Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
BoekbeoordeelingEen fragment van den roman der Lorreinen door Dr. G.S. Overdiep. (Teksten en studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van Dr. G.S. Overdiep. III) 172 blz. Van Gorcum & Comp. N.V. Assen. ƒ 2.50.Deze her-uitgave van het tweede, grootste (4677 vss.) der 5 door Jonckbloet in 1844 uitgegeven fragmenten is, blijkens de uitvoerige, ook Mnl. taalvormen verklarende woordenlijst, vooral bestemd voor ‘den leek in de taalkunde’, maar ‘tevens voor studie-doeleinden bruikbaar’ (blz. 5). Zij wordt voorafgegaan door eene inleiding (12 blz.) van prof. Overdiep over den inhoud en de waarde van dit groote en bijwijlen waarlijk grootsche Mnl. epos van de eeuwendurende ‘veede’ tusschen de Lorreinen en de Bordelozen; waarvan, helaas, slechts 15, grootere en kleinere, fragmenten voor ons bewaard gebleven (althans aan 't licht gekomen) zijnGa naar voetnoot1). In aansluiting o.a. bij de gissingen van G. Busken Huet betoogt O. de waarschijnlijkheid, dat wij in de Lorreinen een oorspronkelijk-Dietsch, althans niet rechtstreeks uit het Walsch vertaald, heldendicht bezitten; o.a. op grond zijner, zonder twijfel juiste, opvatting en verklaring van vs. 39-43 uit dit fragment, waar van het Latijnsche verhaal dezer ‘veede’ gezegd wordt (zie blz. 15): In tween boeken leget daerGa naar voetnoot2)
40[regelnummer]
Die harde groet sijn ende swaer,
Daer dat walsce ute es genomen
Daer dit mede ute es comen:
Daer so leget in tlatine.
| |
[pagina 73]
| |
Naar O.'s mededeeling heeft Jonckbloet zich op vs. 42 beroepen, ten betooge dat het Nederlandsche gedicht uit het Fransch is vertaaldGa naar voetnoot1). Of men hem evenwel, met O., zulke waarlijk gedrochtelijke uitleggingen als van ‘ute es comen’: ‘als boek verschenen’, ‘uitgekomen op de boekenmarkt’Ga naar voetnoot2) en van ‘daer...mede’: ‘daardoor’, ‘via hetwelk’ mag toeschrijven, durf ik betwijfelen. Stellig is vs. 42, gelijk ook O. 't opvat, niets anders dan een tweede, naast 41, neven - (niet onder-) geschikte, betrekkelijke bijzin (beide van 39-40 afhankelijk), en beteekent ‘Daer dit mede ute es comen’ niets meer of anders dan: ‘(en) waaruit (t.w. uit de in r. 36-7 en 39 bedoelde twee Latijnsche “boeken”) dit (boek) eveneens is voortgekomen’. Zoodat de Dietsche dichter dan in deze regels, naar O.'s en ook mijne meening, verklaart naar een Latijnsch en ook naar een Walsch voorbeeld te hebben gewerkt; verg. nog vs. 57: ‘Walsce boeke ende latine’. Edoch... is deze, naar onze moderne opvatting bescheidene, ja nederige belijdenis van eigen on oorspronkelijkheid, deze eerlijke aanwijzing van 's dichters zegslieden (of liever: getrouw vertaalde origineelen) wel betrouwbaar? O.'s betoog of vermoeden der, altoos betrekkelijke, oorspronkelijkheid van het Dietsche epos kan m.i. nog aanmerkelijk versterkt worden door eene verwijzing naar Tschr. XXXI 258-64; alwaar ik meen met een ‘wolk van getuigen’ te hebben aangetoond, dat de middeleeuwsche epische dichters - wel verre van, op modernen trant, uit eene met de Renaissance geboren | |
[pagina 74]
| |
zucht, een roemruchtige oorspronkelijkheid te verdichten - veeleer de geloofwaardigheid hunner, in rijm of onrijm vervatte, altoos als ‘ware ystorien’ (zie Lorr. II 51) aan- en opgediende geschriften trachten te schragen door het ‘voorwenden (naar onze zienswijze: valsch voorgeven), vooral in voor- en naredenen, van oudere geschreven boeken, liefst in een vreemde taal, geleerd Latijn of hovesch Walsch vervat, als bron of zegsman’ (a.w. 258-9).Ga naar voetnoot1) O.'s betoog zal, naar ik gis, den kampioen voor de oorspronkelijkheid onzer middeleeuwsche letteren Van MierloGa naar voetnoot2) niet onwelkom zijn; vooral nu het een, naar inhoud, strekking en taal, stellig Brabantsch werk geldt! In dit verband wil ik mijne teleurstelling niet verzwijgen, dat O. niet, evenals Jonckbloet - wiens veelzijdigheid, wiens aandacht (in zijn oudere werken) ook voor de realia en voor taalkundige, zelfs voor grammatische vraagstukken enz. ik telkens weer heb leeren hoogachten - in zijne Gesch. d. Mnl. Dichtk. II 78, en ook Kalff, in zijne ed. der Mnl. epische Fragm. 121 vlgg., bij deze uitgave, tot naricht voor ‘leeke lude ende clerke’, eenige meerdere aandacht heeft gewijd aan de in dit fragment voorkomende Brabantsche woorden en taalvormen, als tonen, veede - (brab. × vl., en ditmaal (anders dan zoo vaak, ook nnl.) vee te: zie L. Willems' doorwrocht opstel in VMVA. 1925, 808-25) -, mechtich, selen (zullen), hen (dpm.), geet (gaat) enz.Ga naar voetnoot3) Ook den ‘staat’ der rijmen zou men gaarne, wederom | |
[pagina 75]
| |
ten bate van ‘leeke ende clerke’, besproken hebben gezien: klinkerrijmen als vrede: gecrege (blz. 14), het al dan niet rijmen van ē:ê enz. Wat den tekst betreft, ‘een nieuwe collatie van het Giessensche handschrift was niet overbodig’ (blz. 18), en is dus blijkbaar geschied. Maar af en toe weet men toch niet recht wat hiervan te denken; wanneer men b.v. vlak na elkaar vindt: Movosijns (vs. 65) en Mavosijn (71) - Jonckbl., beide malen: Manosijn(s) - zonder eenige opmerking in den tekst of de ‘Aanteekeningen’ (blz. 65); of vede 2346 kort na veede 2339 en passim (wat toch niet zonder beteekenis is voor de, naar 't schijnt, vrij regelmatige en voor de taalgeschiedenis niet onbelangrijke, onderscheiden spelling van ē en ê als ‘e’ en ‘ee’). Ook dient niet verzwegen dat, gelijk Jonckbloet, bij ongeluk, 2250 uitgelaten (en niet meegeteld) heeft, ook O. op zijn beurt - gelukkig niet in den tekst, maar in de Inleiding (blz. 14) - een vers (4564) heeft overgeslagenGa naar voetnoot1). De interpunctie is, te recht (met het oog o.a. op constructies ἀπὸ ϰοινοῦ), schaarsch. De Woordenlijst maakt den indruk, juist en volledig te zijn, al kan alleen een langer gebruik hier een oordeel wettigen; doch de in de (bij gebreke van verscijfers moeilijk in J.'s ed. terug te vinden) citaten der Inleiding voorkomende woorden zijn daarin blijkbaar niet opgenomen, b.v. geweldege, blz. 10, gerne 11, bedriven 11Ga naar voetnoot2). Lastig is de dubbele beteekenis der nootcijfers, die òf naar het ‘Hs.’, òf naar de Aanteekeningen (blz. 65) verwijzen. | |
[pagina 76]
| |
Drukfouten zijn: Sudier (blz. 17, l.: Suchier), W.J.H. Jonckbloet (18 × 5, terecht, W.J.A.), Gieszen (18). ‘Wij vleien ons met de hoop, dat deze uitgave van het grootste [fragment] de publieke belangstelling voor onze Middeleeuwsche romantische letterkunde zal aanwakkeren’, zegt de uitgever (blz. 5). Daarmede gaarne instemmende, knoop ik er den wensch aan vast, dat een jong neerlandicus zich moge aangorden om, na hernieuwde, grondige, studie, die het werk, vooral na de vondst van zoovele nieuwe fragmenten, zeker vereischt en ten volle waard is, ons eene gezamenlijke her-uitgave te bezorgen van al wat er nu nog van over is; gelijk wij dit sinds kort van den Renout van Montalbaen bezitten in de wel zéér zorgvuldige uitgave van Dr. Diermanse.
Leiden, Februari 1940. j.w. muller | |
Dr. C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa (Teksten en Studiën II), Assen, van Gorcum & Comp. N.V., 1939.Gewoonlijk wordt er in de literatuurgeschiedenissen weinig aandacht geschonken aan vertalers. Toch zijn er vertalingen aan te wijzen, welker beteekenis die van menig oorspronkelijk werk verre te boven gaat. Wij mogen derhalve ons er over verheugen, dat Mevrouw Thijssen-Schoute de moed en volharding heeft gehad een omvangrijk en waardevol proefschrift, getuigende van een ongemeene eruditie, te wijden aan Nicolaas Jarichides Wieringa, conrector aan de Latijnsche school te Harlingen, die zich in de tweede helft van de 17e eeuw verdienstelijk maakte met het vertalen van de werken van Boccalini en Rabelais alsmede van John Barclai's Satiricon en Gregorio Leti's Vita del Catolico Re Filippo II. De eerste negen hoofdstukken, het eigenlijke proefschrift, vormen reeds op zichzelf een lijvig deel van 360 bladzijden, terwijl het tweede deel (bl. 362-493) afbeeldingen, afschriften, | |
[pagina 77]
| |
een in het Fransch gesteld résumé en een register bevat. Na een kort hoofdstuk over Wieringa, ‘Mester Claes’, van wien men betrekkelijk weinig afweet, gaat Schrijfster over tot het bespreken van de vertaalde werken. Eerst komen aan de beurt Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge, wiens Italiaansche, Fransche, Engelsche, Latijnsche en Spaansche citaten Wieringa, in opdracht van den Harlinger boekdrukker Hero Galama, in het Nederlandsch overzette. Dit was de aanloop tot zijn groote vertalingen. In het uitgebreide derde hoofdstuk gaat Mevrouw Thijssen achtereenvolgens na: A. Opzet en betekenis der geschriften van Boccalini; B. Vertalingen in een andere taal dan het Nederlands, maar in Nederland gedrukt, van werken van Boccalini; C. Vertalingen in het Nederlands van geschriften van Boccalini; D. Geschriften in het Nederlands gesteld of vertaald, waarin Boccalini wordt nagevolgd. Hoe groote waardeering wij ook mogen hebben voor de kennis en onderzoekingslust van de Schrijfster, welke blijkt uit de simpele inhoudsopgave van dit ééne hoofdstuk, het behoeft geen betoog, dat zij hier jammerlijk aan het dwalen is. De hoofdpersoon verdwijnt haast geheel uit onze gezichtskring; hij is niet meer dan een schimmige figuur die zoo nu en dan aan de horizon opduikt, tot wij ten lange leste, in het vierde hoofdstuk, belanden aan een belangwekkende vergelijking van Wieringa's vertaling van de Kundschappen van Parnas met Hooft's Vertaalingen uit Trajaan Boccalin. Blijkbaar bezat de Schrijfster niet de moed haar bouwstoffen te schiften en alleen die materialen te bewaren, die bij de opbouw van haar werk werkelijk nuttig gebruikt konden worden. Dit gebrek aan zelftucht heeft de overzichtelijkheid van het geheel geschaad. Dit zal men te meer betreuren, wanneer men de veelal juiste opmerkingen leest, die Schrijfster hier en daar maakt over Wieringa's vertaalkunst. De bladzijden die zij wijdt aan Alle de Geestige werken van Mr. Francois Rabelais (hoofdstuk VI) aarzel ik niet, goed, en soms zelfs voortreffelijk, | |
[pagina 78]
| |
te noemen. Tegenover Professor Gallas, wiens oordeel over Wieringa's overzetting van Rabelais ‘niet onverdeeld gunstig’ luidt, verdedigt Mevrouw Thijssen met deugdelijke argumenten haar standpunt. Schrijfster had haar fout nog gedeeltelijk kunnen herstellen, indien zij in een slothoofdstuk een samenvatting had gegeven van de resultaten van haar onderzoek en getracht had Wieringa in zijn ontwikkelingsgang als vertaler te volgen. Zulk een besluit, dat, jammer genoeg, nagenoeg geheel ontbreekt, zou haar genoopt hebben zich enkele vragen te stellen, die onder het lezen van haar werk bij mij oprezen. Nu kom ik echter op het derde bezwaar, dat ik tegen deze dissertatie te berde moet brengen. Mevrouw Thijssen kent vele talen, maar de taal die zij juist zoo broodnoodig had voor de studie van Wieringa's stijl, - het Friesch, - kent zij niet. De Friesche inslag is bij Wieringa al bijzonder sterk. Hoe kwam nu Wieringa er toe zijn Nederlandsch, blijkbaar systematisch, met Friesche woorden en zegswijzen te willen verrijken? Onder welke invloeden stond hij hier? Vond hij ook steun en aanmoediging voor zijn streven in zijn naaste omgeving? Het is mij opgevallen, dat Wieringa in zijn vertalingen dezelfde procedé's bezigt met dezelfde stijleigenaardigheden (b.v. alliteratie, purisme, synoniemen-koppelingen, plastische, realistische uitdrukkingen) als Gijsbert Japicx in zijn Friesche overzettingen van een episode uit A. Rémy's Amours d'Endimion et de la Lune en van du Plessis-Mornay's Discours sur la vie et la mort. Is dit louter toeval? Of bestond er soms eenig verband tusschen onzen Frieschen dichter en Wieringa? Bij het stellen van deze vragen dacht ik onwillekeurig aan Wieringa's eersten uitgever, den edelman-drukker Hero Galama, die uit Bolsward afkomstig was en dien Gijsbert waarschijnlijk onder zijn leerlingen geteld had. In zijn brieven aan Gabbema spreekt Gijsbert over ‘uwz frjuene Gealama’ als over een oud bekende. Indien mijn vermoeden juist mocht blijken, dan zou dat | |
[pagina 79]
| |
voorzeker een reden te meer zijn om te hopen, dat de wensch die Mevrouw Thijssen aan het slot van haar zesde hoofdstuk uitsprak in vervulling moge gaan, n.l. dat Alle de Geestige Werken van Mr. François Rabelais... Met groote vlyt uyt het Fransch vertaelt door Claudio Gallitalo spoedig op nederlandse persen herdrukt worden.’
Leeuwarden, 5 April 1940. c. kramer | |
Ursula Feyer, Deutsche Mundarten, Nordniedersächsisch aus Oldenburg (Friesische Wede und Ammerland). (Arbeiten aus dem Institut für Lautforschung an der Universität Berlin, hrsg. v.D. Westermann, Nr 5), Leipzig 1939, 84 blz.Dit boekje bevat de fonetische weergave van twee grammofoonopnamen benevens een beschrijving der gesproken dialecten. Alles zeer beknopt, maar op deskundige wijze behandeld, zoodat wij een vrij goede voorstelling dezer tongvallen krijgen. De taal der teksten is werkelijk levend dialect, behalve de zinnen van Wenker, bij welker vertaling de volkstaal naar mijn ervaring maar al te vaak geweld moet worden aangedaan. Wat b.v. te zeggen van een zin als: ‘Us barg sünt nich bister ho, jo sünt vel höger’ (de spreker versprak zich dan ook, volgens schrijfster had hij moeten zeggen ‘jo ehr’). Een bezwaar lijkt mij, dat mej. Feyer niet zelf ter plaatse is geweest om ook bij andere personen uit de betreffende dorpen haar licht op te steken. Daardoor is men niet altijd zeker van de echtheid der taal. Dit geldt vooral voor den spreker van Borgstede, een ‘Torpedokapitän a.D.’, die toch al wel heel lang uit zijn geboorteplaats vandaan is. Wanneer op blz. 7 de opmerking gemaakt wordt, dat b.v. ε· ‘gelegentlich mit εɩ ablöst’ voelt men zich genoopt tot de vraag, of dit nu werkelijk tot de autochthone verschijnselen behoort, dan wel of hier sprake is van een ‘gelegentliche’ vergissing van den spreker. De schrijfster is trouwens niet | |
[pagina 80]
| |
onkritisch en geeft op verschillende plaatsen toe, dat hier toch eigenlijk niet iemand ‘uit het volk’ aan het woord is (‘auf der Platte kommen die Überlängen nicht immer deutlich zu Gehör’, ‘hier ist der Sprecher öfters unsicher, offenbar durch hochsprachlichen Einfluss’). Wanneer de schrijfster nu op grond van deze twee opnamen constateert (blz. 50): ‘Im ganzen hat die Ma. eine mehr in den hinteren Raum der Mundhöhle verlagerte Artikulationsbasis als der Dialekt von Borgstede’, dan vraagt men zich af, of een dergelijke conclusie - op grond van de uitspraak van twee personen - wel geheel verantwoord is. Behoudens deze bezwaren lijkt het mij goed gezien om een serie van zulke beknopte dialectbeschrijvingen te publiceren. De waarde ervan zal nog stijgen, als de reeks wat completer is, zodat wij dialectgebieden van groter uitgestrektheid kunnen overzien.
g.g. kloeke |
|