Maar te onzent breit men graag op eigen houtje en hoe de gebreide stukjes later tot één groot Nederlands geheel dienen te worden samengevoegd, moeten anderen dan maar uitzoeken. Dat echter een stukje dialectgebied niet losgemaakt kàn worden uit de gehele entourage, moge hier nog eens worden aangetoond. Op blz. 28 lezen wij: ‘De eigenlijke zeis is een sikkelvormig gebogen mes, dat aan het ééne uiteinde in een scherpe punt, “'t oort” uitloopt, terwijl het andere uiteinde, “d(e) ham” recht afgesneden is. Aan “d(e) ham” zit een soort handvat, “d(e) hekel”, dat op “d(e) (zaende-)boom” komt te zitten’. (vgl. verder blz. 45, 68, 92, 113, 139, 162 en ten overvloede 284). Dat deze mededeling, althans wat de hekel betreft, juist is, wordt gestaafd door mijn arend-kaart. Maar naar aanleiding van de ham doet zich nu toch een eigenaardig probleem voor. Uit mijn kaart blijkt, dat in een uitgestrekt gebied van Gelderland en Noord-Holland (en in een klein stukje van Limburg) ham wordt gebruikt voor hetzelfde onderdeel van de zeis, dat in Drente (èn Overijsel-Gelderland | ||||
[pagina 158]
| ||||
èn West-Vlaanderen) hekel genoemd wordt. Wie hier nog mocht twijfelen, zij verwezen naar Wb. V, 1729. Vgl. daarmede Rhein. Wb. III, 172 onder hame: ‘Haken an der Sense... auch der unmittelbar an dieses aufrecht stehende Eisen sich anschliessende breitere Teil der Sense.’ Verder blijkt uit mijn kaart, dat in zeer uiteenlopende streken de woorden hak en hiel het hoornvormig uitsteeksel aanduiden, terwijl in sommige Drentse plaatsen (naar uit H.'s bovengenoemde gegevens en ook uit mijn nog niet verwerkt materiaal blijkt) hak(ke) ter aanduiding van het recht afgesneden einde wordt gebezigd (vgl. o.a.H. blz. 45 en 92). De vraag mag nu worden gesteld, of H. door het vastleggen van het type hekel als enige aanduiding van het uitsteeksel de werkelijke toestand niet een beetje te simplistisch voorstelt. Zo zou ik de beide vormen hoam en ham op mijn kaart toch niet zonder nader onderzoek ter zijde willen leggen (hoe komen de inzenders er anders aan? er was bovendien een tekeningetje bij). In Centraal-Drente zien wij verder nog twee heek-vormen aangegeven, waarvan het dubbel voorkomen vóór een werkelijke existentie pleit: een compromis-vorm heek uit hak + hekel lijkt zeer wel denkbaar. Ik breng dit alles te berde om tevens te doen zien, welke rol ik aan de Taalatlas had toegedacht. Hij moet het overvloedige materiaal voor het hele Nederlandse taalgebied zo eerlijk mogelijk ‘ruig en rouw’ geven (voor zover technisch mogelijk!), zodat een voorlopig algemeen overzicht als het ware ‘in vogelvlucht’ mogelijk is. De locale onderzoeker kan nu op zijn beperkter terrein de noodzakelijke verdere boringen verrichten. Alleen door een voortdurende combinatie van centraliserend en gedecentraliseerd onderzoek zal men tot werkelijk betrouwbare kaarten kunnen geraken. Men moge aan het gecentraliseerde taalgeografisch onderzoek ‘grove fouten’ verwijten (maar hoe betrekkelijk het begrip ‘fout’ is, blijkt bij ham en in talrijke andere gevallen), anderzijds opent het de mogelijkheid van een onderzoek naar | ||||
[pagina 159]
| ||||
de ouderdom der verschillende taal‘lagen’, dat de locale onderzoeker in de meeste gevallen slechts met geringe kans op succes zal kunnen ondernemen. Beziet men Drente in breder verband, dan blijkt bovendien op verschillende kaarten zonneklaar, dat Drente een gebied is met drie dialectgroepen, die respectievelijk naar Groningen, Friesland en Overijsel (en Bentheim) tenderen. Maakt men Drente nu los uit de gehele samenhang der noord-oostelijke provinciën, dan kan dit maar al te gemakkelijk leiden tot een scheeftrekken van de werkelijke feiten. Schr. is voor dit bezwaar trouwens niet blind geweest. Op blz 375 constateert hij ‘den invloed, welke is uitgegaan van de omringende provincies Friesland, Groningen en Overijsel op deze [bij H.: zes] groepen’. En met genoegen zag ik de constatering op blz. 289: ‘Uit deze paar voorbeelden, vooral de eerste drie, blijkt, dat Overijsel als het ware als een tang om het eigenlijke kerngebied van Drente heengreep’. Dat komt geheel overeen met de ervaring die ik zelf heb opgedaan. Dit zijn intussen zaken, waaromtrent verder nog gediscussieerd moet worden en het pleit dunkt me voor het in de grond van de zaak animerend karakter van H.'s boek, dat het mij onwillekeurig noopte om mijn standpunt nog eens uiteen te zetten. Mijn hoofdbezwaar geldt trouwens de compositie, die den lezer vermoeit en het naslaan bemoeilijkt. Merkwaardig is het dat men, ondanks het telkens weer kauwen en herkauwen van dezelfde stof, slecht in het boek wegwijs wordt. Bovendien heeft het geen register en zelfs geen inhoudsopgave. Wil men b.v. de op blz. 375 gesignaleerde Friese, Groningse en Overijselse invloeden eens nagaan, dan moet men het gehele boek nog maar eens doorlezen en er zelf aantekening van houden. Indien de schr. zich in de toekomst wat meer discipline oplegt ten aanzien van de stofgroepering en zijn werk in wat gadiger vorm weet te offreren, dan koester ik de hoop, dat wij nog verdienstelijke studiën van hem mogen verwachten, vooral op het gebied van het realiënonderzoek. Ik moge hier | ||||
[pagina 160]
| ||||
in 't bizonder nog vermelden de voortreffelijke wijze, waarop de kunst van het eggen wordt duidelijk gemaakt (blz. 22 vv., mèt tekeningen). Verder de uitvoerige bespreking van de verschillende soorten van ploegen (blz. 164 vv). Alles wat hier gezegd wordt heeft grote waarde voor verdere onderzoekingen op ons gehele Nederlandse taalgebied. Geslaagd lijkt mij ook het hoofdstuk over de boerderijen. En ten slotte een bizonder woord van lof voor de platen, waarvan schr. naar ik hoop de cliché's zal bewaren, omdat zij ook voor latere onderzoekingen nog uitstekende diensten zullen kunnen bewijzen.
Leiden, September 1940. g. kloeke |
|