Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die hystorie van die seven wijse mannen van RomenSedert nu veertig jaar geleden Dr A.J. Botermans een vooral uit typografisch oogpunt merkwaardige uitgave bezorgde van de Hystorie van die seven wijse mannen van romen en in hetzelfde jaar 1898 zijn verdienstelijk proefschrift over dit boek deed verschijnen, is er aan deze in vele opzichten zo belangrijke en zelfs nu nog boeiende verzameling verhalen in ons land weinig aandacht geschonken. Terecht wees StoettGa naar voetnoot1) op een bevreemdende omissie in dit proefschrift, bevreemdend - naar het mij voorkomt - van de zijde van den promovendus, doch zeker niet minder van die van den promotor, nl. dat de schrijver bij de behandeling van de herkomst van de verhalen, die in de Hystorie op de wijze van een Rahmengeschichte of roman à tiroirs zijn samengevoegd, geen aandacht had geschonken aan het voortreffelijke en toen veel opschudding verwekkende boek van Joseph Bédier, Les Fabliaux, dat immers de toen algemeen aanvaarde mening, dat ongeveer alle verhalen, in de Middeleeuwse en latere Europese verzamelingen voorkomend, van Indische en in het bijzonder Buddhistische oorsprong zouden zijn, bestreed. Onbekendheid met dit werk was in 1898 toch feitelijk uitgesloten, daar het o.a. door Van Hamel in De GidsGa naar voetnoot2) uitvoerig besproken was. Een der belangrijkste hoofdstukken van Botermans' proefschrift was daardoor minder volledig. Stoett was met hem van mening, dat vooral aan de mondelinge overlevering veel waarde gehecht moet worden, doch wenste de mogelijkheid niet uit te sluiten, dat deze verhalen op verschillende plaatsen en in verschillende tijden over de wereld onafhankelijk van elkaar kunnen zijn ontstaan, ‘een mening | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||
die - zegt Stoett - met veel talent verdedigd is in de eerbied wekkende studie van Bédier’. De opvattingen veranderen voortdurend en ook deze theorie van Bédier wordt niet meer onvoorwaardelijk aanvaard, gelijk meer gebeurt met nieuwe theorieën, waarbij men al te zeer van het ene uiterste in het andere vervalt. Voor een leek op het gebied der Oosterse en Semietische talen en literaturen blijft het - zoals Botermans reeds erkende - een hachelijke onderneming zich op dit gebied te wagen en zo zal ik mij van een uitvoerige bespreking van dit zeer aantrekkelijke onderwerp onthouden. Ik moge volstaan met te herinneren aan Warrens verhandeling over Het Indische origineel van den Griekschen SyntipasGa naar voetnoot1), de Byzantijns-Griekse verzameling verhalen, die behoort tot de Oosterse groep, waartoe verder behoren een Syrische, een Oud-Spaanse, een Hebreeuwse, twee Nieuw-Perzische en enige Arabische redacties, die alle waarschijnlijk teruggaan op een verloren gegaan Indisch origineel, dat overeenkomst moet hebben vertoond met het Pançatantram, de Hitopadeça of de Çukasaptati. Het was er Warren vooral om te doen zich te verzetten tegen het door Benfey opgestelde dogma ‘van de Boeddhistische oorsprong van alle diergelijke, uit Indië afkomstige verhalen’, dat door velen zonder kritiek en zonder voldoende kennis van zaken werd aanvaard en overgeleverd. In dit verband moet nog het werk van Gédéon Huet genoemd worden, eerst na zijn dood verschenen, Les contes populairesGa naar voetnoot2), waarin men een kort en duidelijk overzicht vindt van de samenhang der verschillende redacties van het Boek van Sindibâd, doch waar tevens het probleem der volksverhalen uitvoerig behandeld wordtGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
Is er dus in ons land weinig aandacht geschonken aan de Hystorie der seven wijse mannen, wel zijn er in het buitenland enige belangrijke werken op dit gebied verschenen, waarop ik kortelijk de aandacht wil vestigen; de mnl. bewerking van het Franse gedicht Le roman des sept sages, uitgegeven door K. Stallaert, waarover Dr H.P.B. Plomp een proefschrift schreefGa naar voetnoot1), wens ik buiten beschouwing te laten, daar het hier uitsluitend om de proza-redactie gaat. In hetzelfde jaar waarin Botermans' proefschrift verscheen, publiceerde Killis Campbell zijn dissertation: A study of the romance of the seven sages with special references to the middle-english versionsGa naar voetnoot2), waarin een uitvoerige behandeling van de Sindibâd-verhalen voorkomt. Campbell heeft in 1907 de Middelengelse tekst uitgegevenGa naar voetnoot3); in de Introduction van deze uitgave heeft hij de behandeling van de overlevering der Oosterse en Westerse redacties uitgebreid en meer in overeenstemming gebracht met de toenmalige stand van de wetenschap. Al betreft dus zijn werk de Middelengelse berijmde redactie, deze Introduction is van groot nut voor hen die zich in het gehele vraagstuk oriënteren willen. Een drietal Duitse proefschriften dienen nog vermeld te worden; twee hiervan brengen voor de Nederlandse prozabewerking tot nu toe onbekende gegevens, wat de aanleiding werd tot het samenstellen van dit overzicht. Wil men de waarde van de verschillende bewerkingen van het verhaal der Seven wijse mannen vaststellen, dan is het in de eerste plaats nodig de onderlinge verhouding der Latijnse teksten, waarop alle teruggaan, zowel handschriften als incunabula, te bepalen en één of meer teksten uit te geven. In dit opzicht valt er nog zeer veel te doen: er bestaat tot nu toe slechts één moderne uit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
gave van een Latijns handschrift. Reeds Botermans klaagde over de moeilijkheden, die zich voordoen voor hem die de mnl. tekst wil vergelijken met de alleen in hss. en incunabula bestaande originele Latijnse tekst. Het enige tot nu toe afgedrukte hs. is het Innsbruckse van 1342Ga naar voetnoot1), het oudste ons bekende. Het proefschrift van Herm. FischerGa naar voetnoot2) is voor de kennis van de Latijnse tekst van belang, doch bevat tevens gegevens over de drukken van de Duitse en Nederlandse bewerkingen. Interessant is allereerst de mededeling, dat van de boeken die de Frankfurter boekhandelaar Michel Harder tijdens de ‘Fastenmesse 1569’ op de markt bracht, vooral de volksboeken een grote aftrek vonden: van de Sieben weise Meister verkocht hij niet minder dan 233 exemplaren; van Pauli's Schimpf und Ernst 202, Fortunatus 196, Magelone 176, Melusine 158, Pontus und Sidonia 147, Ritter Galmy 144 en Kaiser Oktavianus 135 exx.Ga naar voetnoot3). Gegevens van deze aard zijn zeldzaam en kunnen ons een denkbeeld geven van de populariteit van bepaalde werken. Dat van de Sieben weise Meister het grootst aantal exemplaren verkocht werd, bewijst wel hoezeer ook in de 16de eeuw deze verhalen nog bij het volk geliefd waren en is geheel in overeenstemming met het groote aantal handschriften en incunabula, dat van de Latijnse tekst bewaard is gebleven. Niet minder groot is het aantal drukken dat Fischer van de Hoogduitse prozabewerking opsomt: van 1470 tot 1865 zijn er dat 66, waarvan 14 incunabula, 10 postincunabula, 18 van 1541-1600, 10 in de 17de eeuw, 2 in de 18de eeuw en nog 12 in de 19de. Ik ben in staat hierbij nog twee 18de-eeuwse uitgaven te voegen, die het eigendom | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en deel uitmaken van de Verzameling Boekenoogen, nl. een te Erfurth, 1785 en een zonder plaats en jaar (c. 1770)Ga naar voetnoot1). Fischer vermeldt bovendien nog 6 Nederduitse drukken en drie aan Botermans onbekende Nederlandse, waarover hieronder gesproken zal worden. Kende Gaston ParisGa naar voetnoot2) in 1876 nog slechts 6 Latijnse hss., Buchner noemde er in 1889 reeds 16, waarvan er echter 2 als verloren beschouwd moeten worden; Fischer was in staat dit aantal op 27 te brengen, waarvan de tijd van vervaardiging, voor zover bekend, ligt tussen 1342 en 1487. Ongetwijfeld is er nog een groter aantal te vinden, daar Fischers onderzoek zich bepaalde tot Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Zwitserland. In zijn boek geeft hij een uitvoerige beschrijving dier 27 hss. en tracht dan de onderlinge verhouding daarvan vast te stellen. Het ware te wensen dat deze degelijke arbeid bekroond werd door een uitgave van de Latijnse tekst, waaraan zo dringend behoefte bestaat, temeer daar de uitgave van Buchner moeilijk te verkrijgen is. Voor ons van niet minder belang is de twee jaar later eveneens te Greifswald verdedigde dissertatie van Jakob SchmitzGa naar voetnoot3), die de handschriften en oudste drukken der Hoogduitse bewerking vergeleek. Bij de 7 hss. die Goedeke vermelddeGa naar voetnoot4), voegde hij er nog 5; van deze 12 is er één dat onze bijzondere aandacht verdient, nl. dat van de Staatsbibliothek te Berlijn, bekend onder de signatuur MS. Germ. fol. 1001Ga naar voetnoot5). Dit handschrift is te Berlijn en door Schmitz als Nederduits gekenmerkt, doch het begin en het slot, die Schmitz | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij zijn beschrijving van het hs. voegt, doen twijfel hieraan rijzen.
Fol. 1a: Poncianus die geweldige keyser in den tyde dat hy regeerde tot Romen end In dem (lees: ende in den) Roemschen rike/Die hadde een vrouwe, eens machtigen conincs dochter. si was schoon van liue guetlijc van wandelinge, also dat se Die keyser end (lees: ende) alle syn dienre te mael lief hadden. Got beriet haer eens mynlicken soens, die hiet Dyocletianus.
Fol. 30a: Dair nae corts so sterf die keyser ende die soen reegeerde met groter wysheit, end syn meestern (lees: ende syn meesteren) hielt hy in groter eren, alsoe dat hy toe nam in goede ende in eren voir alle den hern (lees: heren) der werelt. End (lees: Ende) syn meestern (lees: meesteren) hadden hen (lees: hem) lief en waeren hem getruwe End (lees: Ende) eynden hoir leven met gode end (lees: ende) met salicheid (lees: salicheiden) ende met eeren. Ende alsoe moeten wij allen. Amen. Deo gracias.
Onbekendheid met het Middelnederlands alleen kan Schmitz er toe gebracht hebben dit voor ‘Niederdeutsch’ te houden, evenzo daardoor lost hij de afkortingen minder juist op. Nog sterker wordt het vermoeden, dat wij hier met een Middelnederlandse bewerking en dan met het enige tot nu toe bekende handschrift te doen hebben, wanneer men bij Schmitz op blz. 63 en 64 een groter fragment voor ogen krijgt, nl. het begin van het Virgilius-verhaal, de vijfde vertelling van de keizerin, al ontbreken ook hier de verkeerde lezingen in het afschrift van Schmitz niet. Volledige zekerheid kreeg ik echter, toen ik het Berlijnse hs. geruime tijd tot mijn beschikking had en er een afschrift van kon maken; voortaan zal men bij de bestudering van de Hystorie der seven wijse mannen behalve met de drukken van het Volksboek, waarover straks verder, ook rekening moeten houden met dit handschrift. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerst kort geleden kreeg ik Botermans' bespreking van het proefschrift van Schmitz in handenGa naar voetnoot1) en vond daar, dat deze reeds in 1906 op grond van de begin- en slotzinnen, hiervoor afgedrukt, tot de onderstelling, die ook ik waagde, was gekomen. Hij schrijft: ‘Reeds bij het lezen van den aanhef en 't slot, vermeld in de beschrijving van dit Hs. (blz. 4 no. 2), twijfelde ik sterk, of men niet met Mnl. in plaats van met Ndd. te doen had. Welnu, de juistheid mijner veronderstelling wordt bijna bevestigd door hetgeen het fragment blz. 63/4 “Die vijfte spraec der vrouwen” te zien geeft. 't Is waar, er komen enkele zuiver Duitsche woorden in voor, maar 't overwegend deel is Mnl. Neemt men daarbij in aanmerking, dat vele vormen 't Oostelijk dialekt verraden, verscheiden woorden beslist verminkt zijnGa naar voetnoot2), en op een paar plaatsen de zin tot onzin is geworden, vermoedelijk door het niet begrijpen van het origineel, dan is wellicht de onderstelling niet al te gewaagd, dat we hier òf een gebrekkige vertaling uit het D. in het Mnl. hebben, òf 't werk van een afschrijver, die sterk onder D. invloed stond. - Natuurlijk mag ik hier niet verder gaan dan het uitspreken van een “vermoeden”, aangezien ik mijn gegevens slechts putten kan uit niet meer dan een goede 50 regels druk.’ In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta heeft De Vreese dit hs. dan ook terecht opgenomen, naar ik vermoed op grond van Botermans' aankondiging, en hij voegde er bij: ‘blijkbaar hetzelfde hs. als Serrure 3063 en Kockx 1876, nr. 938’. Dat De Vreese het Berlijnse hs. niet zelf onder ogen gehad heeft, blijkt m.i. hieruit, dat hij er geen uitvoerige beschrijving van geeft, zoals hij te doen placht, en ook niets over de taal ervan aantekende. Het hs. kan vroeger het eigendom geweest zijn van C.P. Serrure; in de Catalogus van zijn Bibliotheek (1873)Ga naar voetnoot3) wordt onder nr. 3063 vermeld: ‘Le Roman de l'empereur Dioclétien, en prose flamande. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
Manuscrit sur papier de la fin du XVe siècle, cartonné’; hetgeen geheel overeenstemt met het Berlijnse hs. Er volgt nog een noot: ‘Ce roman inédit date probablement du XIVe siècle; on n'en connaît aucun texte en vers, qui doit être perdu. - Le texte en prose de ce Ms. porte en plusieurs endroits les traces d'une versification ancienne et offre ainsi un intérêt considérable pour l'histoire littéraire du moyen-âge’. 15 jaar na het verschijnen van deze Catalogus is de berijmde redactie: Van den VII vroeden van binnen Rome, vervat in het zgn. Thorpe-handschrift, bekend geworden en nadat dit het eigendom van de Kon. Bibliotheek te Brussel was geworden, in 1889 door K.F. Stallaert uitgegeven. Serrure had reeds eerder de aandacht op dit hs. gevestigdGa naar voetnoot1). Wat echter de sporen van een vroegere versificatie betreft, die heb ik in het Berlijnse hs. niet kunnen ontdekken; ik vermoed, dat hier de opvatting dat alle laat-ME proza-volksboeken de omwerking zouden zijn van vroegere berijmde teksten, den schrijver van deze aantekening parten gespeeld heeft. Op de veiling van Serrure's bibliotheek werd bovengenoemd hs. voor frs 32. - gekocht door den boekhandelaar Kockx, die het in 1876 te Antwerpen in een auctie bracht, in welker Catalogus het beschreven wordt in dezelfde bewoordingen als in de Catalogus SerrureGa naar voetnoot2). Vermoedelijk is het daarna in Duitsland beland, althans in 1883 is het Berlijnse hs. door de Bibliotheca Regia Berolinensis van den boekhandelaar L. Rosenthal te München aangekocht, blijkens een aantekening in het handschrift. De onderstelling, dat het hs. Serrure hetzelfde is als het Berlijnse, is zeker niet gewaagd. Van de voorgeschiedenis van dit hs. heb ik verder niets kunnen vinden. Een beschrijving van het hs. moge thans volgen. Het formaat is 275×193 mm; het hs. is gebonden in een kartonnen band | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit de 19de eeuw, met perkamenten rug, waarop op een rode strook: MS. Germ. Fol. 1001, daaronder met zwarte inkt: ‘Die sieben weisen Meister. Niederdeutsch’. Het bestaat geheel uit papier en wel 1 septern = 14 bladen; 1 sextern = 12 bladen en 2 diplomata, tezamen dus 30 bladen, met voor en achter een onbeschreven schutblad. Op het voorste schutblad, recto, de aantekening: ‘Gekauft vom Buchhändler L. Rosenthal in München in April 1883’; op fol. 1 recto, bovenaan: acc. 11.195. De bladen zijn met potlood gefolieerd in moderne hand, hebben geen signaturen en geen custoden. Fol. 1a-30b bevatten de geschiedenis der 7 wijse mannen van Rome, doch deze titel wordt niet bij name, noch aan het begin, noch aan het eind genoemd. Het begin en het slot zijn hiervoor reeds vermeld. Het hs. is geschreven in een vrij regelmatige, duidelijke hand met zwarte, hier en daar bruinachtige inkt. De interpunctie bestaat uit schuine lijntjes, zeer ruim toegepast; geen punten of andere leestekens. Hier en daar boven aan de bladzijden op de eerste regel een initiaal met versiering van vrij onbeholpen hand. De eigennamen zijn meestal rood onderstreept, evenals Latijnse citaten of spreuken. De (nieuwe) verhalen beginnen met een rode lombarde, de hoofdletters zijn gerubriceerd. Elke bladzijde bevat 2 kolommen, ieder van 42, 43 of 45, soms zelfs 46 of 47 regels, 210 × 70-75 mm. Van fol. 30 recto zijn beschreven kol. 1 en 16 regels van kol. 2; het overige, zomede verso blank, waarop stempel: Ex Biblioth. Regia Berolinensi. Naar het schrift te oordelen dateert het hs. uit het laatste kwart der 15de eeuw. Het papier vertoont 2 watermerken, als volgt: fol. 1-4 van de 1ste septern een P, die het meest overeenkomt met Briquet nr. 8580: Namen 1469-1492 enz., Antwerpen 1479-'94; Brugge 1483-'94; Utrecht 1487-'91; de overige bladen van het hs. hebben als watermerk de ossekop, zonder neusgaten, stomp en met St. Andrieskruis; Briquet nr. 14239: Namen 1478, 1480; Brugge 1478; Utrecht 1480 en De Stoppelaar nr. 23 vertonen de meeste overeenkomst, hetgeen wijst op de tijd kort vóór 1494. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
De taal van het hs. is, zoals gezegd, Middelnederlands, in geen geval Nederduits, weliswaar wat oostelijk gekleurd, zoals blijken kan uit woorden als: alt, olt, oud; alderen, voorouders of ouders; beheltenisse; balde, snel, spoedig; kolt, calt; goldes naast goudes; gewalt, macht; heim, naar huis; hent, totdat; holt uwen vrede; walt, bos, woud; tsaert; wolde(n) en solde(n) naast woude(n) en soude(n); voel, veel; allet, hoewel een oude mnl. vorm, komt volgens Verdam Mnl. Wdb. I, 310/311 vooral in min of meer Hoogduits gekleurde stukken voor. Hulen, ww., schreien daarentegen, is meer westelijk dan oostelijk mnl. Van de woorden of uitdrukkingen, die mijn aandacht trokken, vermeld ik: barmicheit, barmhartigheid, dat door Verdam niet vermeld wordt, misschien ook een oostelijk woord; hem vergheten met, zich afleiding verschaffen; ongesproken bliven, zonder te spreken, waarvan Verdam geen plaatsen geeft, doch alleen naar het Ndl. Wdb. verwijst; biteken, exempel, in welke bet. het niet in het Mnl. Wdb. voorkomt; berf, braaf, deugdzaam, hoewel ook in Holl. teksten voorkomend, maakt eveneens een oostelijke indruk; zie Mnl. Wdb. I, 937; het meervoud van het collectivum wilt: tot allen wilden te vanghen; vogelhont, hond voor de valkenjacht, waarvan Verdam slechts één plaats geeft (Gemma), ook bij Kil.; begapen, aangapen, niet in Mnl. Wdb.; mijn siel bewaren, in veiligheid brengen, vgl. Reinaert: miere sielen telen; duyts, Nederlands; te mere maken en brengen, te schande, in opspraak brengen; reet in Lamperden, waar de Lat. tekst heeft: ad terram sanctam; Lombardije?, vgl. Mnl. Wdb. IV, 747: Lamparte. Opvallend is nog de vorm nyemont, die uitsluitend gebruikt wordt voor nieman(t); de meervouden: meesteren, naast meesters en wichteren, van wicht; het overvloedig gebruik van te mael, zeer, vooral in: te mael wael, zeer goed; een weerdelyck jongelynck, eerwaardig, edel; ook hiervan slechts één plaats in het Mnl. Wdb.; ontstede, hetzelfde als onstade, veranderlijk (van een vrouw gezegd) komt ook voor in het Stadsrecht van Zwolle. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
Fol. 8v. 1e kol.: 1c heb mij van wansachte alsoe seer gehouwen (met een zwaard gewond), zal gelezen moeten worden: van wanscichte, bij ongeluk, door een noodlottig toeval, hetgeen grafisch geen bezwaren oplevert; hieruit zou men de conclusie kunnen trekken dat het Berlijnse hs. een afschrift is en geen oorspronkelijke tekst geeft. Onverklaarbaar is mij het woord panner, waar de Lat. tekst heeft: presbyterum; het door Botermans uitgegeven Volksboek priester en ons hs. enige regels verder: pape. Ten slotte vermeld ik nog: in groten gescafte, Lat. in arduis occupatus; cleynetten, hetzelfde als cleinoden en cleinhet, ook cleyneyt; verghiffenis in de bet. van vergif.
Over de verhouding van deze tekst tot de gedrukte, de Hystorie der seven wise mannen, van 1479, kan ik kort zijn: de beide teksten gaan terug tot de Latijnse tekst, doch verschillen zeer in bewoordingen, niet wat de eigenlijke inhoud betreft. Men krijgt dus de indruk met twee afzonderlijke vertalingen te doen te hebben. Mijn voorlopige indruk is, dat de druk van 1479 een meer verzorgde tekst geeft dan het Berlijnse handschrift, doch een nauwkeuriger vergelijking dan waartoe ik gelegenheid had, zal nog verricht moeten worden. Vergelijking met het Latijnse origineel is uitermate bezwaarlijk, daar er zoals reeds werd opgemerkt, vele hss. en incunabula bestaan, die echter moeilijk te bereiken zijn. Een voorlopige vergelijking met de oudst bewaarde Latijnse tekst, die van het Innsbruckse hs. van 1342, maakt het waarschijnlijk, dat de door den vertaler van de redactie van het Berlijnse hs. gebruikte Latijnse tekst, niet ver van dit oudste hs. afgestaan heeft. Ook voor de Hoogduitse hss. neemt Schmitz aan, dat verschillende vertalingen naar verschillende Latijnse originelen daaraan ten grondslag liggen, op grond waarvan hij de 12 hss. in drie groepen verdeelt, tot de eerste waarvan hij dan ook het mnl. hs. rekentGa naar voetnoot1) en hij is zelfs van mening dat het van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
deze groep de volledigste tekst vertegenwoordigt. Het originele hs. van deze Duitse groep is volgens hem niet bewaard gebleven, evenmin kan het Latijnse origineel ervan precies aangegeven worden: dit is of verloren gegaan of de vertaler heeft zeer vrij vertaald. Volgens Schmitz zou dus de - volgens hem Nederduitse - tekst van het Berlijnse handschrift de bewerking zijn van een Hoogduits voorbeeld. Ik betwijfel dit. Schmitz erkent zelf, dat hij het Berlijnse hs. niet woord voor woord met de andere hss. van deze groep vergeleken heeftGa naar voetnoot1), doch dit slechts geraadpleegd heeft, wanneer de lezingen van de andere hss. bedorven waren. In verband met deze verklaring, meen ik dat aan zijn indeling der hss. niet al te veel waarde moet gehecht worden en dat men voorlopig kan aannemen, dat dit hs. een afzonderlijke redactie bevat, die misschien met een of meer tussen-trappen een afzonderlijke vertaling uit een niet nader aan te duiden Latijns origineel vertegenwoordigt. Op grond van een en ander meen ik aangetoond te hebben, dat dit tot nu toe onbekend gebleven Middelnederlandse handschrift van de Hystorie der seven wijse mannen van Rome een niet onbelangrijke aanwinst vormt voor onze Mnl. letterkunde, dat zeker nadere bestudering verdient. Thans blijft nog te vermelden het derde proefschrift over dit onderwerp, een Keuls van 1928, dat weder een geheel andere zijde van dit zo veelzijdige thema behandelt, nl. de verhouding der Oosterse en Westerse redacties en een tot 1928 volledig overzicht der literatuur over dit onderwerp geeftGa naar voetnoot2).
Indien het voorgaande een gewenste aanvulling vormt van het werk van Botermans, dan mag ook een aanvulling van de opsomming der uitgaven van het Nederlandse volksboek niet ontbreken; hier volgt dus een overzicht der drukken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
Botermans' lijst bevatte 9 drukken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Heurck vermeldt in zijn werk over de Vlaamse Volksboeken nog een Antwerpse druk van 1488 bij N. LeeuGa naar voetnoot1), ook genoemd door Ebert, Allg. bibliographisches Lexikon II, nr. 13494 (vermeld door Fischer, t.a.p. S.3), doch Botermans heeft deze uitgave als Nederduits buiten beschouwing gelatenGa naar voetnoot2). In de Amsterdamse druk van 1719 is nog afgedrukt de approbatie door Meester Jan Goozens van Oorschot, gedateerd Brussel 22 December 1580, doch in 1621 heeft de censor Van Eynatten het gebruik van het boek in de scholen verboden, wat in verband met sommige passages niet te verwonderen valt. Dit kan dienen ter verklaring van het feit, dat het volksboek blijkbaar na de 16de eeuw in Zuid-Nederland niet meer herdrukt isGa naar voetnoot3).
Leiden a.a. van rijnbach |
|