Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
Het Gruuthuse-handschriftGa naar voetnoot1)Met 5 facsimiles‘Den een zijn dood is den ander zijn brood.’ Ik zou gaarne een en ander mededeelen over en naar aanleiding van een handschrift waar ik 40 jaar lang en meer naar gehengeld heb en dat ik nu eindelijk heb mogen aanschouwen: ik acht mij gelukkig dat ik niet sterven zal, zonder ook dàt boek voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta onderzocht en beschreven te hebben. Het gaat om het handschrift van de Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen, in 1848Ga naar voetnoot2) uitgegeven door Kanunnik Carton, een beruchte tekstuitgave, sedert Verdam zonder moeite vele bladzijden van ons Tijdschrift wist te vullen met een lange reeks tekstverbeteringen. Dat was in 1889. Sedert kwam men er ook geregeld tegen in zijn Middelnederlandsch Woordenboek: meer dan 385 welgeteld. Twintig jaar later heeft Mej. Nelly Geerts dat getal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||
met nog een kleine honderd vermeerderdGa naar voetnoot1). Een beruchte, maar desalniettemin een belangrijke, ja zeer belangrijke uitgave. De kern van het hs. bestaat immers uit een verzameling van 146 Middelnederlandsche liederen, op enkele na alle van hun melodie voorzien, waaronder de mooiste lyrische gedichten die in 't Mnl. bestaan, Egidius, Alouëtte, Kerelslied enz. Merkwaardigerwijze bevatten ze een vrij groot getal opperduitsche taalvormen, in het rijm zoowel als in het corps der verzen, een troublant twijfelstuk! Geen wonder dus, dat meer dan één pogingen heeft gedaan om het handschrift zelf te zien te krijgen, pogingen die echter altijd afstuitten op het antwoord van den eigenaar, dat Prof. L. Scharpé het handschrift onderzoekende en bestudeerende was, en men zich maar liefst tot dezen wenden moest. Scharpé heeft het handschrift werkelijk jaren lang tot zijn beschikking gehad; hij heeft de uitgave van Carton gecollationneerd en schijnt wel plan gehad te hebben, een nieuwe uitgave te bezorgen, waartoe hij echter niet gekomen is. Wel verstrekte hij mededeelingen uit zijn collatie aan wie daarom verzocht (zie het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||
Mnl. Wdb. op quantelaer en quantelicge en het proefschrift van Mej. Geerts). Nu hij, jammer genoeg, gestorven is, heeft de tegenwoordige eigenaar van het handschrift, Baron Ernest van CaloenGa naar voetnoot1) te Coolkerke bij Brugge, de uitnemende goedheid gehad, mij het voor de wetenschap zoo kostelijk boek toe te vertrouwen, ‘Hens niemen dies hem oit voldancken noch volprisen mach’. * * * Het is een handschrift op tamelijk zwaar perkament, gewone kwaliteit, maar toch met zorg uitgezochte vellen: er zijn slechts twee bladen met een ‘weer’ erin, twee kleine, 13 mm. diameter en een grootere, t.w.bl. 47 en 84. Het bestaat uit één los, thans ingeplakt blad; één sextern, waarvan bl. 9, 10 en 11 weggesneden zijn, waarvan kimmetjes zijn overgebleven, 3-8 mm. breed; één quatern; één half sextern; één quatern; één half sextern; één half quatern; drie quaternen; één half quatern; één quatern; één laatste quatern waaruit het 3e blad weggesneden is met een kim ⅚ mm. breed; alles samen 13 katernenGa naar voetnoot2), 85 bll., gebonden in een geheel kalfsleeren band, die waarschijnlijk niet ouder is dan om en bij de jaren 1840, met vooraan 4 bladen hedendaagsch perkament, achteraan 4 vellen zwaar, Hollandsch papier en één vel perkament, telkens met grijsgroen marmeren schutbladen; op den rug twee roode titelstukken, op 't bovenste: ‘livre ‖ d'oraison’ op 't onderste ‘1461’. Of de tegenwoordige toestand van het handschrift aan den laatsten, of aan een vroegeren binder te wijten is, is niet bekend, en ook niet meer te achterhalen. De feiten zijn: 1o dat het hs. verkeerd ingebonden en verkeerd ingenaaid is: bl. 9b, onbeschreven en bezoedeld, maakt den indruk het laatste blad van een codex geweest te zijn; bl. 10b oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||
on-, naderhand wèl beschreven met kleinigheden, idem; het 8ste katern, omvattende bl. 43-50, hoort thuis achter het huidige 12de (bl. 71-78); het 9de moet volgen op het 7de. Carton laat op bl. 18 volgen bl. 22. Als het vs.: De urauwe iolijs die nammen bi den kinne werkelijk het laatste vs. is van het gedicht Ic sach in enen rozengerde, wat ook mij juist toeschijnt, dan is het vierde katern, dat maar een half sextern is, dat de bll. 19-24 omvat, verkeerd gevouwen: 22 wordt 19, 23-20, 24-21, 19-22, 20-23, 21-24. En aangezien aan het lied op de 1e kol. van 19: Minne die eewich duren moete iets - 2 verzen? een strophe? - ontbreekt, althans niet aansluit met bl. 24d, moet tusschen bl. 24d en bl. 19a iets ontbreken, waarschijnlijk het middelste blad van het quatern. Vandaar het huidige halve sextern! Ook bll. 33-38 zijn een half sextern. De tekst bovenaan 34a sluit niet aan bij het slot van 33d; al de rest klopt: bl. 38 begint met een nieuw lied door hand zooveel. Er zal dus tusschen de huidige 33 en 34 aan den eenen kant en 37 en 38 aan den anderen, een dubbel blad verloren gegaan zijn. Bl. 67-70 zijn een half quatern. De tekst van 69a sluit heelemaal niet aan bij 68d. Tusschen 68 en 69 zullen twee volle bll. ontbreken, die het quatern vol gemaakt hebben. 2o dat van bl. 11 onderaan een stuk is afgescheurd, zoodat ook van den tekst wat is verloren gegaan, en vervangen door een opgeplakt perkament uit de 16de eeuw, blijkens een paar woorden schrifts die aan den rand nog te onderkennen zijn. 3o dat, wat het betreurenswaardigste is, het hs. aan drie zijden: boven, op zij en onderaan, afgesneden is, waarbij en waardoor bovenaan en op zij belangrijke gedeelten van den tekst verloren gegaan zijnGa naar voetnoot1). De hoogte van het eerste blad is, langs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
den rug gemeten, 250.5 mm.; de breedte bovenaan 176 mm., de breedte onderaan 183 mm. Voor bl. 47 zijn deze maten resp. 254, 188 en 187. Voor bl. 82:252.5, 185 en 185.5. Uit deze getallen kan men zich gemakkelijk een voorstelling vormen van de afmetingen der andere bladen, hier eens een paar mm. meer, daar een paar mm. minder, en dus ook van 't geheele handschrift. Edoch, met één belangrijke uitzondering, t.w. bl. 2. De hoogte van dat blad, in den rug gemeten, is 252 mm.; de breedte bovenaan 185 mm.; maar onderaan is dit blad, over een breedte van 166 mm., een stuk langer dan al de overige: links is de hoogte nu 283 mm., rechts 286 mm. Daaruit blijkt, dat het hs. oorspronkelijk tusschen de 3 en 4 cm. grooter geweest is dan tegenwoordig.
Dit droge cijfersermoen heeft zijn belang. Het is maar gelukkig, dat de boekbinders dit langere tweede blad zooveel mogelijk hebben ontzien, want het uitstekende, nu omgevouwen gedeelte onthult ons de herkomst van het boek. In het midden daarvan is nl. een wapen geteekend, opgehangen aan een spijker, gekwartileerd, 1 en 4 een Latijnsch kruis van sabel op een gouden veld, 2 en 3 een Sint-Andries kruis van sinopel op een veld van keel, het geheel omhangen met de keten van het Gulden Vlies. Dat is, zooals algemeen bekend is, het wapen van Mher Loys van Brugge, heer van de Gruuthuse, een beroemde naam die te Brugge nog voortleeft in dien van de schitterende huizinge, die hij er gesticht heeftGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||
Loys GruuthuseGa naar voetnoot1), volmaakt ridder, groot als administrateur en als diplomaat, trouw en vertrouwd dienaar van drie bourgondische vorsten, evenzeer als van zijn vaderstad, is ook - en dat is voor ons op 't oogenblik het voornaamste - een groot minnaar der schoone letteren geweest, letteren in meer dan één zin. Hij is de mentor en maecenas van Colard Mansion, den met roem bekenden Brugschen drukker geweest en heeft een librije weten bijeen te brengen die terecht herhaaldelijk geprezen is als ‘après celle des ducs de Bourgogne, la plus belle et la plus nombreuse de toute la Flandre’. Ruim 160 handschriften, die hem hebben toebehoord, zijn thans reeds bekend. De grootste hoop daarvan, niet minder dan 149, berust thans in de Bibliothèque Nationale te Parijs: op een tiental na zijn die alle op nog niet verklaarde wijze in 't bezit van koning Lodewijk XII gekomenGa naar voetnoot2), die wapen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
spreuk van Gruuthuse door 't zijne liet vervangen, wat hij met andere collecties niet gedaan heeft. Verder zijn er nog:
In de beroemde bibliotheek der Enschedé's waren er drie handschriften, waarvan in den auctiecatalogus (9 Dec. 1867, nrs. 1135, 1136 en 1137) gezegd wordt, dat ze van ‘la noble famille des Gruythuyse’ herkomstig waren; er wordt echter niet bij gezegd, waarop deze bevestiging steunt. C.P. Serrure bezat een hs. dat in den catalogus zijner auctie beschreven wordt als: ‘Die Historie van Troye; in vlaamsche proza naer het rijm-werk van Maerlant.’ Op de keerzijde van het eerste blad stond te lezen: ‘die heren van Gruuthuse prince van Steenberghe’ (Cat. bibl. M.C.P. Serrure. 2e partie. Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1873, bl. 172, nr. 3062). Het werd toegewezen aan den bekenden Antwerpschen boekhandelaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
Piet Kockx, die het in zijn catalogus van 1876 onder nr. 939 te koop aanbood. Tot nogtoe is het niet bekend, waar dit hs. gebleven is.
Alle takken van de kunsten en wetenschappen der 15de eeuw waren in Gruuthuse's boekerij vertegenwoordigd: theologie, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, zedekunde, geschiedenis, reisbeschrijvingen, jachtbedrijf en fraaie letteren, alles latijn en fransch, maar ook - zij het dan in klein getal -, ook Nederlandsch. Het blijkt opnieuw dat de Vlaamsche adel, zelfs onder de Bourgondiërs, niet heelemaal verfranscht was! Louis Gruuthuse's Nederlandsche handschriften die wij kennen zijn de volgende:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
De handschriften, die Loys de la Gruuthuyse verzameld heeft, zijn ofwel op zijn order geschreven en verlucht, ofwel door hem kant en klaar gekocht. In de randversieringen van de eerste liet hij niet alleen zijn wapen aanbrengen, maar ook zijn spreuk ‘Meer is in U’ en zijn kenmerk: een donderbus (‘bombarde’) die afschietGa naar voetnoot3); in de andere werd meestal alleen zijn wapen geschilderd. Tot de tweede groep behoort het hs. dat we bespreken. * * *
De vellen perkament, waaruit dit handschrift bestaat, zijn aan beide zijden over hun geheele breedte met paarsen inkt voor 50 regels gelinieerd, een paar maal voor 51, een wijze van linieeren die in Nederlandsche hss. weinig voorkomt, en dan nog vrijwel alleen in de 14de eeuw: 't is van belang dit uitdrukkelijk te vermelden. Dan is elke bladzijde verdeeld in twee kolommen, 227/231 mm. hoog bij 67/69 breed; binnen elke kolom nog een afscheiding, 5 mm. breed, voor de hoofdletters. Deze kolommen zijn, afgezien van de reeds vermelde aanteekeningen betreffende Loys van de Gruuthuyse, door niet minder dan twaalf verschil- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
lende handen beschreven, die we zullen opnoemen, voorloopig buiten alle classeeringsgedachte, in de orde waarin ze in het hs. voorkomen:
α. Uit deze tabel blijkt dat de derde hand het grootste gedeelte van het handschrift heeft volgeschreven: 43 bll. = 172 kol., bevattende het Salve Regina, de liederen en het eerste der allegorische gedichten. Het is een zware, naar verhouding kleine, compacte gothische hand, met de gewone ligaturen, meestal vast, regelmatig, duidelijk en niet onsierlijk, in alle opzichten zorgvuldig werk met niet meer verkortingen dan volstrekt noodzakelijk is om de afschrijving niet te overschrijden. Het is kennelijk werk uit de 14de eeuw. Maar een eeuw duurt honderd jaar, zoodat een dergelijke tijdsbepaling niet bijster veel zegt. Gelukkig komen er eenige eigenaardigheden in voor, die tot een nadere begrenzing in staat stellen, t.w. de oudere vormen van de hoofdletters A, E en vooral van de NGa naar voetnoot1): in Nederlandsche hss. komt deze laatste, zoover mij bekend, omstreeks 1350 maar heel weinig meer voor. Daarbij komt nog, dat aan 't begin der woorden nog zeer vaak een u staat met de klankwaarde van een v, wat ook tot een oudere calligraphie behoort; dat vele woorden, zoogenaamd samengesteld of afgeleid, nog niet aaneengeschreven zijn; dat twee opeenvolgende l's meestal bovenaan met een streepje verbonden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
zijn. Een en ander zou ons te denken geven, dat het werk van déze hand dichter bij het midden dan bij het einde der 14de eeuw ligt. En aangezien deze hand de ‘bulk’ van den inhoud heeft geschreven, is het wel niet te veel gewaagd te onderstellen, dat het handschrift voor het werk van déze hand werd aangelegd. Toen er plaatsruimte overbleef, kon die dan voor ander werk gebruikt worden. Voorbeelden daarvan zijn talrijk. Welke tekst ná de liederen het eerst ingeschreven werd, is moeilijk met beslistheid te zeggen. β. Den oudsten indruk maakt de eerste hand, een magere, smalle, fraai gevormde rotunda, met talrijke ligaturen, zuinig met verkortingen, die toch ook dichter bij het midden dan bij het einde van de 14de eeuw zal geschreven zijn: er komen namelijk nog een aantal e's met een streepje aan het oogGa naar voetnoot1) in voor, een teeken dat tot de calligraphie der 13de eeuw behoort, maar in Nederlandsche hss. reeds in 't begin van de 14de begint te verdwijnen; ook de u = v aan 't begin van 't woord komt hier nog veelvuldig voor, en later samengestelde woorden blijven nog gescheiden. γ. In elk geval moet op de éérste hand de zesde gevolgd zijn: een zware, breede, vierkante rotunda, waarin van de gothische calligraphie niet veel overgebleven is; overigens overduidelijk, vast en regelmatig; niettegenstaande een veel ruimer gebruik van verkortingen, vaak over de afschrijving; met dat al duidelijk de kenmerken van het schrift in de tweede helft der 14de eeuw vertoonende. [Zie de foto]. δ, ε. Pas daarna zijn de tweede en de zevende, die er wellicht toch maar één zijn, aan de beurt gekomen: beide zijn hun werk begonnen op de ruimte die de eerste hand op bl. 4c en de zesde op bl. 68d hadden overgelaten. Met bleeken, rossen inkt opzettelijk op de lijnen der linieering geschreven, is het onsierlijk werk, nu eens tamelijk zwaar, dan eens mager, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
nu eens compact, dan eens wijduit, ruim geïnterpungeerd, met weinig verkortingen en weinig ligaturen, en dus ook weinig respect voor de afschrijving; maar toch een duidelijke, besliste rotunda, die geen enkele hoekigheid meer vertoont, met dat al onmiskenbaar nog tot de 14de eeuw, meer naar het einde dan naar het midden, behoorendeGa naar voetnoot1). Dit wordt zijdelings bevestigd door den inhoud van een der gedichten die deze hand geschreven heeft. Het 13de stuk is een gedicht ter eere en ten gerieve van den Coninc van de Forestiers van den Witten Beer. Jan van de Gruuthuse, Loys' vader werd Koning van den Witten Beer op 11 Maart 1392. Het gedicht zal bij die gelegenheid gemaakt zijn, en het door deze hand geschreven gedeelte van den codex omstreeks denzelfden tijdGa naar voetnoot2). ζ. Tot denzelfden tijd behoort ook nog de vierde hand, een duidelijk, vast, regelmatig schrift, meer rotunda dan gothisch, den eenen keer de ruimte gebruikende, vrijgelaten door de derde, den anderen keer die, vrijgelaten door de zevende hand. η. De vijfde hand is ontwijfelbaar de jongste: een volmaakte rotunda, met oogen aan alle letterdeelen boven den regel en krullen aan die onder den regel, met als welbekend kenmerk de r die op den onervaren lezer den indruk maakt een v te zijn. Overigens een duidelijke, vaste, regelmatige hand, opgekomen in de laatste dertig jaren der 14de eeuw, en tot ca. 1430 vooral in de kanselarijen zeer in zwang. Blijven nu nog de vier[vijf] verschillende handen, die op bl. 10vo. en 85ro. niet veel meer hebben gedaan dan hun pen probeerenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
Bij alle verschil in ductus die deze handen vertoonen, hebben ze merkwaardigerwijze ook allerlei gemeenschappelijks.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
Er is echter een andere aanwijzing, en wel deze: de dichters van verschillende stukken ontpoppen zich als Bruggelingen. Het loflied tot Maria, hs. bl. 5b-d (ed. Carton, p. 26-29) is gedicht ten gerieve van twaalf Bruggelingen, wier namen als acrosticha aan 't begin der strophen te lezen zijn: Lievin, Soete, Cateline, Gheraert, Jannin, Trude, Rubbin, Adriaen, Willem, Makelare, Coppin en ten slotte Jan [van] Hulst. Het slot van 't gedicht luidt: Hier waren ter eere van onser vrauwen
Van brugghe peilgrinen een deel.
Leist elke clauze so mochdi scauwen
Sonder langhe elx name int capiteel
Telker clauze een name geheel.
In het gedicht hs. bl. 43b-46c (ed. Carton, nr. XII, p. 456 vlgg.), geschreven door de zevende hand, beschrijft de dichter hoe hij in zijn droom, buter veste
Van Brucghe wandelen ghinc alleine
Zuutwaert, daer ic een fonteine
Sach ghemaect....
Maar nog veel leerzamer is het daarop volgende gedicht, hs. 46c-48a (ed. Carton, p. 479-488), waarvan de dichter zich met wijze raadgevingen richt tot den coninc van den witten Beer, het goede geselscip, Die blomkin van Brucghe. In tiden verleden, als ic was
Jonc van daghen, van leden ras,
Weit dat ic zeere der werelt plach.
Maer als ic mercte ende ouer zach
Drie dinghen, die niet en moghen faelgieren
Hem, die de werelt zal antieren,
So wardic haers wercs zo sat
Dat ic dese wide vermeerde stat
Van brucghe die vruechdenrike fonteyne
Claghende liet ende ghinc alleine....
Hij betrekt een hermitage en leert twee manne sauuage het christelijk geloof, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
Hare herten hebben zi ghekeert
Te siene van Brucghe, die saliche stat
Ende al te met seidic hem wat
Van deser stede de gheleghenteit....
Ende omme dat ic zach die minlichede
Van hem toot Brucghe, der goeder stede,
So ghinic ionstelijc exponeeren
Twerc....
Poorten, mueren tor ende veste....
Hebzi omtrent de stede gheset....
Ghemaect hebzi de poorten seuene.
De dichter gaat nu elk dezer zeven poorten allegorisch beschrijven en verklaren: Vp elke poorte, so machic stellen
Een lettere so mach ic Brucghe spellen:
BRUCGHE
Met desen zeuenen no min no mee
Spelt men Brucghe alzo men ziet
Vp elke lettre een vrai bediet
Diere elke poorte zal hebben eene.
Al es mijn connen daer toe te cleene,
Willet int beste altoos verstaen
Om Gode ende willet in danke ontfaen.
De held, die in het zestiende lied (ed. Carton, p. 71-74) zijn vrijerij beschrijft, vertelt o.a. Ic leedese in dat groene
Bachten Dauerloo...
Daverloo is een wijk van Assebrouck bij -, een convent aan den rand van Brugge, en nog veel meerGa naar voetnoot1). In de merkwaardige reeks getuigenissen, die in dit handschrift voorkomen (ed. Carton, p. 425-436), zegt De knecht: Hadde men mi niet den wech ghewijst,
Ic ware verdoolt te laepscuere waert.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
Lapschuere is een bekend dorp in de buurt van BruggeGa naar voetnoot1). En ten slotte - het aardigste van al - onder de liederen tusschengeschoven, is er ook een referein int sotte, dat Carton achtergelaten heeft, waarin geestig berijmd is een onfortuinlijk geval, overkomen aan den kapelaan van Oedelen, een beroemd dorp, 10 km. ten Z.O. van Brugge, waar de Gentenaars in 1382 Lodewijk van Male met de Bruggelingen in de pan hakten: Beverhoutsveld. [Het volgt hier, omdat het nog onuitgegeven is].
Ga naar margenoot+DE capelaen van hoedelem
Die soude eens nuchtens messe doen
Die coster die drouch bachten hem
Sinen bouc ende sinen craproen
Hi seide coster lieue garsoen
Nu ganc een lettelkijn met mi
De bottekalagi de madamoers sondi sondi
De bottekalagi de madamoers de voustra vi
De costre seide domine
Waer waert wildi henen gaen
Lieue coster nemmermee
Ne latet niemene verstaen
Men soude mi de crune vlaen
Wiste men hoe die zake zi
De bottekal' etc.
Als si camen vor die duere
Daer de pape wilde zijn
Coster nu moeti hier vuere
Bliuen staende een lettelkijn
Haddic ghedaen den wille mijn
Ic comme tot v sonder chi
De bottekal' etc.
Mijn here die pape die ghinc in
Die coster die daer buten stoet
Hi peinsde wel in zinen zin
Dese pape en es niet vroet
Quame de man dan ware niet goet
Hi soude mi vraghen wat wildi
De bottekal' etc.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
De coster die ne stont daer niet lanc
De man ne cam ter duere ghegaen
Laet in laet in dat was sijn zanc
Of ic sal de duere vp slaen
Als hi dit riep doe wast ghedaen
In de camere so ghinc hi
De bottekal' etc.
Een pape dat hi te bedde uant
Die arde iamerlike sach
Ga naar margenoot+De man nam enen stoc in dhant
Hi gaf hem menighen drouuen slach
Hi seide dit es v laetste dach
De pape maecte groot ghecri
De bottekal' etc.
Die coster hoerde dat ghescal
Hi tart een lettelkijn bet naer
Hi hoorde tspapen ongheual
Hi seide wat duule doedi daer
God gheue mi een drouue iaer
Mi en es lief dat ic hier buten zi
Debottegal' et cetera
Mij dunkt, alleen een Bruggeling kan zulke gedichten bedenken en zóó spreken. Besluit: het handschrift is in Vlaanderen, en wel te Brugge, geschreven.
* * *
Nu komen we tot het ‘troublante twijfelstuk’. Reeds Kan. Carton had in zijn inleiding gezegd: ‘De tael der liederen heeft ook iets eigenaerdigs dat de studie niet onwaerdig is. Het geheele HS. schynt het werk niet te zyn van een' en denzelfden schryver; sommige van de honderd vyf- en veertig liederen, indien wy ze naer de tael oordeelen, zou men eenen Limburger of Klevenaer kunnen toeschryven.’ We zullen den goeden kanunnik er niet hard om vallen, dat hij de ‘duitsch gekleurde’ taalvormen dezer liederen niet nauwkeuriger wist te benoemen. In zijn Lied in de Middel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 258]
| |||||||||||||||||||||||
[Fol. 16 r. Hand α. De E (links r. 5) en de N van EN (rechts r. 1) zijn nog de oude kapitalen. De loodrechte rubriceeringsstreepjes (hier pikzwart) denke men weg. De N lijkt op onze N in spiegelbeeld.]
[Fol. 57 r. Hand α. De A van r. 1 is de eenige oude A die het materiaal kon aanwijzen, een vervormde kapitaal. De jongere, gothische A van r. 5 is eigenlijk een minuskel].
[Fol. 2 r. Hand β. De haaltjes aan de e zichtbaar mine (r. 5), scame (r. 8), dicwile (r. 9) en vooral aan het einde der laatste regels. Reg. 3 is met rooden inkt geschreven en vertoont daardoor duidelijk de ‘gewone’ E.]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 259]
| |||||||||||||||||||||||
[Fol. 68 v. Links hand γ, rechts hand ε. Het verschil in concentratie van den inkt is bij reproductie onzichtbaar geworden. Links r.5 de jongere, gothische N: weer eigenlijk een minuskel!]
[Fol. 382. Hand η.]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
eeuwen (1883) zei trouwens nog Kalff: ‘Deze gissing schijnt me wel aannemelijk; alleen zou ik de vraag willen stellen: of al die Duitsch getinte liederen wel door één dichter zouden zijn vervaardigd. Het is mogelijk, maar ik acht het toch niet waarschijnlijk, omdat het mij voorkomt, dat het eene lied veel meer Duitsch gekleurd is dan het andere’ (p. 268). Trouwens, Jan te Winkel heeft dat nog herhaald, al noemt hij ook andere mogelijkheden op. Toen Verdam in 1889 de Oudvlaemsche Liederen ging onderzoeken, toen sprak ook hij van het ‘duitsch gekleurde dialect, waarin vooral het amoreus liedeboek is geschreven’, maar beantwoordde de vraag: ‘waaraan is nu dit verschijnsel toe te schrijven’, gelukkig eenigszins anders. ‘Er mogen sommige liederen aan het mhd. ontleend, en vertaald zijn: met alle kan dit onmogelijk het geval wezen. De zaak moet nog nader worden onderzocht. Doch voorloopig is er nog plaats voor vermoedens, en één zou ik er wel willen uitspreken, nl. dat het gebruik van mhd. vormen eene modezaak is geweest, waarin de brabantsche dichters misschien door hun hertog Jan I zijn voorgegaan.’ Niet onaardig noemt Verdam deze taal ‘potjesmiddelhoogduitsch’Ga naar voetnoot1). Deze bezonnen woorden schijnen niet veel indruk gemaakt te hebben. Nog in 1906 schrijft Kalff: ‘Misschien hebben Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift medegewerkt; in allen gevalle worden wij al dadelijk getroffen door de Duitsch-getinte taal of het mengsel van Duitsch en Nederlandsch waarin ettelijke dezer liederen zijn geschreven. Het Beiersche gravenhuis had het Duitsch hier te lande in zwang gebracht, Duitsche dichters en zangers kwamen in het gevolg der graven en edelen in deze landen; het is begrijpelijk dat velen hunner getracht hebben aan hunne taal een Nederlandsche kleur te geven zooals de Fransche trouvères der 13de en 14de eeuw, in het Noorden van Italië rondtrekkend, de Fransche ridderpoëzie in veritaliaanscht Fransch voordroegen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
Misschien zijn er ook Nederlandsche dichters geweest, die getracht hebben aan hunne taal een Duitsche tint te geven; het is niet gemakkelijk uit te maken welke der beide mogelijkheden men in bepaalde gevallen vóór zich heeft.’Ga naar voetnoot1) Daartoe aangespoord door wijlen Prof. Frantzen, heeft Mej. Nelly Geerts een poging gedaan om uit de onzekerheid te komen. Haar conclusie luidde: ‘Als Antwort auf die Frage, warum dichteten Niederländer in einer deutsch gefärbten Sprache, kann nur die von Prof. Verdam gegebene Erklärung richtig sein: das Einmischen hochdeutscher Brocken galt für vornehm unter der Regierung des bairischen Grafenhauses. Die darin gemachten Fehler kamen den meisten nicht zum Bewusstsein, so dass sie aus schriftlichen Texten nicht entfernt wurden, vielmehr sich auf mündlichem wie schriftlichem Wege weiter verbreiten konnten’Ga naar voetnoot2). Het wil me toeschijnen, dat de hier geleverde autopsie van het handschrift, dat noch Kalff, noch te Winkel, noch Verdam, noch Geerts gezien hebben, dezer laatste conclusie bevestigt, en zelfs meer dan dat. Dat ‘Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift [zouden] medegewerkt hebben’, is een materieele onmogelijkheid. We hebben te maken met een volstrekt Nederlandsch, neen Vlaamsch, neen Brugsch handschrift, waaraan alle Duitsche calligraphie absoluut vreemd is. De ductus van ons handschrift is van a tot z, bij alle handen, en in weerwil van hun onmiskenbare verscheidenheid, dóór en dóór Nederlandsch. En wat de kern der zaak betreft: niet alleen bevat het Gruuthuse-hs. geen aan het Duitsch ontleende, noch uit het Duitsch vertaalde liederen, zooals het onderzoek van Mej. Geerts heeft uitgewezen; het lijkt me zelfs minder juist in dit geval te spreken van duitsch getinte, duitsch gekleurde, ‘deutsch-gefärbte’ liederen, ‘in der Mischsprache gedichtet’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
De opperduitsche woorden en vormen die men erin aantreft, zijn er, voor mijn gevoel althans, plomp en botweg ingezet; alle consequentie ontbreekt er aan. Meer dan dat: er is consequentie ‘à rebours’: witz = wit; zoetze, zuetze = zoete; laetzen = laten, die in 't Duitsch natuurlijk geen tz hebben. Ook Nelly Geerts erkent: ‘der mhd. Wortschatz ist klein und lehnt sich fast ganz an mndl. Entsprechungen an’; als zij daaraan toevoegt: ‘von richtiger mhd. Flexion finden sich nur wenige Fälle, von mhd. Syntax eine einzige Spur’, dan is dat nog te veel gezegdGa naar voetnoot1). Evenals Nelly Geerts sluit ik mij dus aan bij het oordeel van Verdam: de opperduitsche vormen niet alleen in de Oudvlaemsche Liederen van dit Gruuthuse-hs., maar waarschijnlijk ook die in het zoogenaamde Haagsche Liederhs., zijn een mode-kwestie.
16/12/'36 willem de vreese † |
|