Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Vanden Levene ons HerenAls strofisch gedichtOp blz. 109 vv. van deze jaargang heb ik de mening verdedigd, dat in het Roelantslied strofen verborgen zijn. Het Roelantslied, zo was mijn indruk, staat in dit opzicht niet alleen, maar ik meende voorlopig nog wat voorzichtig te moeten zijn met verdere experimenten op dit gebied: een voorbarige toepassing der strofentheorie zou onheil kunnen aanrichten. Hoe licht immers kan men in verleiding komen, de teksten naar een enigszins aprioristisch aangenomen strofenmaat te verdelen en ‘oneffenheden’ in de tekst weg te redeneren, die in werkelijkheid een gevolg kunnen zijn van de ondeugdelijkheid ener vermeende ‘maat’ staf. Om het bestaan van een werkelijke eenheidsmaat te bewijzen, is een klein stukje Roelant immers nog niet voldoende. Te meer, omdat ik elders ook achtregelige strofen meende te kunnen constateren, terwijl ik (mede gewaarschuwd door de studiën van Salverda de Grave) steeds rekening houd met de mogelijkheid, dat sommige vierregelige strofen eigenlijk verkapte disticha zijn. Kortom de zaak, en vooral haar historisch aspect, was mij niet geheel helder en ik besloot dus met de verdere uitwerking mijner denkbeelden te wachten, tot door anderen of door mijzelf enig overtuigend materiaal bijeengebracht zou zijn, waaraan men wat meer houvast zou hebben. Dat begeerde materiaal vond ik voorlopig nog niet in bevredigende mate waar ik het zocht (Frankische ridderromans of epische fragmenten), wel echter in een boek, waar ik zeker in de allerlaatste plaats verwantschap met het Roelantslied zou hebben vermoed, nl. in het gedicht Vanden Levene ons Heren. Zondert men het begin van de proloog van dit werk uit, dan vloeien ons na vs 34 de vierregelige strofen | |
[pagina 277]
| |
haast ononderbroken toe. Op blz. 162 en 163Ga naar voetnoot1) tel ik al dadelijk 12 strofenGa naar voetnoot2). Het volgende caput, juist 5 × 4 regels omvattend, kan ongedwongen in strofen worden verdeeld, wanneer de strofenscheiding daar geplaatst wordt, waar ook Beuken de zinnen laat eindigenGa naar voetnoot3). In het dan volgende stuk hokt het bij vs 124, terwijl ook 137-50 wat in de war blijken te zijn. Maar dan volgt ook een stukje met dialoog en vol levendige actie, dat ik uit Beuken's uitgave overneem, zonder de interpunctie te veranderen, maar wel met de strofenindeling, die aan deze passage m.i. toekomt.
[God belast Gabriël met de boodschap aan Maria:] ‘Vare dan, mijn inghel gabriel,
Doet mine boetscap ende wes snel,
Ter stat die hetet nazareth,
Oppenbaert daer ene nuwe wet.
155[regelnummer]
Ene joncfrouwe saltu vinden daer,
Die maria heet, ic seggu waer;
Quedse inden name mijn,
Segt, ic wille van hare geboren sijn.
Dus salic mine creaturen
160[regelnummer]
Quiten, daer si es inder hellen suere’.
Gabriel hi ne lette niet,
Hi dede dat hem sijn meester hiet;
Hi voer ter stat van nazareth,
Hi seide al dat hem was geset.
| |
[pagina 278]
| |
165[regelnummer]
Vant hi marien ten venstren staen?
Vant hise achter straten gaen?
Vant hise in plaetsen, vant hise int spel?
Neen hi niet, die maecht pensde al el.
Hi vantse in eenre verholene stat,
170[regelnummer]
Daer sie allene besloten in sat,
Daer sie allene daghelike
Aenbede gode van hemelrike.
Voer marien stont die bode
Gabriel, hi quam van gode;
175[regelnummer]
Hi seide: ‘god houde v maria maecht,
Sijt in hoghen ende niet en claecht.
Maria, voer alle vrouwen vercoren,
Een kint sal werden van v geboren,
Het es die bloeme, gi sijt die doren,
180[regelnummer]
Het sal quiten die siin verloren,
Het sal wesen de here dijn,
Ihesus es de name sijn’.
Als die joncfrouwe maria dat vernam,
Haer wonderde wanen dat groeten quam;
185[regelnummer]
Si wert veruaert, sere ontdaen;
Te haer seluen quam si weder saen.
Maria antwerde: ‘en can versien
In welker wijs dat mochte gescien,
Dat ene maghet soude draghen kint,
190[regelnummer]
Die noeyt ne was van manne bekint.
Minen magedom heb ic ghelouet
Den hoghen god; hier af es voghet.
Inne hoerde noeyt in boeke lesen,
In welker wijs het mochte wesen.
195[regelnummer]
Hoe mochte gescien dat, scone bode?
Ic hebt ghelouet den hogen gode,
Dat ic met manne niet sal mesdoen;
Dies my gewaghen, si mesdoen’.
Gabriel antwerde: ‘maecht, hoert na my:
200[regelnummer]
Die mogende god hi es by dy.
Sijn heileghe gheest sal in di sijn,
Dus sal comen de sone sijn.
| |
[pagina 279]
| |
Maria, wes hoghelijc ende blide,
Voer alle wijf ghebenedide;
205[regelnummer]
Dat seggic, dat saltu sien:
Du sult maecht bliuen, het sal gescien’.
Maria antwerde: ‘scone bode,
Ic weet wel dattu coms van gode;
Dattu segs, dat moete gescien,
210[regelnummer]
Dat ic maecht bliue dat moetic sien.
Tote nv was hi die vader mijn,
Voert meer benic die moeder sijn.
Heylich vader, heylich god,
Doet van my al diin gebod’.
215[regelnummer]
Gabriel die bode scone
Voer op weder ten hoghen trone;
Die heilighe gheest quam in hare saen,
Maria bleef met kinde beuaen.
Maria dancte dicke gode.
220[regelnummer]
Sie hielt wel alle sijn gebode.
Maria seit: nv willic saen
Te lizabetten, mire nichten, gaen,
Hare vertellen mine bliscap,
Die my god sende ende sine boetscap’.
225[regelnummer]
Alse te elizabetten quam,
Die comst hen beiden wel bequam.
Maria seide: ‘nichte, god houde dy,
Ic bringhe den heyligen kerst in mij’.
Elizabeth antwerde: ‘sijt willecome,
230[regelnummer]
Dit en seggic niet doer eneghen roeme:
Tkint binnen my dat keert hem nv,
Als ghi hier comt, dat seggic v’.
Dat kint dat was baptista johan,
Dien elizabeth droech van haren man;
235[regelnummer]
Vroech bekinde hi sinen god,
Tilic dede hi sijn ghebod.
Daer maria ende elizabeth
Waren, daer die heylige kerst met.
Deen en helt den anderen niet,
240[regelnummer]
Sie seiden dat hen was gesciet.
| |
[pagina 280]
| |
Deze strofenindeling is niet alleen om rhythmische redenen vereist, maar heeft ook een stevige logische grondslag. Elke strofe heeft een afgeronde inhoud, die men in telegramstijl aldus kan samenvatten: 151-4 Ga naar Nazareth, 155-60 Daar zult ge Maria vinden, 161-4 Gabriël gaat naar Nazareth, 165-8 Wat vond hij daar? (retarderende strofe, tot verhoging der spanning), 169-72 Maria biddende, 173-6 Gabriël groet Maria, 177-82 ‘Een kint sal werden van v geboren’, 183-6 Maria zeer ontdaan, 187-90 (schuchter aarzelend:) Ic ‘en can versien In welker wijs dat mochte gescien’, 1941-4 (met wat vaster houding:) Bovendien heb ik een gelofte afgelegd, 195-8 (directe vraag tot Gabriël:) ‘Hoe mochte gescien dat, scone bode?’ 199-202 ‘Sijn heileghe gheest sal in di sijn’, 203-6 Maar toch zult ge maagd blijven, 207-10 Maria: ‘Dattu segs, dat moete gescien’, 211-14 ‘Heylich god, Doet van my al diin gebod’, 215-8 Gabriël af, Maria ‘met kinde beuaen’ (een merkwaardig voorbeeld van beknopte beschrijving in één strofe, maar aesthetisch gerechtvaardigd: vertraging zou hier de spanning verslappen), 219-24 Maria op weg naar Elisabeth om haar het nieuws mede te delen, 225-8 ‘Nichte, Ic bringhe den heyligen kerst in mij’, 229-32 Elisabeth zegt: ‘Tkint binnen my dat keert hem nv, Als ghi hier comt’, 233-6 ‘Dat kint dat was baptista johan’, 237-40 Vertrouwelijke gesprekken van Maria en Elisabeth. Men ziet, dat de bovenaangehaalde passage op ongedwongen wijze over 21 strofen kan worden verdeeld, waarvan er slechts drie meer dan vier regels bevatten. Het lijkt mij echter niet uitgesloten, dat de strofen 155-60, 177-82, 219-24 door toedoen van een schrijver zijn uitgedijd of wel stukken van volgende verminkte strofen mee omvatten. Verdenking zal men allereerst mogen koesteren tegen 159-60 (Dus salic mine creaturen Quiten, daer si es inder hellen suere), ook al zal men de onzuiverheid van het rijm niet als zwaarwegend argument willen laten gelden. Kunnen deze | |
[pagina 281]
| |
verzen zonder bezwaar voor de gang van het verhaal worden weggelaten? Men komt dan in conflict met vs 180, waar Gabriël zijn opdracht uitvoerende zegt: ‘Het sal quiten die siin verloren’. Dus, zo zal men onwillekeurig verder redeneren, heeft God deze woorden blijkbaar oorspronkelijk óók tot Gabriël gezegd; ze zouden dus niet geschrapt mogen worden. Volgens deze redenering echter zou daar dan de inhoud (zoal niet de woorden) van 181-2 op gevolgd moeten zijn (Het sal wesen de here dijn, Ihesus es de name sijn). Zoals het er nu staat, deelt Gabriël immers de naam van het kind op eigen initiatief mede. Schrapping van, of vermeerdering met twee verzen zal men in strofe 155-60 dus met dezelfde argumenten kunnen bepleiten als vermeerdering met of schrapping van twee verzen in 177-82. Thans is er echter een tegenspraak tussen opdracht en uitvoering, die men, vooral in een populair gedicht als dit, eigenlijk niet mag verwachten. In volkspoëzie pleegt men steeds alle punten ener opdracht zorgvuldig te onthouden en weer te geven, zelfs al wordt ze voor een tweede of derde maal herhaald. Blijft over de te grote strofe 219-24. Kan een schrijver hier verzen hebben toegevoegd of weggelaten? Vs 220 ‘Sie hielt wel alle sijn gebode’ heeft wel iets van een stoplap en de dank van Maria (vs 219), hoewel niet misplaatst, zou ook verklaarbaar zijn als uitvloeisel van de mentaliteit van een schrijver, die zich bij al te spontane uitingen van echte volkskunst telkens afvraagt, of wel alle Christelijke regelen behoorlijk in acht zijn genomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 282]
| |
Op blz. 168-9 volgen dan naar 't mij voorkomt 16 vierregelige strofen; de interpunctie van Beuken wijst ons ook hier weer de weg. Tekstveranderingen zijn onnodig behalve schrapping van 261-2 (Hoe si mochte draghen kint, Die noeyt ne was met manne bekint), die, ook voor Jozefs gedachtengang, ‘overscharig’ zijn. Ook aan het eind van het caput zijn nog eens twee verzen te veel (of te weinig?). In het volgende caput haalt men de vierregelige strofen echter weer (aansluitend bij Beuken's interpunctie) zonder grote moeite te voorschijn. Op de eerste tien (309-48) is niets aan te merken. Dan echter hokt het. De verklaring vinden we bij Beuken blz. 123: ‘Waarschijnlik is de tekst bijgewerkt; men lette ook op 't weesrijm 351’. Op blz. 172 komen 382-3 (Die esel liet daer siin eten staen, Ende viel in knieghebede saen) in het gedrang. Ook al weet men dat de middeleeuwse gevoelens ten aanzien van anthropomorfisering der dieren, profanatie enz. heel wat ruimer waren, toch zal men misschien met enig genoegen zien dat het beeld van den knielenden en biddenden ezel wellicht niet aan de fantasie van den oorspronkelijken dichter is ontsproten.Ga naar voetnoot1) Ook in de hierop volgende passage vloeien de strofen weer regelmatig. In het volgende caput begint een hapering na vs 458, waardoor de strofenindeling vertroebeld wordt. Maar kort daarop volgt het mooie caput, dat - terecht - de bewondering van KalffGa naar voetnoot2) heeft gewekt: Drie coninge woenden in orient,
Deen den anderen wel ghehent;
480[regelnummer]
Ane sterren sie alle wijs,
Als noeyt clerc binnen parijs.
Eenwerf in ere auontstont
Een clare sterre anden hemel stont,
| |
[pagina 283]
| |
Die noeyt eer was ghesien;
485[regelnummer]
Sie wonderden wat mochte gescien;
Die sterre die daer so scone sceen,
Sie pensden wat sie mochte meen;
Sie lasen op ende nedere,
Ter sterren si keerden wedere.
490[regelnummer]
Een coninc vant ende las,
Wat dat scone boekiin was.
Hi ghinc te sinen ghesellen,
Wat die sterre meende, vertellen.
Hi seide: ‘ghesellen, weset blide:
495[regelnummer]
Die sterre die daer licht, claer ende wide,
Sie wijst ons tkint dat es geboren,
Dat quiten sal die sijn verloren’.
Een ghepens hadden sie saen:
Sie wouden tkint hersoeken gaen.
500[regelnummer]
Sie namen scat ende staf,
God selue hen de ghedachte gaf;
Sine letten niet, sie gingen wech,
Die sterre wijsden haren wech.
Die sterre leiddese al daer sie gaen;
505[regelnummer]
Bij bethleem quamen sie saen.
Alse inden lande quamen daer,
Sie ne heeldens niet, si maectent maer;
Si ne hadden ghene vrocht,
Si seiden de zake diese daer hadde brocht.
510[regelnummer]
Si vraegden waer tkint geboren was,
Daer haer gheselle dboeken aue las:
Een kint so ware int lant geboren,
Dat quiten soude die siin verloren,Ga naar voetnoot1)
Onbegrijpelijk dat Kalff (blijkbaar kortheidshalve: ter besparing van 7 regels druks) het begin onvolledig heeft afgedrukt. Hij heeft namelijk de beginstrofen blijkbaar onderkend en | |
[pagina 284]
| |
vermeldt in een aantekening op blz. 176 dan ook, dat men ‘op menige plaats’Ga naar voetnoot1) zonder moeite ‘een lied’ in vier- of meerregelige coupletten ‘welker aanvang of slot door gelijke verzen wordt aangegeven’ kan herkennen. Was Kalff wat dieper op de zaak ingegaan, dan zou hem hebben moeten blijken, dat de strofenvorming in het gehele gedicht meer regel dan uitzondering is, en dat ‘meerregelige coupletten’ bij nadere beschouwing veelal het vermoeden wekken, door interpolatie of samenvoeging met andere strofen te zijn ontstaan. De gehele passage van de drie koningen (in 't geheel drie capita) overtreft de eerst-geciteerde passage van Gabriëls zending nog door de voortreffelijke wijze, waarop in elke strofe een afgerond ‘thema’ behandeld wordt. Mèt de koningen aanvaarden we in bedaard tempo, maar toch in iedere strofe een climax voelend, de lange tocht. De rustige toon dezer episode wordt nog geaccentueerd doordat, juist na de plaats waar de eerste informatiën te Bethlehem worden ingewonnen, een retarderend (maar artistiek gerechtvaardigd) caputGa naar voetnoot2) wordt ingevoegd, waarin Herodes' boze plannen geschetst worden. Het bezoek der koningen bij Herodes draagt voor hen een aangenaam karakter en Herodes nodigt ze uit om weer terug te komen: ‘Ende als ghi vonden hebt dat kint,
Dat gi soe vleuet ende mint,
Ghi selt keeren ouer my
555[regelnummer]
Ende segghen waert gheboren sy’.
Sie ne saghen in hem niet sijn boeshede,
No sine ghedachte no sine felhede.
Sie seiden: ‘here, dit dunct ons goet,
Dat gy segt, oft gijt voldoet’.
Dan gaat het in kalm tempo verder tot de koningen de ster boven ‘Marien ende haer lieue kint’ zien stil staan. Drie strofen hebben ze tijd om geschenken te geven en het kind te aanbidden, en dan: | |
[pagina 285]
| |
Als die offerande was ghedaen,
Si wilden te lande keeren saen;
590[regelnummer]
Si namen orlof ant suete kint,
Ende aen marien diet hadde gemint.
Op dezelfde bedaarde wijze als ze de heenreis hebben gemaakt, aanvaarden ze de terugtocht. Het zijn argeloze mensen, wier gemoed geen ‘felheid’ kent, noch in de middeleeuwse noch in de moderne betekenis van het woord. Rechtschapen zijn ze door en door en ze haasten niet. Daarom delibereren ze even, of ze nog bij Herodes zullen aangaan, maar ze schrikken, als de engel hen voor Herodes' boosheid waarschuwt: Sie seiden alle drie: ‘‧v‧ wil ghesciet,
615[regelnummer]
Wy ne weten smans gedachte niet’.
Sie keerden al een andren woch,
Herodesse ne spraken si niet noch.Ga naar voetnoot1)
Vreedzaam en gelaten, zoals ze stap voor stap in het centrum van ons gezichtsveld zijn gekomen, worden ze weer aan onze ogen onttrokken. Ofschoon tegenover 24 strofen voor de heenreis slechts 6 voor de terugreis staan, hebben we geen ogenblik het gevoel van een overhaast of abrupt einde. Het pleit voor het fijne compositiegevoel van den dichter, dat hij de proportie tussen het aanzwellen onzer belangstelling en het langzaam weer terugtreden der handelende figuren zó heeft weten te kiezen, dat het gelijkmatige tempo en de gaafheid van het geheel geen ogenblik worden verstoord. Kalff heeft, blijkbaar ten gevolge zijner al te grote concentratie op de inderdaad zeer pakkende verzen van het begin, de compositie en de coupletvorm der gehele Driekoningenepisode niet onderkend. Zo merkt hij naar aanleiding van het geciteerde begin op: ‘Begrijpelijk is het in dezen dichter, dat hij telkens van het rustig-epische overgaat in het meer bewogen lyrische, dat zijn verhaal telkens overgaat in het | |
[pagina 286]
| |
lied’Ga naar voetnoot1). Het lied-karakter geef ik, zoals trouwens uit mijn gehele betoog blijkt, zonder meer toe. Maar ‘bewogen lyrisch’? Met deze aanduiding kan ik hier niet accoord gaan. Kan men zich rustiger, beheerster epiek voorstellen, dan juist in dit gedeelte? Er is in deze gehele Driekoningen-episode een serene stemming van evenwicht en bezonkenheid, die kenmerkend is voor epische voortbrengselen van hoog gehalte. In menig opzicht herinnert ons epos aan een balladeGa naar voetnoot2). Het enige wat tegen deze qualificatie pleit is de grote omvang. Maar de dichter, die in de keuze van zijn stof zo hoog durfde grijpen, heeft ook een overschrijding van de normale maat aangedurfd. Beschouwen we ons gedicht als zodanig, dan gaat ons ook in eens een licht op over het, ogenschijnlijk zo paradoxaal lijkend, verband met het Roelantslied: dit epos van Jezus en het Roelantslied zijn loten van één stam: het heldenlied. Beuken zegt blz. 13: ‘noch de franse noch de duitse literatuur kennen 'n soortgelijk werk’. ‘Het is wel merkwaardig dat 't enige uitvoerige gedicht dat enigszins voor vergelijking in aanmerking kan komen, in z'n oorsprong, ook door z'n rijmen, naar VlaanderenGa naar voetnoot3) terugwijst nl. Von der bort Christi. In 95 strofen wordt hierin behandeld Gods geboorte, gevolgd door 139 strofen: Van unser frowen hemmeluart’. Ik voeg hieraan toe, dat WackernagelGa naar voetnoot4) de vierregeligheid dezer strofen onderkend heeftGa naar voetnoot5). Een verder argument dus, om (ondanks sterke verschillen o.a. in stijl en verslengte) aan te nemen, dat we hier met een derde loot van dezelfde stam te doen hebben. Merkwaardig, | |
[pagina 287]
| |
dat ook het Roelantslied misschien van Vlaamse oorsprong isGa naar voetnoot1). Men zou dus mogen vermoeden, dat Vlaanderen (blijkbaar aan het einde der dertiende en in de veertiende eeuw) als kunstvorm een vierregelige strofe gekend heeft, die voor ‘helden’-liederen (in zeer uitgebreide betekenis) gebruikt werd. Dat de strofische vorm indirect van lyrische herkomet kan zijn, behoeft niet te worden ontkend, maar in geen geval is het zo, dat de strofen van ons gedicht alleen als secundaire, aan de lyriek ontleende, inlassingen in het epos zijn te beschouwen. Men lette slechts op de talrijke gesprekken. Aan het begin ener strofe staat vaak een aanhef als: Maria antwerde (vs 187), Elizabeth antwerde (229), Dit sprac een inghel (410), Dinghel seide (648), Joseph pensde (672), Joseph tote marien seide (676), Gabriel seide (812), - om mij slechts tot enkele voorbeelden uit de eerste duizend verzen te beperken. Duidelijk wordt het sterke strofegevoel van den epischen dichter geïllustreerd door een, allerminst lyrisch, tafereeltje als het volgende: Sie seiden: ‘man, segge ons waer,
Wi willent weten oppenbaer,
Bestu god, en hels ons niet,
Soe weetstu, man, al dat gesciet’.
1730[regelnummer]
‘IcGa naar voetnoot2) ben’ seit hi ‘god, ic maect v maer,
Ic ben gods sone, ic segge v waer,
Ic ben v here, en hels v niet,
Ic weet uwen raet ende al dat gesciet’.
Sie antwerden: ‘wine roeken wat gi segt,
1735[regelnummer]
Noch wat talen gi voer ons legt;
Cume wetti half dat gesciet,
Wi gheloeuen v vele men dan niet’.
God seide grote redene hen,
Nochtan sie geloefdenne in lanc so men.
| |
[pagina 288]
| |
1740[regelnummer]
Elc iode seide al sijn macht.
Dit duerde tote in die donker nacht.
Overtuigender is wellicht nog de volgende passage, juist omdat daarin een kennelijk bedorven strofeGa naar voetnoot1) ontmaskerd wordt: ‘Kinder’ seit god, ‘hort na mi:
Wy moeten sceden, ic ende gi.
Het en sal nemmer daghen so saen,
Men sal mi tiersten hebben geuaen.
1940[regelnummer]
Gi selt siin in groten sere,
Als men mi veet, ic ben v here.
Men sal mi vernoey doen ende wee,
Dan seldi sceden als vee’.
Dit sprac ihesus; si waren in rouwe,
1945[regelnummer]
Binnen hen allen soe was trouwe.
Peter stont op met groten sere
Ende antwerde dus onsen here:
‘Here, sidi verraden ofte geuaen,
Ic sal met v sijn ofte gaen:
1950[regelnummer]
Ghi sijt mijn here, ic ben v wert,
Des en treckic niet achterwert’.
‘Peter’ seit god, ‘hoghe tale du hefs,
Ic weet wattu geseit hier hefs;
Du best nv met dire talen bout,
1955[regelnummer]
Du salt tierst vlien, als men mi hout.
Peter’ seit hi, ‘houstu ane mi,
Ghescien sal dat ic segge di:
Eer te nacht die hane singen sal,
Du sals gelogent hebben al
1960[regelnummer]
Mijns .iij. werf, eer middernacht,
Ia, peter, dien men wacht.
Dijn mont sal liegen, dijn herte niet;
Peter, ic weet al dat gesciet.
Die doet es bitter, die haer mach ontgaen,
1965[regelnummer]
Bedi saltu mijns lochenen saen.’
| |
[pagina 289]
| |
Peter antwert: ‘hoe mochte dit sijn?
Ic en weens niet in die herte mijn,
Dat ic uwes lochene in derre nacht,
Soe minnic v met al miere cracht’.
1970[regelnummer]
‘Peter’ seit god, ‘en ontsiet v niet,
Elc vrucht die doet daer hise siet.
Peter, gi en selt met mi niet gaen,
Daer men mi sal leiden saen’.
Enkele bijbelteksten worden in strofen geparafraseerd; zo b.v. Matth. 8:20 in: 370[regelnummer]
Elc voghel heeft sinen nest,
Beyde wilt ende tam, daer hi in rest,
Maer de godsone, de heylighe kerst,
Ne weet niet waer hi des eerst nachts restGa naar voetnoot1).
Of Matth. 4:4 in dialoog: ‘Niet allene met brode leeft die man’.
Die duuel antwerde: ‘waer mede dan?’
1000[regelnummer]
God seide: ‘aet ende dranc sal bliuen saen,
Maer mine waert en sal niet vergaen’.
A vs 470-3 zijn volgens Beuken blz. 144 een vertaling van de woorden uit Klaagl. v. Jer. 1:12: ‘O vos omnes qui transitis per viam, attendite, et videte, si est dolor sicut dolor meus.’ De vertaling vormt weer precies een strofe: ‘O ghi alle, die bi den weghe lijt,
Nv comt ende siet op tesen tijt,
Of enegh rowe gelijc nv es
Den minen hier, dies sijt ghewes.’
Deze strofe zal dus wel reeds in het origineel hebben gestaan.
Met al deze voorbeelden voor ogen zal men dunkt mij aan de aanwezigheid van een sterk strofegevoel bij onzen dichter niet meer twijfelen. | |
[pagina 290]
| |
Er zijn echter nog allerlei eigenaardigheden in ons epos op te merken, die aanwijzingen vormen voor een nog verder verfijnde verstechniek. Ik kan hierover niet spreken zonder de studie in het geding te brengen, die Verdam aan ons gedicht heeft gewijdGa naar voetnoot1). Dat is mij trouwens zeer welkom, omdat mij daardoor tevens de gelegenheid wordt geboden tot toetsing van de waarde der strofen voor de tekstkritiek; Verdam is nl. de enige, die reeds op betrekkelijk forse wijze het snoeimes in ons epos heeft gezetGa naar voetnoot2). Verdam nu heeft op grond van viervoudig rijm de overtolligheid van enkele verzen trachten aan te tonen. Zo verwerpt hij o.a. de verdachte verzen 2178-9 en 2194-5 van het teksthandschrift voor de betere lezing van hs. A. De strofen bevestigen de juistheid van Verdam's veronderstelling: terwijl in het ths (= teksthandschrift, door Beuken ten grondslag gelegd aan zijn uitgave) de strofenindeling reeds dadelijk in de war raakt, brengt men de indeling in A zonder enig haperen tot standGa naar voetnoot3). Ook ten aanzien van de derde door Verdam besproken plaats wordt hij door de strofenindeling in het gelijk gesteld. Het betreft hier het kleine caput 2721-40. Het begin daarvan (reminiscentie aan vs 1372-3 en 936-7) luidt: ‘Onse here wel soete antwerde geeft, Daer hi van vruchte staet ende beeft’. Naar aanleiding hiervan merkt Beuken (blz. 140) terecht op: ‘de gevoelerigheid in de Christusfiguur blijkt hier wel 't werk van de bewerker te zijn’Ga naar voetnoot4). Tot een normale strofenindeling der volgende 18 verzen (dus 2 te veel) kunnen we nu alleen komen, wanneer we - mèt Verdam - twee verzen van het god/spod/sod/god-gedeelte (vgl. vs 1024-7) schrappen. | |
[pagina 291]
| |
De verzen 876-9, die Verdam wil uitwerpen, vormen juist een strofe, zodat zij voor ons doel niet getoetst kunnen worden. Volkomen in 't gelijk gesteld wordt echter Verdam weer met zijn schrapping van vs 896-7 (Hine ginc nie wt sire moeder doren, Hine hadde orlof ghesocht te voren), die men volgens Verdam ‘eer met betrekking tot eene middeleeuwsche of 19de-eeuwsche dienstmaagd zou hebben verwacht’Ga naar voetnoot1). Inderdaad kunnen alleen na schrapping dezer beide regels de nu volgende 20 verzen van het caput ongedwongen in 5 strofen worden verdeeld. Gaarne zou Verdam ook de verzen 912-3 hebben geschrapt, waar van den jongen Jezus wordt gezegd: ‘Hi conste fransoeys, dietsch ende latijn, Ende alle talen die nv sijn’. Daarmee zou nl. ‘werkelijk de grens, die men mag stellen aan het aanbrengen van anachronismen of locale kleur overschreden’ zijn. Beuken is daar reeds tegen opgekomen (blz. 96 v.). Met behulp van de strofen is nu bovendien aan te tonen, dat men onmogelijk 2 verzen kan schrappen, dan zou het al een gehele strofe moeten zijn. Ook de sterk afwijkende lezing van G I heeft echter een tamelijk normaal strofenverloop; men zal dus tussen beide hss. moeten kiezen. Persoonlijk zou ik zeker de voorkeur geven aan het ths, daar ook de laatste strofe van G I 56-60 geheel te onpas tussen- (of eigenlijk achter-)gevoegd is. De verzen 3345-8, die Verdam wil uitwerpen (blz. 383), vormen weer precies een strofe, zodat ons criterium hier niets kan beslissenGa naar voetnoot2). Uit deze weinige voorbeelden blijkt reeds welke diensten de strofen kunnen bewijzen bij de reconstructie van de oorspronkelijke tekst. In dit verband moge al dadelijk geconsta- | |
[pagina 292]
| |
teerd worden, dat de vierregelige strofen ook in de hellevaartscène zijn te herkennen, waardoor nog eens de lichtvaardigheid blijkt van de veronderstelling ener interpolatie door vreemde hand. Het blijft hier dus bij Beuken's constatering (blz. 153): ‘Zolang verdere gegevens ontbreken, moet men deze scène in haar geheel voor oorspronkelik houden, al zijn er sporen van tekstbewerking aan te wijzenGa naar voetnoot1). Voor de oorspronkelikheid pleit ook 't vooruitlopen, 't hele verhaal door, op deze helleroof’. Is dus het strofen-criterium een kostbaar hulpmiddel tot het opsporen en uitwerpen van verdachte verzenGa naar voetnoot2), anderzijds vormt het een heilzame bescherming tegen een al te radicaal operatief ingrijpen. Zo kan ik mij b.v. - juist op grond ener toetsing der rijmen aan de strofen - geheel scharen aan de zijde van Beuken, wanneer hij (blz. 98) opkomt tegen Verdam's vooringenomenheid ten aanzien van het verschijnsel der vierregelige rijmenGa naar voetnoot3): ‘Meer verbazing wekt de buitengewone bewijskracht door de uitnemende kenner onzer middelnederlandse literatuur toegekend aan 't voorkomen van vierregelige rijmen. Zo sterk achtte hij dit argument, dat hij daarop ten dele z'n methode meende te kunnen opbouwen’. Bij nadere beschouwing is mij nl. gebleken, dat althans een deel dezer rijmen moet worden toegeschreven aan een welbewust streven van den dichterGa naar voetnoot4). Neem b.v. vs 1350-65, waar Jezus in vier strofen zegt ‘wat nv daer [in Jeruzalem] sal gescien’: | |
[pagina 293]
| |
1350[regelnummer]
Donwettege volc dat niet ne vroet,
Dat trouwe, no wet, no waerheit ne hoet,
Dat sijn die ioden, wreet ende fel,
Mi te verslane sin geren niet el;
My selen sie verraden saen,
1355[regelnummer]
Mi selen sie houden ende vaen,
Mi selen sie geselen ende slaen,
Mi selen sie crucen sonder waen;
Mi selen sie dorne setten op mijn hoeft,
Mi selen sie onwerden, des mi geloeft,
1360[regelnummer]
Mi selen sie spuwen in minen mont,
Mi selen sie onwerden als enen hont;
Anxt, seer, vernoy, ende rouwe
Salic dogen om mine trouwe;
Ic moet laten daer mijn leuen
1365[regelnummer]
An den cruce, het es ghescreuen’.
Men moet aannemen, dat de dichter opzettelijk alle verzen van strofe 2 en 3 met de woorden Mi selen sie laat beginnen, als om de betekenis dezer met ongewone hartstocht uitgesproken voorspelling van Jezus nog te accentueren. Maar dan zijn ook de vier gelijke rijmen van strofe 2 niet als symptoom van zwakke rijmtechniek te beschouwen, maar veeleer als een werkzaam hulpmiddel om de nadruk van Jezus' woorden nòg meer te vergrotenGa naar voetnoot1). Te waarschijnlijker wordt deze veronderstelling daar de strofen in vs 1820-4 nog eens (met een kleine variatie) herhaald wordenGa naar voetnoot2). Hetzelfde rijmeffect wordt bereikt in strofe 2160-3 (die met de bovenstaande strofe 3 enige gelijkenis heeft): | |
[pagina 294]
| |
Sie spouwen hem in sinen mont,
Sie husten op hem als ware .j. hont,
Sie maectene seer ende ongesont,
Daer hi tusschen hen allen stont.
Vgl. verder nog strofe 2605-8Ga naar voetnoot1): ‘Here, barnabasse laet gaen,
Ende desen man laet ons verslaen.
Al heeft barnabas nv mesdaen,
Hem berouwes, hi wils afstaen;
Min of meer als tegenhanger van de zoëven geciteerde passage 1350-65 kunnen de verzen 2983 vv. worden beschouwd. Ze beginnen met de strofen [Jezus wendt zich tot het kruis]:
Cruce, di heb ic begheert,
Cruce, di heb ic wel weert
2985[regelnummer]
Cruce, du gewords ter goeder tijt,
Cruce, du best gebenedijt.
Ic ben god, marien sone;
Ic sal an di eer heden noene
Steruen ende laten mijn leuen
3990[regelnummer]
Om mijn volc, het es gescreuen.
Dan volgen, veelbelovend, 3 strofen waarvan alleen de eerste regel met Cruce (of Ay Cruce) aanvangt, maar dan raken we de koers kwijt, doordat de strofen ons in de steek laten. Het is dunkt me niet te vermetel om aan te nemen, dat in deze passage duchtig is geknoeidGa naar voetnoot2) en men zou kunnen gissen, dat hier in het origineel nog een aantal met het woord Cruce beginnende strofen zijn gevolgd. Hierin zou men nog versterkt kunnen worden doordat vs 12-27 van hs. L I (met zijn ‘sterke perseveratie-tendens’ volgens Beuken) ook in die | |
[pagina 295]
| |
richting wijzen. Door verwisseling van vs 20 en 21 zou men hier nl. nog vierGa naar voetnoot1) strofen van dit type krijgen. Van het viervoudig rijm zijn we hiermede op het viermaal achter elkaar voorkomen van aanvangswoorden gekomen, een figuur die karakteristiek is voor onzen dichter en die, bijna zonder uitzondering, tot het strofisch verband beperkt is. Een zodanige herhaling vinden we in de volgende verzen: 51-4 (Daer), G I 47-50 (Hi, vgl. echter ths 904-9), 1354-7 en 1358-61 (Mi selen), 1522-5 (Si(e)), 1730-3 (Ic), 2084-7 (Dien), 2945-8 (Daer)Ga naar voetnoot2), 2983-6 (Cruce), 3939-42 (Daer), 4039-42 (Daer), 4131-34 (Daer), 4377-80 (Ic), 4858-61 (Gi), 4876-9 (Daer), 4880-3 (Daer). In 2084-7 wordt het strofisch verband bovendien nog door viervoudig rijm onderstreept. Vs 3434-7 (Hoe) vormen geen strofe, maar de vergelijking met D II en G II leert, dat de lezing hier bedorven moet zijn (zie hieronder). Abnormaal is ook 4350-4 (Dat). Bij het zevenvoudige Ic in de strofen 4377-80 en 4381-84 kan één aanvangs-Ic naar het midden van het vers zijn verschoven. Evenzo is het mogelijk, dat tussen 3×4 Daer-verzen in 4876-88 één overscharig of onjuist vers is binnengesmokkeld. | |
[pagina 296]
| |
Typisch voor onzen dichter is ook het driemaal achter elkaar voorkomen van aanvangswoorden als b.v. in vs 329-32: Alsie te bethleem quamen in die stat,
330[regelnummer]
Si waren beyde moede ende mat;
Si hadden beyde al een ghepens,
Si ghingen ledeghen haren chens.
Dit type vindt men, steeds in strofisch verband, in de verzen: 161-4, 165-8, 177-82 (zie boven blz. 281), 329-32, 406-9, 468-71, 506-9, 560-3, 572-5, 668-71, 684-7, 888-91, 892-5 (nog geaccentueerd door viervoudig rijm), 1166-9, 1268-71, 1436-9, 1664-7, 1794-7, 2160-3 (bovendien viervoudig rijm), 2391-4Ga naar voetnoot1), 2435-8, 2503-6(?), 3141-4, 3183-6, D II 79-82 (< ths 3433-6), B 165-8 (< ths 4728-31), 4830-3. Bovendien buiten strofisch verband in 3688-90 (waar echter Beuken reeds aan de - stellig betere - lezing van G II de voorkeur heeft gegeven). Vs 4732-5 zijn wat vreemd met hun enjambement naar de volgende strofe en de dan volgende punt tussen twee rijmende verzenGa naar voetnoot2).
Misverstaan te worden is het fatale lot van vele voortreffelijke dichters, maar de misverstanden ten aanzien van onzen dichter hebben al een bizonder pijnlijke kant. Stukken als het Driekoningen-lied en de hellevaartGa naar voetnoot3) waren te mooi of te origineel voor hem, strofen (voor zover men ze kon constateren) waren misschien aan ‘bestaande liederen’ ontleend en eigenaardigheden van zijn verstechniek (waaraan hij kennelijk veel zorg heeft besteedGa naar voetnoot4) werden hem als fouten aan- | |
[pagina 297]
| |
gerekend of op zijn minst als ‘verdacht’ beschouwd. Dat men juist in de wijze waarop onze dichter zijn verzen hanteert en groepeert meer aan toeleg dan aan vergissing zal moeten denken wil ik nog eens ten overvloede illustreren met de volgende passage: Daer quam maria magdalene,
- So besondicht wijf ne was ne gene -
1400[regelnummer]
Daer onse here predicte ende las,
In symons huus, daer hi geherbercht was.
Sie croep onder stoel ende onder banc,
Tonsen here dat sie ghedranc;
Sie croep met handen ende met voeten,
1405[regelnummer]
Onsen here sie wilde anegroeten.
Doen sie tons heren voeten quam,
Eene busse dat sie nam,
In die busse was salue soete;
Sie bat van haren sonden boete;
1410[regelnummer]
Sie droghese na met haren hare,
Van haren sonden was sie in vare.
Sie riep: ‘god, ghehore my,
Hoer mine sonden, ic segse dy;
Ic ben een besondichste wijf,
1415[regelnummer]
Die nie ter werelt ontfinc lijf’.
| |
[pagina 298]
| |
Sie beweende hare sonden sere,
Sie riep: ‘genade, gheweldich here,
Ghenade, ghenade, god ende man;
Dune ghehors mi, wat salic dan!’
1420[regelnummer]
Sie dwoech met tranen ons heren voete,
Vele minlic ende soete;
Ghenade, ghenade, gheweldich here,
Mine sonden rouwen mi sere.
Het en was nie man gheboren,
1425[regelnummer]
Mochtic, hine ware met mi verloren.
Ic nie dien man met oghen ne sach,
Mochtic volbringhen, hine met mi lach.
Ghenade, ghenade, geweldich here,
Mine sonden rouwen mi sere;
1430[regelnummer]
Ic was behaghel, ongemate, fier,
In mi was prijs, roem ende dangier,
Ic hadde onwert oemoedichede,
In mi was alle ledichede.
Genade, genade, geweldich here,
1435[regelnummer]
Mine sonden rouwen mi sere.
Inne horde misse no getide,
Ic was in ledicheden blide,
Ic hadde onwert dijn gebot
Ende dijn gewerke, al waerstu god.
1440[regelnummer]
Genade, genade, geweldich here,
Mine sonden rouwen mi sere;
Here, mine sonden rouwen mi,
Ic wilre afstaen, dat seggic di.
Inne mochte di geseggen niet,
1445[regelnummer]
Algader dat mi de werelt riet.
Genade, genade, geweldich here,
Mine sonden rouwen mi sere.
Du seits, het en es niemen in die mesdaet,
Maer staet hijs af ende suect ract,
1450[regelnummer]
Hine si quite, comt hi te di;
Of dit waer es, ghehore mi!’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 299]
| |
God, onse here, hi hoerde al toe
Ten sonden, die maria seide doe;
Hi wiste haer herte, hi horde haer tale,
1455[regelnummer]
Haer ghedachte bequam hem wale.
Hierin staat dus het bekende stuk, waarop Dr Tinbergen in stelling XIV zijner dissertatie doelde: ‘Met 1422 begint een lied van vijf zesregelige strofen, die steeds met dezelfde twee regels beginnen’Ga naar voetnoot1). Verdam laat zich (t.a.p. blz. 384) omtrent het denkbeeld der ‘zesregelige strofen’ verder niet uit, maar schijnt, mede blijkens zijn typografische indeling geheel met Tinbergen's mening accoord te gaan. Naar mijn gevoelen moet men hier niet aan zesregelige strofen denken, maar aan de normale vierregelige van het gehele epos. Ongewoon is slechts de tussenvoeging der twee refreinregels. Ik kan mij dat refrein echter moeilijk aan het begin der strofe denken, al moet ik bekennen, dat de schijn inderdaad vóór de door Tinbergen veronderstelde volgorde pleit. Er is trouwens ook nog een middenweg: het is nl. niet geheel ondenkbaar, dat we hier te doen hebben met een gezang van antifonaal karakterGa naar voetnoot2). Doordat Tinbergen en Verdam nog niet bij de vierregelige strofen als bekend feit hebben kunnen aanknopen en vooral doordat in de verzen 1410-31 is geknoeid, hebben zij de indruk moeten krijgen, dat de regelmaat pas bij vs. 1422 begint. Dat echter deze passage bedorven is en dat in het bizonder 1410-21 grondig in de war zijn, blijkt overduidelijk uit de hss. H II en W I. Dit is reeds door Verdam, t.a.p. blz. 384 betoogd. Faute de mieuxGa naar voetnoot3) heb ik 1410-21 provisorisch in twee ‘strofen’ van zes regels verdeeld, omdat | |
[pagina 300]
| |
misschien in het origineel twee strofen hebben gestaan, maar hoe ze er precies uit gezien hebben, wil ik niet beslissenGa naar voetnoot1). Het maakt haast de indruk, of de afschrijvers deze passage een beetje uit hun hoofd hebben gekend. Ze wisten blijkbaar, dat hier ergens het ‘Ghenade, ghenade’ moest worden ingezetGa naar voetnoot2). Hebben zij dat eenmaal bereikt, dan gaat het (althans in ths) met de strofen verder van een leien dakje tot het einde van het caput. Voor deze zienswijze pleit de verhouding der drie hss. De schrijver van W I is blijkbaar een stumper in zijn vak. Dat hij de strofe ths 1442-5 naar de verkeerde plaats haalt (nl. vs 10-13, zal men hem niet zo kwalijk nemen, maar wel, dat hij deze strofe mèt een voorafgaand refrein tot iets vijfregeligs verminkt, waarvan hij dan weer een stuk afkapt om het als een onnozel staartje achter vs 21 te hangen. Beter brengt de schrijver van H II het erafGa naar voetnoot3): de strofen hebben, in dit stuk althans, de goede lengte; alleen heeft hij tussen 42 en 43 het refrein eenmaal weggelaten. Voor de waardering van ons gedicht kan het antifonale karakter dezer passage van betekenis zijn. Indien dit stuk misschien is gezongen, waarom dan niet het gehele gedicht? De vrijwel ononderbroken gang der strofen zou mede in deze richting kunnen wijzen. Hoogst merkwaardig is in dit verband de karakteristiek van den kerkhistoricus MollGa naar voetnoot4), die reeds in 1854 van gevoelen was, dat ‘de vorm van ons gedicht de gedaante van een liedeken aanneemt’. Nu het strofische karakter aan het licht is gekomen, valt voor de qualificatie | |
[pagina 301]
| |
‘liedeken’ nog meer te zeggen, dan Moll toen kon vermoeden. Kalff zegt: ‘Indien deze kapel, door een vroom kunstenaar ter eere van zijnen Verlosser gesticht, eens ware ontdaan van den ombouw en het bijwerk waarmede een latere tijd haar heeft ontsierd, dan zou eerst duidelijk blijken, hoe oorspronkelijk van opvatting dit voortbrengsel van naïeve kunst is en welk een bevallige eenvoud vele zijner deelen siert’Ga naar voetnoot1). Een aandachtig kritisch onderzoek der strofen van het gehele gedicht zal moeten uitwijzen of het met de ombouw en het bijwerk wel zó erg is gesteld als Kalff meende. Overdreven lijkt mij in elk geval Van Mierlo's opvatting: ‘wat wij nog hebben is een vijftiend-eeuwschGa naar voetnoot2) gedicht, dat een dertiend-eeuwschGa naar voetnoot2) zeer vrij en met vele interpolaties heeft omgewerkt’Ga naar voetnoot3). Van Mierlo voegt hier nog aan toe: ‘Waar de bewaarde fragmenten nog eenige vergelijking toelaten, blijkt, dat bijna geen enkel vers ongedeerd is gebleven, en dat gansche tafereelen werden ingelascht. Het oorspronkelijke miste wel de al te uitwendig-realistische beschrijvingen als bij het lijden, in 't bijzonder de geeseling, en bij de hellevaart; was minder gevoelerig-sentimenteel van toon en ook nog ridderlijker van geest’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 302]
| |
Is dit alles wel voldoende verantwoord? Het staat een ieder natuurlijk vrij om verdenking te koesteren tegen bepaalde ‘inlassingen’, maar als hij zich daarbij laat leiden, niet door filologische argumenten, maar door zijn twintigste-eeuwse, wisselende, smaak, dan vrees ik, dat hij een kapel reconstrueert, die niet is in de geest van de oorspronkelijke. Wanneer men bedenkt, dat de strofen door het gehele gedicht heen (de hellevaart-scène incluis) aan het licht treden, dan kan men voorlopig moeilijk aan het wonder geloven, dat een tweede dichter het strofisch karakter van het origineel (op zichzelf in dit opzicht al een unicum) zó bedriegelijk zou hebben kunnen nabootsen. Dit is te minder aannemelijk, daar zelfs de schrijver van het oudste hs. (dat m.i. niet heel lang nà het totstandkomen van het gedicht moet zijn geschreven) de strofen niet meer onderkend heeft, ze althans niet in het hs. heeft aangegeven. Reconstructie van het origineel lijkt mij geen hopeloze zaak meer. Maar het zal moeten zijn een reconstructie, dìe ten volle rekening houdt met het strofisch karakter: voorlopig dus een behoedzaam afkrabben, waarbij het uiterste conservatisme geboden zal zijn. We hebben te doen met een dertiende-eeuws kleed, dat in de veertiende en vijftiende eeuw hier en daar door onoordeelkundige hand is versteld en sindsdien in verkreukte toestand is bewaard. Als we het thans eens wat uithangen en in zijn volle breedheid ontplooien, zullen de vouwen, die de oorspronkelijke dichter met zoveel beleid en smaak heeft gelegd, er gemakkelijker weer in vallen dan bij een niet-strofisch epos van het gewone type. | |
[pagina 303]
| |
Thans dient nog even de principiële vraag onder 't oog te worden gezien, of men gerechtigd is, a priori alle strofen van meer dan vier regels voor verdacht te houden (zoals b.v. Verdam bij voorbaat al enige verdenking koesterde tegen alle viervoudige rijmen). De cursorische lectuur van het gehele gedicht en een wat nauwkeuriger toetsing van verschillende plaatsen (meer dan in dit opstel zijn verwerkt) heeft bij mij inderdaad de indruk gewekt, dat wij hier te doen hebben met een epos, dat voor verreweg het grootste gedeelte in vierregelige strofen ontleed kan worden. Zijn er ook zesregelige onder?Ga naar voetnoot1). Inderdaad trof ik ze hier en daar aan, maar een samenhangende, uit logische eenheden bestaande, reeks nam ik tot dusverre niet waar. Aan het voorkomen van enkele losse achtregelige strofen zou ik niet veel waarde willen hechten. Al te gemakkelijk immers kunnen twee vierregelige, door een copula b.v. of een slechts geringe wijziging, aaneengelast worden. Ook thans werd ik weer in mijn - reeds vroeger uitgesproken - mening versterkt, dat het uiterst moeilijk is om in dergelijke rhythmische kwesties de zuiver objectieve weg te blijven bewandelenGa naar voetnoot2). Vindt het rhythmisch gevoel steun in de logische geleding (zoals bij Gabriël's boodschap of de Driekoningen-episode) of in het vierrijm of het 3 (of 4) maal herhalen der aanvangswoorden, dan heeft men ten minste | |
[pagina 304]
| |
objectieve criteria, maar op die plaatsen, waar voorlopig alleen het gevoel ons moet leiden, zal de rechtgeaarde filoloog toch nog wat huiverig zijn om de vierregelige strofe als enige maatstaf te aanvaarden. Voor verdere toetsing is mijn hoop gevestigd op de heren Beuken, Tinbergen en Van Mierlo, die het gedicht op zo geheel andere wijze genaderd zijn dan ik en die zich, in dit opzicht althans, vrijer zullen gevoelen. De moeilijkheden worden m.i. nog vergroot door de unieke positie, die ons epos in de literatuur bekleedt. Is het ‘einmalige’ karakter van dit gedicht te danken aan de scheppende kracht van één individueel kunstenaar of hebben we hier te doen met een toevallig overgebleven rest van een gehele dichtsoort? Ik ben er trouwens van overtuigd, dat ook met de typering ‘strofisch’ nog lang niet het laatste woord over de artistieke kwaliteiten van ons epos is gezegd. Er zitten ongetwijfeld nog meer verstechnische fijnheden in ons gedicht, die, na gezette studie, naar voren gehaald en geordend zullen kunnen worden. Tinbergen meende reeds associaties aan de Germaanse poëzie te bespeuren. Is het wel toeval, zo vraag ik mij in verband hiermede af, wanneer wij hier en daar een voorliefde voor alliteratie vinden? Zo werd ik getroffen door verzen als: Die sterre die daer so scone sceen,
Sie pensden wat sie mochte meen;
Alse die sterre daer quam, si stont al stille,
Sie wisten wat sie meynen wille
Sie ghingen int huus daer die sterre op stont
Si vonden enen saleghen vont:
Die myrre meende sijn menschelijchede.
Een definitief oordeel over de verstechniek van ons gedicht zullen we ons pas kunnen vormen na een nauwgezet en consequent kritisch onderzoek, waarbij allereerst zal moeten worden | |
[pagina 305]
| |
nagegaan, wat onze dichter aan vreemde (Franse, Latijnse) invloed dankt en in hoeverre hij wellicht voortbouwt op eigen, Germaanse, volkskunst. Dit behoeft zeer zeker niet te leiden tot een mindere appreciatie van den nog steeds niet naar verdienste geschatten kunstenaar, die onze Dietse literatuur met een schepping van zeer bizonder karakter heeft verrijkt. Kerstmis 1939 g.g. kloeke Correctienoot: Bij Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, vond ik op blz. 241 een opdracht aan Gabriël, die enkele, ten dele woordelijke, reminiscenties aan de boven (blz. 277 vv.) afgedrukte strofen bevat: Hy sprac totten engel Gabriel Doet my een bootscap ende sijt snel) (L.o.H. 151-2: Vare dan, mijn inghel gabriel, Doet mine boetscap ende wes snel), Gruetse my seere al in den name mijn Ende segt haer, dat ic wil sijn Geboren van haren reynen live (L.o.H. 157-8: Quedse inden name mijn, Segt, ic wille van hare geboren sijn), O Vader, Heere, wat ghy gebiet, Des en willic laten niet (L.o.H. 161-2: Gabriel hi ne lette niet, Hi dede dat hem sijn meester hiet), God gruetu, overscone maghet! Sijt vrolic ende niet versaget (L.o.H. 175-6: Hi seide: ‘god houde v maria maecht, Sijt in hoghen ende niet en claecht), Hoet wesen mocht ende oec gescien: Dat wonder en wert nie gesien, Noch gehoort, noch oec gelesen, Dat een maget soude moeder wesen; Want ick doch noeyt by man en quam. Desgelyc, voerwaer, ic noeyt en vernam. (L.o.H. 183-4: Als die joncfrouwe maria dat vernam, Haer wonderde wanen dat groeten quam, 187-8: Maria antwerde: ‘en can versien In welker wijs dat mochte gescien, 193-4: Inne hoerde noeyt in boeke lesen, In welker wijs het mochte wesen), Die Heilige Geest sal u omvaen, Van hem suldi dit kint ontfaen (L.o.H. 217-8: Die heilighe gheest quam in hare saen, Maria bleef met kinde beuaen), Tot nu was hy die vader mijn, Nu salic sijn die moeder sijn (L.o.H. 211-2: Tote nu was hi die vader mijn, Voert meer benic die moeder sijn). |
|