Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||
Reinaert-studiënV. TekstcritiekDe onlangs, vanwege onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bij den uitgever dezes, verschenen herdruk mijner, in 1914 vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie, uitgegeven, critische editie van Reinaert I - eene ‘editio altera, aucta et emendata’, welker Inleiding op enkele punten wijziging, maar vooral in 't algemeen eene belangrijke uitbreiding, met uitweidende en naar de voornaamste literatuur verwijzende aanteekeningen, heeft ondergaan, en waaraan een uitvoerige naamlijst is toegevoegd - vereischte tevens eene herziening van den tekst, in 't licht van door anderer en eigen Reinaert-studiën hetzij gewijzigde, hetzij bevestigde, verhelderde inzichten. Deze herziening heeft op verschillende plaatsen tekstwijzigingen noodig of wenschelijk gemaakt, die, hoewel slechts op enkele plaatsen van ingrijpenden aard, toch eene beknopte wetenschappelijke rekenschap vorderen; welke echter in eene, ook voor een ruimeren kring van lezers bestemde, uitgave geheel misplaatst ware, en derhalve hier eene bescheiden plaats moge vinden. In elke critische editie blijft - gelijk in de voorrede van dezen tweeden druk reeds is aangestipt -, ondanks alle streven naar algemeene, stelselmatige, op een stemma der handschriften enz. gegronde normen en regelen, de keus tusschen verschillende, op zichzelf gelijkwaardige lezingen (en anderer of eigen gissingen) in vele gevallen hachelijk; persoonlijke, noodwendig subjectieve, voorkeur (willekeur?) soms onvermijdelijk; en volkomen eenparige gelijkmatigheid, tot in kleinigheden, niet of kwalijk bereikbaar. Niet zelden ook blijkt soms achteraf eene andere lezing of woordvorm dan de eerst verkozene even goed of beter te verdedigen. Niettemin ben ik door zulke | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
ervaringen geenszins geschokt, veeleer bevestigd in mijne - in mijn Critischen Commentaar verdedigde en toegepaste - overtuiging omtrent het niet alleen geoorloofde en gerechtvaardigde, maar ook gewenschte en nuttige (en voor het grooter publiek verre verkieselijke) van critische editiën, weliswaar stellig nooit geheel en al, tot in kleinigheden, gelijk aan, maar toch zéér waarschijnlijk vrij wat meer gelijkende op, nader staande bij den oorspronkelijken, door den dichter geschapen vorm dan de angstvallig nauwkeurige afdrukken van één of meer, bijna altijd (althans in onze Mnl. literatuur) vrijwat jongere, afschriften. Natuurlijk echter onder twee voorwaarden: dat 1o zoodanige critische editie in hoofdzaak moet berusten op voorafgaande diplomatische (maar dan ook volstrekt diplomatische!) afdrukken van het ééne of van de verschillende handschriften (die voor alle taalkundige, grammatische studie - maar dit is toch waarlijk niet het eenige oogwit bij uitgaven van oudere teksten! - als grondslag of hulpmiddel onmisbaar blijven); 2o dat deze dubbele moeiten en kosten gerechtvaardigd zijn door de letterkundige beteekenis of den historischen inhoud van het geschrift. Gelukkig is in dit geval aan beide voorwaarden voldaan: wij bezitten van de hss. a en f den (nagenoeg) diplomatischen afdruk door Buitenrust Hettema en Degering, van het fragment e èn den diplomatischen afdruk èn den critischen tekst van MartinGa naar voetnoot1); en de letterkundige waarde van R. IGa naar voetnoot1)... lijdt geenerlei twijfel!Ga naar voetnoot2) Ofschoon dus in beginsel geenszins veranderd, ben ik, ten gevolge van gewijzigd inzicht, in dezen tweeden druk niet zelden van eene in den eersten druk verkozen, nieuwe lezing (of ook volgorde der versregels), naar het nieuwe hs. f, teruggekeerd tot de oude, naar hs. a; dat mij, bij langdurige | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
ervaring, gebleken is of althans schijnt ‘ni cet excès d'honneur’ (als Buitenrust Hettema er, ‘door dik en dun’, aan placht te bewijzen), ‘ni cette indignité’ (als Leitzmann en soms ook Franck het waard achtten) te verdienen. Immers, hoe zéér nuttig f, vooral in verbinding met l (altoos den oudsten getuige!), ook is gebleken, hoe menige ontwijfelbare verbetering en aanvulling van den tekst wij er ook aan te danken hebben, dit hs. wordt daarnaast toch ook ontsierd door vele zinlooze, klaarblijkelijk bedorven lezingen, overgeslagen regels enz., terwijl bovendien de taalvormen er veel meer oostelijk gekleurd zijn dan in het zuiver Vlaamsche hs. a (zie reeds Cc. 14-6). In de volgende bladzijden vindt nu de in deze grootere of kleinere tekstcritische vraagstukken belangstellende philoloog derhalve 1o de beknopte ‘rekening en verantwoording’ van alle eenigszins gewichtige wijzigingen in den tekst van den eersten (dus steeds te vergelijken) druk, die eenig nader betoog vereischen - dat dan uiteraard niet zelden tevens een bijdrage levert voor de verklaring of toelichting van den tekst of van een enkel woord -; 2o de beknopte bespreking, of althans vermelding, niet van alle, maar toch van de meeste of voornaamste door anderen te berde gebrachte, door mij al dan niet aanvaarde emendatiën, conjecturen en verklaringenGa naar voetnoot1). Kortom: een vervolg of supplement op mijn in 1917 verschenen Critischen Commentaar (‘Cc.’), die datzelfde doel met betrekking tot den eersten druk beoogde (maar ook voor dezen tweeden druk zeer vaak geraadpleegd kan worden); doch ook menige nadere, critische of exegetische, aanvulling op de Aanteekeningen en op de Lijst van eigennamen in mijne uitgave. Daarentegen zal men hier niet vinden - noch, naar ik vertrouw, missen - eene breede verdediging, of ook maar | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
aanwijzing, van elke geringe verandering in den tekst, bij de keuze tusschen vrijwel gelijkwaardige lezingen, wisselvormen van woorden enz., in de hss. a, f, e en g, noch van elke schrapping, inlassching of omzetting van enkele woordjes (partikels), noch ook van wijzigingen in spelling, aaneenschrijvingGa naar voetnoot1) enz., in de (b.v. bij ἀπὸ ϰοινοῦ-zinnen spaarzaam aangebrachte) interpunctie, alinea's, interliniënGa naar voetnoot2), drukfouten enz.: al hetgeen mij - afkeerig van eene overangstvallige ‘andacht zum unbedeutenden’ - toeschijnt eene zóó nauwkeurige vermelding noch te behoeven, noch te verdienen, doch (voor wie daarin eenig belang mocht stellen) door vergelijking der beide drukken gemakkelijk te vinden is. Voor mijne wijze van aanhalen, de daarbij gebezigde afkortingen enz. zij verwezen naar de voorrede dezer tweede editie, blz. XI-XIIGa naar voetnoot3).
3-9 Over de lezingen, voorgesteld door Vercoullie, De dierensage en R. de vos, 72-4, zie Tschr. LIII 130-2 en LW., in VMVA. 1935, 172-86. 4-9 Over mijne lezingen - in 4: die, naar a (verg. dese 31); 5: onvulmaket, naar f; 6: niet en hadde, naar f; 6: vulscreven, naar a; 7: vite; 9: begonnen - zie Tschr. LVII 188-9 en het daar aangehaalde; voeg bij de op blz. 188, noot 2 genoemde versregels nog: 757 (ab), 1056, 1163 (a). 8 se: zie Td.2 113. - na den, naar a: als komende uit den mond van Willem (den omwerker van A, maar vooral den dichter van B) waarschijnlijker dan uten, naar f. 22, 34 die ghene (... die), naar a (f: die gene - de gone). | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Hernieuwd onderzoek (na Td. 188, Cc. 61-2) heeft mij omtrent de vormen g(h)ene en gone geleerd: dat a alleen ghene kent, zoowel voor het (sterker beklemde?) aanw. vnw. (die) ghene, als voor het (zwakker beklemde?) ‘bepaling-aankondigende’ die ghene - die; doch dat f naast gene ook gone schrijft, zoowel voor het aanw. (2297, 2712) als voor het bep.-aank. (34, 1582, 2057, 2448, 2508). Te oordeelen naar dit (naar ik meen, volledige) materiaal, bestaat er in dezen veeleer onderscheid tusschen de hss. a en (weifelend) f dan hetzij tusschen de twee dichters: Aernout (R. I A) en Willem (R. I B en proloog) of tusschen de twee functies: aanw. en bep.-aank. Ofschoon nu gone (d.i. göne?) een vooral (West-?)Vlaamsche, bij Maerlant ook door 't rijm gestaafde, vorm is (zie Franck, in ZfdA. XXIV 26-8; Alex., blz. 467; Mnl. Gr.2 § 36), dien wij juist in het Vlaamsche hs. a eer zouden verwachten dan in het vermoedelijk meer zuidoostelijke hs. f (zie Frings, in AfdA. XL 114), durf ik nu toch dezen in a (voor taalvormen en spelling in 't algemeen de norm) nooit voorkomenden, en (ook in f) nooit door 't rijm gestaafden vorm niet meer in den tekst opnemen, en schrijf dus nu (× Cc. 61-2) weer overal, in A en B, als aanw. en als bep.-aank. vnw., ghene (ook 1885, waar 't woord slechts op conjectuur berust). 27 eene, naar ab (f:0) × A. Leitzmann, in PBB. XLII 40-1; zie a.w. 547. 37-9 Naar analogie van 5-6, waar in af (resp. alleen in a) een tusschenzin staat (waarvan b een nazin maakt), lees ik nu ook 38, naar a (× f), als tusschenzin, achteraan, gevolgd door een beperkenden betrekkelijken bijzin; verg. ook Cc. 219, op 922, en 356, op 3435-6? 53 die, naar fb (a: 0): zie Cc. 127 en Kloeke, in Tschr. XXXVIII 57-8 (het oudere die in A, het jongere hi in B); zie ook Leitzmann, in a.w. 547-8. 54 die lettere: zie, naast Cc. 162, ook nog Rose 7893 en Tschr. LII 141 (hier bepaaldelijk: de Heilige Schrift (Joh. III, 20). | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
64 begonde (en conde, onde) als doorgaans in A (behalve 951) × begonste, conste, onste in B; zie, na Td. 198-9, nu ook Kloeke, in Tschr. XXXVIII 45-7; Frings, in ZfdA. LVI 281-4 en AfdA. XL 115-6; Jellinek in PBB. XLV 51, noot. 65 heere, naar a (f: edel h., b: lieue h., l 39 alleen: rex); verg. 108, 161, 355 en Cc. 125, 163-4; ook omdat vlak hierop (66) reeds edelheit volgt, maar vooral omdat in den plechtigen aanhef van I.'s trotsche aanklacht het enkele coninc heere m.i. statiger, forscher klinkt; verg. ook het slot van Cantecleer's aanklacht, 418. 101:2 eere: meere, naar a (f: eer: meer); vgl. 3067: 8, 3217:8. 113-4, door A. Leitzmann, in PBB. XLII 42 vlgg., evenals vele andere in f ontbrekende, maar in a voorkomende (en ook door l gestaafde!) versparen, geheel ten onrechte, als interpolaties in a beschouwd en veroordeeld; evenals de zuivere rijmen van a in gevallen, waar f de, door L. (a.w. 41) ouder, oorspronkelijker geachte, onzuivere klinkerrijmen heeft. Zie over deze gewaande interpolaties en rijmzuiveringen in a, eens voor al, a.w. 546-7 en Cc. 140-3. 161-2 Hoewel de tautologie in de lezing van a geen bezwaar zou opleveren (zie Td. 231-8; Mél. S. de Grave 218-32), laat ik de lezing naar fb ongewijzigd, omdat het, Cc. 166, geopperde bezwaar: het brengen van twee voor B eigenaardige uitdrukkingen (aerminc en ic segghe u) in A, vervallen is, nu Willem ook mij (reeds lang) de dichter van B, maar ook omwerker van A is gebleken, zoodat B-woorden en -vormen in A wel af en toe kunnen voorkomen. 197-8 Hoewel deze beide, in den 1sten druk uitgeworpen, regels alleen in a voorkomen, in fb en in l ontbreken, en ofschoon apeert, bij V. I 434 alleen door deze ééne plaats gestaafd, den indruk maakt eerst (veel?) later uit het Ofr. of Mlat. overgenomen te zijn - zelfs Kiliaan's Appendix peregrinarum... dictionum noemt het (nog?) nietGa naar voetnoot1) -, heb | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
ik ze nu toch hersteld; voornamelijk omdat zij niet slechts ongaarne gemist worden (zie reeds Cc. 167), maar eigenlijk zelfs onmisbaar zijn ter verklaring van vs. 199, dat zonder deze twee voorafgaande regels inderdaad in de lucht hangt, immers op niets in 178-96 terugslaat. Dit is dan een der zeldzame gevallen, waar a, alleen, een paar echte, in flb overgeslagen, verzen bewaard zal hebben (zie Cc. 39, maar verg. a.w. 172, op vs. 278 en ben., op 2788-96). 222-3 Ik lees nu (× Cc. 169), naar a: in sulker sorghen (= l 107: pericula); doch in 224, naar f en l 109 (per ingenium): list. 230 In de lezing van a: Nochtan om meer onghevouch Dat hi enz. de, uit vele andere Mnl. werken bekende, constructie te staven met een beroep op de éénige plaats in R. I: het voorlaatste vers 3499 - zooals Bouman, Bijdr. t.d. syntaxis der dat-zinnen in het Germ. 133, wil - gaat kwalijk aan, nu die slotregels, als het geheele acrostichon, hoogstwaarschijnlijk van véél jongere hand zijn (zie Tschr. LIV 124). Veeleer is om niets meer dan een (proleptische) dittographie naar (vóór) om 231 (zie Cc. 170). 232 hevet, naar a, in dezen regel geplaatst; een rust in het rhythme na Gheminnet geeft aan dit woord, in den korten regel met drie heffingen, meer nadruk; zie voor 't overige Cc. 170. 241 waes (< was-es), naar f: sies... was (ab alleen: was); allicht, vlak na 240, dubbelzinnig! 263 ne gheen, naar f (a: ne gheene); dinc schijnt in A onz., doch in B (althans soms) vr. te zijn; verg. 2991 (a × f: onz.), 3290 (af), 3325 (af); zie Cc. 99. | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
280 Zie, naast Cc. 172 (op 278), ook Tschr. LIII 51, 64 (R. I 879, 888). Franck's, Cc. 172, noot 3, vermelde opvatting van nederwaert als: omlaag, beneden (zie V. IV 2291 en verg. het latere te zeewaert, op zee enz.) maakt echter de lezing van fb: nederwaert in den (b: ten) dale ook wel aannemelijk, doch veroorzaakt een (te?) lang vers. 332 binnen, naar afb, behouden, ondanks LW.'s critiek in VMVA. 1920, 180-1, die - wegens de ongerijmdheid der voorstelling, dat de honden door den (gemetselden) muur (331) heen, R. ‘om den muur’ (340) zagen loopen - wil lezen: neven of buten. Immers er staat alleen dat ‘vele honde daertoe (bij de schuur) hoorden’; niet dat zij ook (als de schuur) binnen den muur waren (zie trouwens ook ben., blz.). In den Mhd. RF. (37, 47, 51) kruipt R., begrijpelijker en denkelijk ouder, door een ‘zûn’ of ‘hag’, verg. hier 384, 394 × 391: mure). - eens monics naar b: een monics (f: eene monicscure, a: eene scuere); zie reeds Ojb. 121, Cc. 177, maar ook Tschr. LIV 47, noot 3 (en ook 103-5?). 337 woonden, naar f (ab: waren) en l 150: manebamus (woonden) = 154: fueramus (verg. Cc. 163, noot). - siere × hire 338: zie Cc. 130. 418 wel soete, naar a (fb: (her) coninc), als eigenaardiger, ter uitdrukking eener vleiende smeeking om recht, aan 't slot der ‘claghe’; verg. ben., op 1112 en Cc. 125. 431 Den lichame, naar af (b: 0), als nadere bepaling, t.w. van het in 430 voorafgaande se (verg. Td. 230), in tegenstelling met haerre sielen (426); waarna grootere (naar b; af: 0) weer kan verdwijnen. 454 an, naar a (f: op); verg. an 455(a × f: op), 458 (af). 497-8 iemen soude sijn soo, naar a (f: menne helde over): zie PBB. XLII 548 (× Leitzmann, a.w. 41-2). 504 in den woude, naar f: in dat wout ∞ a: uten woude. 505 Plach te loopene, naar f (a: Hadde gheloopen); verg. 519, 534. | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
533 voren in: verg. 3103 en 3119, Cc. 187, 362, Tschr. LIII 51, 64, en zie de Inl., blz. 62. 534 vele, naar a (f: dicke), als mogelijk afkomstig van Willems omwerking van A; zie Td. 192. 558 sitten no ghestaen: verg., voor het bij afwisseling, ter variatie, naast elkaar bezigen van verschillende taalvormen enz., behalve het, Cc. 165-6 en 188 (op vs. 146 en 556) reeds aangehaalde, nog R. II 3518-9, Maerlant, Sp. Hist. III8 93, 135-42, en zie voorts V. II 943, Tschr. VIII 20; Ferguut, ed. Verdam, blz. 278; Overdiep, in N. Taalg. XIX 196. 560 aetstu, naar a (f: ati): een hartstochtelijke uitroep van den gulzigen vraat B. (zie reeds Cc. 125). Maar R. blijft hier, onverstoorbaar beleefd, ghi-uw'en! 569 Ofschoon el (a) in 3271: 2 door het rijm gestaafd wordt, schijnt toch els (f), als de in verband met niet allicht oudere en (naar V. II 608 en 622 te oordeelen) ook gewonere constructie, verkieselijk; verg. 1119. 599 wat sechdi is hier e.e. (1117, 1123, 1191, 2170, 3258) geen eigenlijke vraag, maar een vragende uitroep: ‘wat je me daar vertelt’! Verg. is 't mogelijk en derg. verbaasde uitroepen; zie reeds Cc. 189 (op deze plaats, vs. 597), 247 (op 1474), en LW., in VMVA. 1920, 188. 602 atet, naar a (fb: ates) en in overeenstemming met 591; zie LW., in VMVA. 1920 188-9. Daarentegen 664: eter, naar f (a: etet); verg. 3165. 614 mi, naar a (flb: u); zie reeds Cc. 190, waarnevens dient overwogen dat ‘dit honich’ voor B. reeds ‘een goet gheval’ belooft te zijn, daaraan dus niet tegengesteld kan worden; waartegenover R. nu voor zich zelf een dergelijk ‘fortuintje’ wenscht. 637 beriet, naar a (flb: behiet), als zijnde gewoon in R. I (waar beheeten elders niet voorkomt; hier dan natuurlijk, met V. I 902, ironisch op te vatten. 655 Siet hier u groote ghevouch, naar a (f: Want het was | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
wel sijn gh.), als nauwer overeenstemmende met Ren. I 586, 589: ‘Vez ci ce que je t'ai premis.... Or as bien trove ton avel’. 683 Met looshede... in sulker achte, naar a, met vervanging van boesheden (a) door looshede (naar b) en herstel der blijkbaar, bij verschrijving, van plaats verwisselde voorz. in... met (f: Mit liste... in sulke hachte; b: Mit loosheit... in sulker a.); zie reeds Cc. 193 en PBB. XLII 548. - Achte (mhd. âhte) beteekent oorspronkelijk: gerechtelijke straf, (rijks)ban (Brab. Y. VI 9218; Nijhoff IV 111), vervolgens ook: ellendige toestand (D. War. IV 512, 43 en hier); bij V. I 9-10 zijn de twee laatstgenoemde plaatsen ten onrechte bij een ander woord achte (mhd. ahte), opmerkzaamheid, beraad enz. ondergebracht; doch zie Mnl. Handwdb. 2 en verg. mhd. in die âhte komen, ûz der âhte bringen. Zie overigens over wederom twee andere, homo- en synonieme, doch etymologisch verschillende woorden hachte (als f inderdaad heeft): J.H. Kern, in Tschr. XXXVI 158-9; beide zouden hier ten slotte even goed passen als achte. 688 was staerc, naar af en Maerlant, Alex. III 395: zie Tschr. LII 255, en voor de ae Cc. 55, 57. 690 Hi sach wel, hi was bedroghen, naar a: het viermalige hi in 690-2, zonder dat (als in f), is wellicht meer in den stijl: verg. ben., op 2617, 3086, 3193 en 2182, 2322, 3054. 700 Over mangieren zie, behalve Cc. 195, 359, ook Frings, in AfdA. XL (1921) 115. 704 Haddi: zie, behalve Cc. 195, nog Everaert I 136-9, 154-5; Hann. Leckertant 91 en Stoett, Mnl. Synt.3 § 251, opm. 2. 717-9 ἀπὸ ϰοινοῦ; dan dient de punt achter 717 geschrapt. 719 Het liep, naar f: Et liep (a: Liept). 720 bessem, naar a (fb: besem): zie de plaatsen bij V. I 1090. 731 daghes, zonder voorafgaand des (en als eerste heffing, na den voorslag Daer soe, te lezen) naar f; zie reeds Cc. 196. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
732-810 In den eersten druk zijn deze verzen (Brune's toetakeling door de dorpers) op ingrijpende wijze omgezet, herschikt; zie mijne verantwoording (Cc. 196-204), mitsgaders verdediging tegen eene voorbarige en heftige critiek, en gewijzigde herschikking (a.w., Toev. en Verbet. 359-64). Het herstel, in dezen tweeden druk, van de volgorde der beide hss. (en dus ook, in hoofdzaak, van de oude telling der verzen) dient dus hier, met samenvatting en uitbreiding van het t.l.a.p. gezegde, verklaard. Daargelaten nu, vooreerst, dat een - met ophef gewraakt - ontwaren door Brune, ondanks zijn in den gekloofden boom geklemden kop, van den op hem aanstormenden Lamfreit misschien toch niet zóó volslagen onmogelijk en dus ongerijmd mag heeten als 't aanvankelijk (of eigenlijk bij nadere beschouwing) wel schijnt (zie R. 1674-5 × 1741-3, ook × 1688?), maken de volgende, ten deele gelijksoortige, meerendeels even zware, maar eveneens door alle hss. gestaafde, ongerijmdheden of vergrijpen tegen de logica zulk een flater, ondoordachtheid (of hoe men 't noemen wil) van den dichter, al is hij ‘de geniale dichter’, die ‘met zijn sterk beeldend vermogen de tafereelen als levend voor zich zag’, ook hier geenszins ondenkbaarGa naar voetnoot1): 1o De wachthonden bij de schuur, in het ‘met eenen mure beloken paerc’, zien, door dien (gemetselden) muur heen, den om den muur loopenden R. (329-34; zie boven, blz. 166)! - 2o R., vóór in het poorthuis van Maupertuus liggende, hoort niet alleen de woorden van Brune, die vóór de ‘barbecane’ (dus een eind buiten de poort) zit, maar voert zelfs, nadat hij ‘bet in te dale waert, in sine... haghedochte’ gegaan is, van daar uit | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
een, 72 verzen lang, gesprek met B.; waarna hij buiten komt en daar ‘overluut’ - wat vooraf veel eer noodig scheen dan juist nu! - dit gesprek met den (nog steeds vóór de barbecane staanden!) B. voortzet (520-1, 533, 538-9, 545-617)! Verg. Tschr. LIII 64: nagenoeg dezelfde ‘ondoordachtheid’ in den Ofr. Ren. I 479-81, 483-4 × 490, 495-6 en in den Mhd. RF.Ga naar voetnoot1) - 3o ‘Hi (Brune) sach suut onder der sonnen Lamfreit comen gheronnen’ (a 759-60) vlak na: ‘Dat bloet ran hem over die ooghen, Dat hi niet wel ne conste ghesien’ (756-7)! - 4o Nobel ‘ghinc staen... Daer hi up plach te stane alleene, Als hi sat ten ghedinghe’ (2780-3): ook al heeft zitten in zulk eene vaste rechtsformule niet meer geheel zijne eigenlijke beteekenis, blijft de nauwe bijeenstelling van staen en sitten in denzelfden zin toch, op zijn minst, niet fraai! - 5o Hermeline kan uit R.'s enkele woorden: ‘Ic bem worden peelgrijn’ (3133) nog niet opmaken (als 3200-2 blijkt) dat hij de ‘groote bedevaart’ (‘over see’) wil aanvaarden; dat R. niet van zins is die gelofte gestand te doen blijkt haar pas uit zijn antwoord (3208-9). - 6o Slechts in zeer oneigenlijken zin kan hier (3208) ook sprake zijn van ‘bedwonghene trauwe (eede)’ (zie verder Cc. 340, noot 1 en 2). - 7o R.'s ‘werc’ kan, strikt genomen, eerst ‘bliken’ (3404) na het openen (‘voort trac’ 3405), nog niet bij het aanvatten (‘ontfinc’ 3403) der ‘scerpe’! - Al zijn zeker niet al deze ongerijmdheden even kras, vele (evenals de eerst gewraakte) wel te verklaren, te begrijpen en te verontschuldigen, zij volstaan toch allicht ter wettiging van het besluit, dat wij niet alleen bij ‘scrivers’, maar ook bij den dichter van R. I A (Aernout, of zijn omwerker Willem) een vergrijp tegen de logica, eene ongerijmdheid of ‘ondoordachtheid’ niet a priori zoo volslagen onmogelijk moeten achten. Dikwijls wordt m.i. - in naam der ‘dichterlijke visie!’ - door de narekenende critiek eene ‘al te strikt-logische reken- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
schap den dichter afgevergd’ (Cc. 340, noot 2). Ook Homerus', reeds door Horatius gekapitteld, ‘quandoque dormitare’, is immers, evenals dergelijke, uit ‘vergetelheit’ geboren ongerijmdheden van middeleeuwsche en jongere dichters herhaaldelijk door de latere philologische wetenschap opgemerkt, maar ook... begrepen en verontschuldigdGa naar voetnoot1)! Desalniettemin heb ik in dezen tweeden druk de volgorde der hss. af hersteld. En dat wel om de volgende redenen.
| |||||||
[pagina 172]
| |||||||
In spijt derhalve 1o van de door mij, Cc. 196-7, gewraakte herhalingenGa naar voetnoot1) en ongeregeldheden in de schildering van het gevecht; 2o van de, Cc. 198, opgemerkte, en inderdaad zéér opmerkelijke, gelijkheid der bewoording en der rijmen juist op die plaatsen, waar de overgeleverde tekst, ook door V.H. en later door L.W., verdacht is geworden en bedorven schijnt (welke gelijkheid, vooral der rijmwoorden, immers zoo licht aanleiding kon geven tot vergissingen als in Cc. 199-202 vermoed zijn); 3o van de hier, als zoo dikwijls elders, gevonden tegenstelling af × lb, die veroorlooft in lb eene oudere, betere volgorde te vermoeden; 4o van de, Cc. 198-9, gewraakte, formeele, taalkundige ongerechtigheden in a 759-65 - alle welke bezwaren en overwegingen ik, als een gerechtvaardigd protest tegen de lezing, of liever, de volgorde van den tekst in af, blijf handhaven -, ben ik ten slotte tot de volgorde | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
en, in hoofdzaak, de lezing dezer beide hss. teruggekeerd. Geenszins derhalve, omdat ik die nu toch wèl oorspronkelijk acht. Doch alleen omdat ik, blindgestaard op de verschillende mogelijke herschikkingen - o.a. op een stipt volgen der veel betere volgorde in lGa naar voetnoot1), waarbij men, helaas, telkens stuit op het bezwaar van uiteengescheurde Mnl. rijmparen, dat slechts door een, natuurlijk volslagen willekeurig, ongeoorloofd ‘bijdichten’ opgeruimd zou kunnen worden -, bij den tegenwoordigen staat van zaken geen redelijke kans zie om in den warboel der hier sterk uiteenloopende hss. een bevredigende oplossing te vinden, d.w.z. den ouden oorspronkelijken tekst met eenige zekerheid of waarschijnlijkheid te herstellen. Moge een ander, gelukkiger dan ik - wellicht na de ontdekking van een derde volledig hs.?? - nog eens de oplossing van dit twijfelstuk brengen! - Ik lees dus nu ook weer, naar af, in 732: quam, in 733: Lamfreit, in 764: gespronghen. 743 Naar l 397: laeua, evenals in 996, ook hier te lezen: Die (of: Sine) luchter (af: Een(e)) zou dit vers toch al te zeer bezwaren. 768-70 Verg. Ren. I 206, var. (B) H. 5: ‘Vos sauez que tout queurent sus Celui qui ne se puet rescorre’. 785 maelstave, naar f - er staat trouwens, naar mij bericht is, eigenlijk: malidave -, volgens eene vriendelijke mededeeling van wijlen Stoett (helaas zonder gewag van gezaghebbend zegsman), zooveel als: koe(drijver)stok = varrejager (‘Contus, venabulum longius,’ Kil.), noopijzer (Halma); verg. swijnspriet, -spiesse, -staf, -stock (‘Venabulum telum venatorum lato ferro, quo apros venantur: hasta amentata’, Kil.). Ofschoon dit woord het vers stellig (te) zeer verlengt of liever verzwaart, meen ik 't toch, wegens zijne hier wellicht passende beteekenis (een grotesk wapen in de hand van een ‘dorpwijf’!) geen plaats te mogen ontzeggen. Over male, mael, koe, zie ben., op 1872. | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
798 Absdale, naar f (a: Abstale, met Vlaamsche sandhi): zie de Naamlijst mijner uitgave. 799 Ogernen, naar a (f: Hogernen). K.H. Heeroma's gissing of inval (N. Taalg. XXVIII 32), dat dit, zoo al niet vanouds, oorspronkelijk, dan toch door een jongere bijgedachte, een ‘karakteriseerende naam (o, gherne!)’ zou zijn, die de aldus genaamde vrouw door dezen, haar toegeschreven, lokroep als eene ‘pute’ (hoer) zou brandmerken, is (of schijnt) wel aardig gevonden. Inderdaad wordt Lamfreit - want deze, en niet ‘Ludolf metten crommen vingheren’Ga naar voetnoot1) (die ‘best gheboren’ was, maar bij Lamfreit toch nog in geboorte achterstond) is, naar H.'s niet onaannemelijke opvatting, de zoon van ‘Hughelijn metten crommen beene’ en van ‘vrauwe Ogernen, eere “outmakigghe van lanternen” - Lamfreit wordt later door R. een “ergher puten sone” gescholden. Deze opvatting, waarbij sijn (797) niet op Ludolf (of: heere Bertout), maar op Lamfreit terugslaat, brengt inderdaad “meer climax in de passage dan wanneer men Ludolf als den zoon van Hughelijn en Ogherne beschouwt” (H., t.a.p.): niet Ludolf (Bertout), maar de in stand (zich) nog boven hem verheven (achtende) timmerman Lamfreit is nu de zoon van... den krombeenigen HughelijnGa naar voetnoot2) en van de zoogenaamde “vrouwe” Og(h)erne, eene oplapster van lantaarns en... eene pute’! Hoe hooger de verheffing in stand scheen, des te grooter blijkt de val, en dus te sterker de comische tegenstelling! Ik wil hier nog bijvoegen dat ook in R. II (hs. b) 844-9 (dezelfde) ‘Lantfreit’ eveneens de zoon heet van ‘Macop die stoppelmader’ (wel denkelijk zooveel als: arme duivel, die zelfs uit de door hem afgemaaide stoppels nog winst zoekt te halen: | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
zie V. IV 946, VII 2212) - ‘een stout man, daer hi was alleen’! - en van ‘vrou Julocke van der afterpoorte’, die door dezen dubbelzinnigen bij- of spotnaam op een nog minder vleiende wijze gekenschetst wordt - zie V. I 34-5, op Achterpoorte, -queerne, -rinc, alle, in tweeder instantie, naast de eigenlijke bet., ook: achterste, aars! - en die, ten overvloede ook nog de genan van ‘des papen wijf, vrauwe Julocke’ (R. I 729, 1246 e.e.) - of wel deze zelf?! - is! Doch H.'s verklaring van den naam O. uit den gewaanden lokroep eener ‘pute’ - zij 't dan ook slechts als jongere bij gedachte - acht ik onbezonnen en gansch onaannemelijk! Vooreerst reeds omdat zulk een spotnaam in aard toch geheel verschilt van de voorafgaande, mij oneindig veel moderner, te zeer ‘vervaardigd’ schijntGa naar voetnoot1). Maar ook, vooral om... de spelling, in beide hss., met eene enkele ‘g’ - niet ‘gh’, zooals H., geheel ten onrechte, zeker naar Martin's ‘verbeterde’ lezing, schrijft! - vóór eene e; welke spelling, althans in het, op dit en dergelijke punten zéér nauwkeurige en eenparige, hs. a, in tegenstelling met ‘gh’ in Dietsche woorden vóór e en i, steeds (en alleen, uitsluitend) de aanduiding is van den Franschen klank (d)zjGa naar voetnoot2) vóór een palatale vocaal (e, i: ‘ge-’, ‘gi’), gelijk in dien anderen vrouwennaam Gente en in stage, bottelgier, losengieren (zooals dit trouwens reeds in Cc. 71-2 te lezen staat): eene spelling, die een geheel anderen klank voorstelt, waarbij ook eene bij gedachte aan een ‘lokroep’: o gherne (met een mnl. gutturale of palatale g) vrijwel ondenkbaar is. - Zie voor de ware, historische verklaring van den naam, die in een gansch andere richting wijst, - behalve reeds Cc. 210 en Frings, in AfdA. XL 114-5! - nu de Naamlijst mijner uitgave, blz. 119. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
800 outmakigghe, aldus behouden; verg., voor de (trouwens ook nog Nnl.) bet. van maken: ver maken, herstellen, lappen, V. IV 1045, Stoke IV 1523 en, ook in toepassing op ‘lanternen’, Tschr. XXV 32-3 (en XXXVI 186, XLI 110-1, XLIV 50), alsmede mnd. oltmaker, -makenighe, ‘altflicker, schneider’ (Lübben, Mnd. Handwtb.), voorts mnl. (h)ove(t)lakenmakighe (Oudste Mnl. Oork., ed. Obreen-Van Loey, 79-80). Op zich zelf overigens, zonder de toevoeging van lanternen, zou eene uitdrukking houtmakigghe, naar a (f: maker, hetgeen dus op Lamfreit of op Hughelijn, niet op (H)og(h)erne zou slaan!) wellicht niet geheel onmogelijk zijn: zie Plantijn: ‘hout maken. Aller querir du bois, ou couper le bois’ en VMVA. 1921, 40. 858 Zie ben., op (2391 en) 2610. 870 wanic, naar f (a: 0), als eenvoudige, niet bitter nadrukkelijke, tusschenzin, anders dan 1330 (zie ben. en Td. 194). 881 LW. wilde, in een brief aan mij, iplv. eenlijc (ab), naar f en l 369 (abdita), lezen: heimelijc. Maar abdita is de vertaling van 880, terwijl 881 vertaald is in l 370: nullius hoc (l., met Knorr en Schulze: hic, hier?) iter est. Bovendien maakt heimelijc van f den indruk, verdwaald te zijn; verg. b 915: dat hi heimelic mit hem droech (naast b 916: eenlic = a!), dat dus wellicht als de oorspronkelijke lezing ook in R. I zou kunnen gelden, indien l 370-1 letterlijk met a 882-5 overeenkwam. Ik vind althans reden noch vrijheid om hier f boven a te verkiezen. 900 ghevleghen: nadere bevestiging (dan reeds door f is gegeven) mijner conjectuur (Ojb. 39, Cc. 218) is misschien te vinden in Tschr. XLI 146, waar J. de Vries de ontleening eener episode van de Oudnoorsche Thidrekssaga aan een ondersteld, door hem ten deele gereconstrueerd Middelnederduitsch gedicht, verwant met het oude Middelnederlandsche Van den bere Wisselauwe (waarvan wij slechts een ‘kort, deerlijk gehavend fragment’ bezitten) betoogt; ook daar is namelijk sprake van het villen van een gedooden beer. Hierbij kan de | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
vraag rijzen, of deze passage in den Reinaert - die niet aldus voorkomt in den Ofr. Renart (zie aldaar I 685 vlgg.) - eene herinnering zou kunnen bevatten aan een (niet bewaarde) plaats uit het Middelnederlandsche gedicht V.d.b.W.; vlaen, dat in het Oudnoorsche verhaal t.a.p. voorkomt (flaer), maar in 't Middelnederduitsch tot dusverre onbekend is, zou daarop wellicht kunnen wijzen? 921 goet een, naar f: hoe goet menich; het laatste woord schijnt, in af, uit 922 verdwaald te zijn (proleptische dittographie); de samengetrokken vorm goeden (als in den eersten druk) schijnt, naar 1217 (af) te oordeelen, in R. I (nog?) niet voor te komen. 922 et naar fb (a: etet), verg. 1218(:). - edel naar l 389: nobilis omnis; zie ook Cc. 219. 930 Doe hine, naar a en l 392: dum (f: dien); 933 dan als tusschenzin. 932 Naar a (f: Ende oec harde seer gewont); ofschoon te dier stont een laprijm is, en l wel voor f schijnt te pleiten (zie Cc. 219, op 924), verkies ik nu toch de lezing van a boven de drie-, vierdubbele tautologie van f, ook om de, wellicht aldus bedoelde, tegenstelling van den meewarigen toon in a met den volgenden, fellen tusschenzin. 983 bekende, naar a (fb: verkende); verg. 537 (af). 1001 sine, naar b 1027: sijn, en verg. 1331, 1894: een soort van formule, en dus liefst geheel gelijk; zie overigens Cc. 222. 1004 en 1006 hem, naar f (a: 0); verg. 469: den coninc. 1041 Voor een verandering van doet swaer (a; f: duncket) in beswaren doet (LW. in VMVA.) is geen grond: zie V. II 236. 1061-2 Bij nadere overweging durf ik toch de zoogoed als geheel overeenstemmende en onberispelijke lezing van af niet prijsgeven voor die van b, hoezeer gesteund door l (zie Cc. 225). Over Leitzmann's verdediging der lezing van f (gheliet, zonder hem) zie PBB. XLII 42 en 548. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
1066 Verg. ook Tschr. LIII 51, 64, met de noten, en boven, op 533. 1071 met, naar afb (evenals 1093); hier te verklaren uit de door den (hoezeer inwendig bevreesden) Tibeert aangenomen manhaftige houding, als 's konings afgezant; verg. 531 en 1371 en ben., op 1861-2. 1093 en (af: 0); zie echter, ter uitbreiding van Tschr. LVII 188, noot 2 (en nu naar de vers-telling mijner 2de ed.): 52, 755, 845, 1056, 1119, 1162, 3371, waar alleen in a, en 1033, 1093, 1302, 2197, 3035, 3046, waar in af inderdaad bij niet, nie, niemen en gheen het oorspronkelijk onmisbare ne (en) ontbreekt. 1094 Bij nadere overweging dunkt mij de lezing van a toch onberispelijk (sonder waen ook eigenaardig voor R. I A: zie Td. 184) en van die in lb in beteekenis nauwelijks verschillende, derhalve niet (met Cc. 226-7) te vervangen door een vrij willekeurige naar b(l); waarin doch - elders in R. I alleen 1745, in anderen zin (= nnl. toch), voorkomende - ook niet onbedenkelijk schijnt. 1109 tavont, naar a (fb: te nachte, allicht door proleptische dittographie verdwaald uit 1110); ook om de scherpere tegenstelling met het gelijkluidende vers 1098, en dan met nadruk op het voorafgaande herberghen. 1112 soete, naar f (ab: lieue), ook als variatie en climax na lieve (1104); verg. ook boven, op 418, en 579, 667, 939, 1123, 1435. 1113 Voor een lezing nes, iplv. es (af), als LW. wil is m.i. geenerlei grond of reden. - Evenmin in 1133 voor zijne opvatting van Of icse wille in den (veel jongeren, modernen) met sterken nadruk op òf, gebezigden zin als uitroep, ten bevestigend antwoord op R.'s vraag; het is hier m.i. nog niets meer dan T.'s (hartstochtelijke) herhaling van R.'s spottende vraag (verg. op 599). - Ook in 1166 kan ik niet met LW., in VMVA. 1932, 1097, meegaan; zie ook Kern, Werkwoordsvormen, 133 en 218. - Daarentegen lees ik 1188-9 | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
nu, met LW., naar b 1210: Tot minen wive, die ons met eeren Ende met bliscap sal ontfaen (evenzoo in p en r), waar met eeren pas zin krijgt (als in 431 en 2892), terwijl het, volgens af bij keeren behoorende, geen zin heeft. 1241 al, naar fb (a: 0); verg. 1253, 1258. 1296 Voor darf pinen verg. ook Goede Boerden 16-7, 26-7 (en ook R. I 1633-4??). 1297-9 LW.'s vernuftige en verleidelijke, maar stoute gissing (Tschr. XXVII 60-2 om hier te lezen: Gheneset de pape, u claghe blijft achtre. En es der capellen gheen lachtre. Dat si ludet enz. heb ik, na herlezing van Cc. 234-5, waar eene nagenoeg gelijke gissing reeds besproken is, niet durven aanvaarden en overnemen; ook omdat 1297, aldus gelezen, een wel zeer ‘zwaar geladen’ vers zou worden. 1305-8 aldus gehandhaafd: zie Cc. 236-7 op 1297-1300; ofschoon de herhaling van hetzelfde rijmwoord waert dit vierrijm wel verdacht zou kunnen maken. 1330 Ic wane hi, naar f (ab: Die coninc): zie reeds Cc. 237 en Td. 194 (waar deze plaats niet vermeld is); dan op te vatten als een wijziging door Willem in R. I A (verg. ben., op 1824; zie daarentegen wanic, hierboven, op 870). 1375 vermerredi aldus gelaten (a: vermerrendi, f: verlegdi). Zie Cc. 74; V. Helten, Mnl. Spraakk. § 198, opm. 2 en V. VIII 1714. 1379 bestormen, naar a, nu ook V. IX 72-3 van verstormen (f) geen enkel Vlaamsch voorbeeld van deze beteekenis heeft gegeven; in welk geval 't Vlaamsche hs. a altoos meer gezag heeft dan 't zuidoostelijke f. 1386 ooc, naar f (a: 0); verg. 1406, en b 1401: ende. 1395 sprac, naar fb (a: seide) en de talrijke andere plaatsen met sprac. 1442 Hier... bi, naar af. Verg., behalve Cc. 242, nog: ‘Car il n'a ci entor nul prestre’. - Wat R.'s gebruik van het vertrouwelijke di, tot zijn biechtvader, betreft, zie vooreerst Cc. 125-7 en 241-2, 246-7; verg. voorts 1482 (waar di, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
evenals hier, door 't rijm gestaafd wordt) en 1484, doch daarentegen 1672-7, 1740-2 (na de biecht), waar R. Grimbeert met ghi (u) aanspreekt, en 1435, 1452-6, 1466, waar hij althans den bij ghi behoorenden imper. plur. bezigtGa naar voetnoot1); terwijl Gr. tot R. steeds ghi (of het enclitische -di) en u gebruikt (1447-50, verder 1461-2, 1660-7 en, na de biecht, 1718-23, 1739. Mogen wij nu dit alles aldus opvatten en verklaren, dat de betrekking tusschen oom en neef (soete neve 1435, lieve neve 1440, neve 1456) R. tweemaal verleidt het den biechtvader toekomende, eerbiedige ghi en u te verwisselen voor het vertrouwelijke, van oom tot neef gewone du en di; dat dus de natuurlijke, sterkere maagschap den biechteling nu en dan de kerkelijke betrekking doet vergeten en, omgekeerd, den biechtvader nimmer den aan den ouderen bloedverwant verschuldigden eerbied uit het oog doet verliezen? Of... is dit alles te angstvallig uitgerekend en beredeneerd, hebben wij hier alleen te doen met een reeds toen onvast, wisselend gebruik der spreektaal? Verg. ten slotte ben., op 2583. 1457 Berust Walch's voorstel (Stud. ov. Litt. en Tooneel 17) om tibi (naar b; a: 0, f: et) weg te laten, ten einde den ‘parodistischen dreun’ van 't vers te behouden, op een (onderstelde) parodieerende, ‘alterneerende’ lezing of voordracht, naar a: ‘cónfitéor, páter, máter’? Mij schijnt dit toch eene al te ‘wereldlijke’ uitspraak van een zóó bekend kerkelijk Latijnsch woord, niet gelijk te stellen met het geradbraakt Latijn (verg. blz. 59 en Aant. II B 39 mijner Inleiding). 1475 Voor de tweeërlei constructie bij los zie, naast Cc. 246, ook Martin, op 1469. 1480 si sullen, naar a en b 1516-7: ‘si spade sel verwinnen. Si sijn ghescandaliseert bi mi.’ 1484 di naar a (f: u), evenals 1482 (af:): zie boven op 1442. | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Bij 1503 en 1508 ben ik een nieuwe alinea (rubriek) begonnen, ter onderscheiding ook dezer kleinere ‘avonturen’, evenals der andere, grootere (1482, 1512, 1610, 1652, meerendeels eveneens door den aanhef met Sint uitgemonsterd). Zie over deze ‘rubrieken’, met name in R. I, behalve Cc. 146-53, ook Greidanus, Begins. en ontwikk. der interpunctie, 182-7 en 165, noot 4. 1513 Bolois aldus behouden, in spijt van Kluyver's vernuftige gissing; waarover zie Tschr. LIV 48, noot 7 en mijne Inleiding, 121-2. 1518 ghelach naar a (f: bejach), omdat dit lettergreeprijm ook in R. I toch niet ongeoorloofd mag heeten: zie Cc. 144, tegenover 249. 1527 uter noot, naar a (ondanks de niet fraaie gelijkluidendheid met uten gate 1526, ook 1592), nu ik sonder noot voor: zonder gevaar in V. IV 2500 niet gestaafd vind. 1533 ende, naar ab (f: wart); de tautologie van groot gheluut en groot gherochte is geen bezwaar (verg. ook 1575-7), integendeel, in dit misschien geïnterpoleerde gedeelte (1532-1649), gewoon; zie, behalve Td. 282, Kloeke, in Tschr. XXXVIII 55-6. 1538 beste behouden, naar afbd (× l: pinguior, pr: vet(s)ten), in weerwil van LW., in VMVA. 1920, 378. 1542-6 in hoofdzaak naar af; de Cc. 251 geoefende critiek houdt toch te weinig rekening èn met de wellicht bedoelde schildering, ook in de bewoording, der ontsteltenis en verwarring (verg. b.v. 2168-73 en Cc. 289) èn met Kloeke's bovengenoemde, latere critiek, blz. 54-64. 1550-7 Zie over deze verzen Tschr. LII 249 en de Inl. 31, met noot 6. 1588 kindre hersteld, naar af (× Cc. 255), omdat die kinderen, van wie tot dusverre geenerlei gewag is geweest, anders in 1602 (= l 735: pueri) toch wel ‘uit de lucht komen vallen’! 1689 redenlike, naar f, dat, naar V. VI 1163, hier volkomen | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
gepast is; hetgeen van het door J. gegiste besceedenlike toch eigenlijk evenmin gezegd kan worden (zie V. I 988-9) als van het, immers in Gr.'s mond ongepaste, uit den vermanenden toon vallende, behendelike van a. 1700 V.'s pleidooi (VII 2468) voor de lezing van f: een swaer couent van nonnen kan mij bekoren noch bekeeren; te minder, omdat a.w. VII 2499 de ook door mij verkozen lezing van a aanvaard en verklaard wordt. Waarschijnlijk is, evenals in Stoke IV 1145, een Benedictijnessenklooster bedoeld: zie Tschr. LIV 104. 1730 achter, naar a (fb: over), als meer gebruikelijk (zie V. VI 1677-9), terwijl bovendien over wel een dittographie naar 1729 zou kunnen zijn. 1732 conste, naar af: zie boven, op 64, maar ook Kloeke, in Tschr. XXXVIII 45-7. 1743 Nu het tautologisch of synonymisch gebruik, in Hs. Lett. 235, fol. 3a, van overloopende en haestelijcGa naar voetnoot1) - zie ook V. III 17, 20: haestelijc en haestich, in den zin van: opvliegend, driftig, en verg. Ned. Wdb. V 1487 - het, Cc. 264, geuite vermoeden is komen ondersteunen, dat hier oorspronkelijk een der laatstgenoemde woorden heeft gestaan, heb ik het eerste dezer twee hier in de plaats durven stellen van het door b overgeleverde, allicht jongere overloopende (zie ook Marialegenden II 214, in den zin van: vluchtig, haastig, slordig; Ned. Wdb. XI 1876: overloopendheid, drift, gramschap); verg. ook nnl. onvertogen, eig.: onverwijld > haastig, ondoordacht > ongepast. Of is overloopende in b temet verschreven voor: verloopende = overdadelijc (Troyen 3195: zie V. VIII 2066-7)? 1761 sinen neve Grimbeerte, in de gewone verbinding en volgorde, b.v. 1337, 1768, 2247 e.e. 1768 Neve Grimbeert die das naar f (a: te Gr. den das), met het lidwoord in de aanspraak, evenals 419, 3104; zie reeds Jonckbloet, vóór ed. Rein. XCVI; voorts Td. 218; Stoett, | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Mnl. Synt.3 § 95 h, opm. Dit, blijkens het t.l.a.p. aangehaalde, ook in 't Ofr., Mhd. en Meng. voorkomende, gebruik zal wel vooral voorkomen in, en te verklaren zijn uit de vaste, a.h.w. tot één geheel samengesmolten verbinding van den eigen- en den soortnaam. 1779 coninc (a) geschrapt, naar f, als dittographie naar 1777 of 1780 (zie Kloeke, in Tschr. XXXVIII 38); hebbes naar b (af: (ic) hebbe). 1793 Hoewel *ooghenscalke, naar V.'s fraaie gissing (zie Tschr. XXX 298 en Cc. 266), door mhd. ougenschalc en zijdelings ook door mnl. nnl. ooghendienre (-dienaar) en het gelijkbeteekenende mhd. ôgelêre gesteund wordt, meen ik nu toch, ‘tot nader order’ (t.w. de vondst van plaatsen, ter staving van dit gegiste mnl. woord) aan het door LW., voorgestelde, in 't Mnl. niet ongewone (o.a. in Maerlant's, in R. I zoo vaak geparodieerden, Alexander voorkomende!) woord oorscalc (-ke) - waarnaast, trouwens in anderen zin, oorruunre, -steker (V. V 1617-8), verg. ook nnl. oorblazer, mhd. ohrenmelker enz. - de voorkeur te moeten geven. 1813 die daer stont, naar ab (fd: al daer hi stont): als zijnde in deze, door Willem omgewerkte ‘middelmoot’ (1759-1900) door hem aldus geschreven; al blijft, ten slotte, ook de lezing van fd evengoed verdedigbaar, als een door W. onaangetast gelaten, kenmerkende uitdrukking van Aernout's R. I A (zie Td. 185, 241; Kloeke, in Tschr. XXXVIII 59, Td.2 84, en verg. straks, op 1824). 1821 heere, naar a (fb: ende): zie Td. 217, noot 3; hier vooral om de tegenstelling tusschen arem man Tibeert en den voornameren Brune. 1824 ic waent naar a (f: Reynaert), in de, Td. 194 omschreven, voor B eigenaardige nadrukkelijke beteekenis; evenzoo reeds 1762 (af), beide in de onderstelling eener sterkere omwerking dezer ‘middelmoot’ (± 1759-1900) door Willem (verg. boven, op 1330 en 1813), die wanic (1785 f; a: 0) daarentegen niet overnam. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
1843 Hoort, naar f (a: Voert) behouden, in spijt van V. Mierlo, in VMVA. 1929, 767: zie Tschr. LIII 73-6. 1861-2 met onser claghe: ende sine maghe (× afbd: claghen: met sinen maghen); zie Cc. 90 en 271 en verg. boven, op 1071. Brune is niet de mindere, maar ten minste de gelijke zijner magen (na met (bij) volgt immers gewoonlijk een hoogere personage: onder hoede, bescherming, of ten eervol geleide; zie V. IV 1493-4). 1864 Isingrijn, naar a (en Ren. I 1315; f: haer I.): zie LW., in VMVA. 1934, 294, en ook ben., op 1876. 1865 Forcadent behouden, tegenover Teirlinck's gissing: Fortedent; zie Inl. 105-6. 1868 visse Putepeel: zie Inl. 111. 1871 heere Rosseel, naar f: die Ruceel: zie Inl. 112. Het praedicaat heere, dat LW., VMVA. 1934, 294-8, zoo vreemd vindt voor zulk ‘een onbeduidend klein diertje’ als de eekhoorn, kan toch zeer wel, evenals in 1876 en in 792 enz., ironisch bedoeld zijn, is dan heelemaal niet ‘ongepast’, en behoeft dus geen slaafsche navolging van een ofr. don te zijn. 1872 Die watermale, naar f: dat watermael (a: dat watervar): zie Cc. 364-5; V. IV 972, IX 1824; Ned. Wdb. IX 20, en boven, over maelstaf (785). Het woord moet dus wel zooveel als: waterkoe (× watervar(re), waterstier) beteekenen. Voor LW., in VMVA. 1934, 298-303, lijdt het echter geen twijfel dat watermale noch eene oude Vlaamsche benaming kan zijn voor een roerdomp (De Vries) - immers een vogel, geen ‘dier’ -, noch voor een zeehond (Muller)Ga naar voetnoot1), maar wel voor zeker pelsdier, een soort van otter, in 't Fr. vison, in 't Hd. nerts (beide namen ook in 't Nnl. overgenomen), in 't Hd. ook sumpfotter (verg. de gissing, Cc. 365: otter) of | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
wasserwiesel (kleine otter), in 't Zweedsch flodiller (‘vloed-, waterbunzing’) geheeten. Voor zulk een klein, op een wezel of bunzing (verg. 1868, 1873) gelijkend, dier schijnt echter een benaming als ‘waterkoe’ toch wel heel vreemd, ook omdat van eenig ‘tertium comparationis’ niets blijktGa naar voetnoot1). Eveneens schijnt de vermelding van een soort van otter naast den otter (1867) vreemd (zie reeds Cc. 365); maar hier zou men kunnen wijzen op iets dergelijks bij eencoren en scuereel (1871-2). Doch deze opsommingen lijken wel een soort van ‘cadenzen’, met groote vrijheid van variatie voor de bewerkers besproken dorpernamen. De naam watermaelGa naar voetnoot2), ‘waterkoe’ vereischt dus geen nadere opheldering; welk dier hiermede bedoeld is, schijnt nog niet zeker. 1873 Die wesel, naar f, behouden; over Teirlinck's oogenschijnlijk, palaeographisch aannemelijke gissing zie Inl. 105. - Ook mijn vrauwe Fine is onveranderd gelaten. Zie, behalve Cc. 275, mijn verweer, in PBB. XL 548, tegen Leitzmann (a.w. XL 42-3); voorts LW., in VMVA. 1934, 304-5, wiens gissing: Die wesel mine, die vrauwe fine ik evenmin kan aanvaarden. Al is fine als bnw., ook achter het znw., in den zin van: schoon, welgemaakt, edel, welbekend (zie V. II 807-8, en ook Ferg. 67, 1459)Ga naar voetnoot3), ik meen het hier gerust te mogen opvatten als eigennaam, ontstaan uit het zelfstandig gebruik van die fine, ‘de schoone’ (zie V. II 811, alsmede Lorr. I 783, Couchi-fragm. 121, in Mnl. Ged. en Fragm., ed. De Pauw II 27), en te vergelijken met (dieren)namen als Gente, Cortois en ofr. l'Orgueilleuse (Ren. XVI 1229). Voor 't overige schijnt in deze lange lijst van dierennamen eene | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
door Schröder, in ZfdA. XLIV (1900), 147-8, gegiste, wijziging of interpolatie mij gansch niet onmogelijk; verg. ook R. II 1871-86 en de overeenkomstige opsommingen in de Ofr. Renart-branches: wederom een ‘cadenz’ (verg. boven, blz. 174 en 185). 1876 dat foret, heere Cleenebejach onveranderd gelaten, ondanks LW.'s voorstel in VMVA. 1934, 295, om te lezen: foretkijn; ook heere (ondanks het gemis van allen steun der hss., doch in een zéér kort vers!); alles ironisch, evenals 1871: eekhoorn, wezel en fret, de kleine dieren (en de onnoozele ooi), de eenigen, die hier ‘heere’, ‘vrauwe’ of ‘dame’ genoemd worden! 1896 wijsden si, naar a (f: wildense); verg. 165. 1901 Over Leitzmann's voorkeur voor verdeelt (f) boven verordeelt (a) zie Cc. 277 en PBB. XLII 548. 1927 LW.'s verandering (VMVA. 1920, 182) van doetment (af) in doedi, naar b 1941: wat beiddi, l 899: negligitis... properate, 902: accelerate, dunkt mij, bij de eenstemmigheid van af, en met het oog op het voorafgaande en volgende men, toch onnoodig en ongegrond. Zie ook Cc. 24 vlgg. en 278, op 1925-6. 1936 Reináert, naar a, schijnt mij nu toch duidelijker dan hi (f), en de regel, na schrapping van al (af), niet overladen. 1955 maect u voren, naar a: maakt voort (V. IX 1027) - verg. nhd. voranmachen, voortmaken, sich -, zich opmaken (om iets te doen) (D. Wtb. XII2 819) - dunkt mij nu beter dan haest u voren (f); verg. ook te voren 793, 1959, 2953? 1966 Over Leitzmann's lezing semmi (PBB. XLII 43) zie a.w. 548 en Tschr. LVI 190. In verband hiermede kan ik ook de door LW., in VMVA. 1932, 1097, op grond van L.'s critiek, verdedigde lezing, naar f: cloosterlike crune, niet aanvaarden; verg. ook even later cloosterbier (1970). 1979 nam, naar a, overeenkomstig 1972 (f: prant, een, hier, in B, bevreemdend, immers R.I A kenmerkend, woord: 397, 1541?). | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
2010 her (bis) naar f (a: heere, bis) en evenals 2009 (a), doch × Cc. 125; ook ter ontlasting van het overladen vers. 2082 semmi, naar f (a: seit hi), verg. boven, op 1966; doch, maatshalve, zonder het, in f nog volgende sinte. 2102 voort durf ik, naar b 2114 (af: 0), nu V. IX 1197, sub 1b, eenige voorbeelden van voort mee (meestal, evenals hier, in den zin van: vervolgens, en in 't rijm) gegeven heeft in dit (toch reeds stoutelijk geëmendeerde) vers wel inlasschen. Voor daernelike zie ben., op 2391:2. 2156 scelle - aldus te spellen (schelle is een drukfout), wat de lezing van a: felle (f: selve) ook nog begrijpelijker maakt: ſc > ſ -, naar Franck's gissing, behouden, ondanks V. Mierlo's tegenspraak (VMVA. 1929, 412), wiens opvatting van felle (gestreng, barsch) en van 's konings ‘vorstelijke gestrengheid’ (nog niet: hebzucht?) mij gezocht lijkt (zie ook Td. 181). Voor mnl. scel(lich) verg., naast Cc. 288 nog: voreschellich (V. IX 1065), voorbarig (voor de bet. verg. nhd. vorlaut), het ald. aangehaalde, en schelle keel (Hooft, Ged., ed. Leendertz-Stoett, I 122). 2165 Leitzmann's verdediging (PBB. XLII 44) der lezing van het (door hem steeds weer ouder, beter geachte) hs. f, dunkt mij alweer onaanvaardbaar; zie a.w. 549. Ook op zich zelf is de lezing van a, met het beroep op de smart van 's konings maagschap, stellig verkieselijk boven die van f, met de herhaling van 2165 in 2166. 2168 LW.'s gissing, in VMVA. 1934, 305-7: Gente (af: Ende), hoezeer verleidelijk en palaeographisch aannemelijk, heb ik ten slotte niet durven aanvaarden, omdat zij geheel onnoodig is en de onverbonden opeenvolging, in twee regels (2167-8), van die coninghinne... Gente zonderling schijnt (verg. daarentegen 2894 G., die con.). Verg. overigens voor den naam Gente ook Leitzmann in PBB. XLII 44. 2171-3 in de ongeregelde volgorde van a (× f), die immers wellicht opzettelijk is, ter uitdrukking van de ontsteltenis en verwarring der koningin: zie reeds Cc. 289. | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
2182, 2184 hoe ingevoegd, naar f (a: 0); zie LW., in VMVA. 1920, 186-7, en verg. ben., op 2322 en 3054. 2187 veeten, naar a (f: vresen); zie LW., in VMVA. 1925, 808-25: veete de Vlaamsche (en Nnl.), naar analogie der abstracta op -te veranderde vorm × veede, de oorspronkelijke en Brab.-Limb. = mhd. mnd. vêde; ook de jonge (Brabantsche) Vondel schrijft nog veede (ed. WB. II 474, vs. 226; Palam. 382; later veete?). Maar het ww. veeten is later toch stellig ook in Brabant veeten geworden (Mar. v. Nieum. 283(:), Anna Bijns passim). Zie echter ook V. VIII 1326-9, 1333-4; IX 419-21. l 1034-5 vertaalt vrij, beslist dus niet tusschen veeten (a) en vresen (f), gevaar. 2199 late (af: laet) hersteld (schoon aarzelend, uit vrees voor grammatische hypercritiek), omdat dit de éénige (niet door een volgenden beginklinker verklaarbare) geapocopeerde vorm in R. I ware: zie Cc. 76. 2205 met ghenaden, naar ag (fb: met staden), verg. 3491. 2217 vraghedi mi, naar a (f: heere, vraghedi), ter ontlasting van het vers. 2275-6 met Franck, in ZfdA. XL 294-5, ingelascht, naar b 2280 = l 1078-80 (af: 0), verg. ook 3325. Wellicht ware het in A en B zeer zeldzame, maar in b zeer frequente want (zie Ojb. 136) beter vervangen door het in B veelvuldige bedi (Td. 187). 2284-5 heb ik ongewijzigd gelaten, hoewel twijfelend; zie, behalve Cc. 293-4, ook Franck, in ZfdA. XLVIII 419, noot over Maerlant's gebruik van penninc (o.a. Alex. II 665: verg. Tschr. LII 252-6) en V., in Tschr. III 188; maar ook b.v. ghedaen met ghelde dat enz. (Volksb. Ridder metter Swane, herdruk Boekenoogen, 38). 2320 hoe ghedane (niet aaneen geschreven: zie Cc. 131) wijs; verg. b.v. Flor. en Bl. 62, 631, 3207. 2322 hoe si, naar f (a: oec so - si), overeenkomstig 2324; verg. boven, op 2182. 2331 teenen tiden (af: tide); verg. teenen stonden 2255, 2391, Flor. en Bl. 208 en zie Cc. 78, 100. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
2334 landen, naar a (f: tiden, dittographie naar 2331). 2342 Eighijn bliven, naar a: Sijn eyghin ∞ f: Bliuen eigen; ten meerderen nadruk op het beginwoord Eighijn. 2351 scalc, naar a (f: valsch), als zijnde ook elders in a gebruikelijk. 2352 fier, naar f (a: vul); verg. 2261, eveneens naast overdadich. 2362 no weder, naar a: noch ∞ f: niwer (< ne weder?), welk laatste, naar V. IV 2377-8 (en 2564-5) te oordeelen, eer in noordoostelijke dan in zuidwestelijke dialecten schijnt thuis te hooren; verg. ook 2607. 2368 eenen vraet, naar ab (f: ende een quaet); verg. 542, 1089, 2507, alle van Brune gezegd. 2373 Bedi ic kende altoos, naar a ∞ l 1126: semper; zie Td. 186-7 en Cc. 296 (op 2341, 2346), 298 (op 2363). 2387 trac, naar a (f: toech); tien, trekken schijnt (toevallig?) in R. I A en B alleen hier, in f, voor te komen. 2391: 2 daerne: vaerne behouden, schoon niet zonder aarzeling. Immers gheuiel daer nare (a) is weliswaar een stoplap, maar de vorm vindt toch eenigen steun in volghede hem naer 2039(:) en hiernaer 167 (a; f: hierna); zie voorts V. II 30, IV 2103. Doch vooreerst wordt vaerne (dat. van varen) als rijmwoord (en in den zin voortreffelijk passend!) niet alleen gesteund, doch zelfs geëischt door l 1134: infra (mlat. = intra: zie Ducange en b.v. Ysengr. VII 82) filicem, in plaats van het zinlooze verna (f) of het slappe vare (a). En *daerne - bijw., verg. os. darnô, bijw. - wordt, behalve door het Cc. 299 aangevoerde, nog verder gesteund door het bnw. oeng. derne, neng. dern, ohd. tarni, verborgen (vanwaar mhd. tarnkappe) en het ww. eng. to dern (darn), geheim houden; het bijw. daernelike (2102) is trouwens elders in 't Mnl. aangetroffen (Tschr. XVII 274; eveneens neng. dernly); verg. ook verda(e)rnt, verdaert, verbijsterd, eig.: verduisterd, in geestelijke toepassing op het verstand (V. VIII 1555) in Lev. v. Jezus en Lev. v. Ste Lutgaert (zie VMVA. 1935, 792, 807, 808, 825, | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
827), en den plaatsnaam Darnumstallum (Förstemann II2 874); een en ander waarschijnlijk niet eenzelvig, noch te verwarren met mnl. dernen, eng. to darn, dichten, stoppen. Dit alles maakt een bijw. daerne allicht minder ‘eenzaam’, en daardoor aannemelijker. Verg. ten slotte nog boven, op 858 en ben., op 2610. 2394 dien, naar f (a: die), al schijnt een acc. bij begheren vreemd. 2397 Dezen zéér korten regel van 3 heffingen (terwijl 2398 er 4 heeft) zou men, naar l 1136: Se levat ex antro genitor collo tenus, willen aanvullen: Toten halse uten hole gheslopen? Doch zonder eenigen steun van afb (alleen: ute (eenen) hole) ware dit toch te hachelijk. 2399 als, naar a (f: die, b: dat), in bet. nagenoeg = dat, betr. vnw., evenals 2777; verg. Maerlant, Alex. V 933; Fl. en Bl. 2870 en zie Td. 193, V. I 373; Stoett, Mnl. Synt.3 § 51, opm. Verg. eng. as (NED. I 479b, 24) en hd. so. 2445 die bere, naar a (f: die here). 2462 Somme, naar a, behouden, in spijt van Leitzmann's verdediging, in PBB. XLII 44, van Ronne (f); waartegenover zie a.w. 549-50 en Mansion, Og. Naamk. 122. 2470 hem, naar f (a: 0); verg. ben., op 2477. 2471 menichfoudeghe, naar a (f: menichfoude), welk laatste, naar V. IV 1407-8 te oordeelen, alleen of vooral praedicatief, of, indien attributief, achter 't znw. gebezigd schijnt te zijn. 2477 hem, naar a, weggelaten, wijl onbestaanbaar met de, Cc. 302, voor deze plaats (× 2470!) aanvaarde opvatting van te spele tellen, voor niets tellen, achten (zie V. VII 1680, VIII 207); welker onbekendheid aan f aanleiding gaf tot de inlassching van hem (verg. ook b 2477), die echter ook wel een bloote dittographie naar 2470 (f) kan zijn. 2483 catten, naar f: catzenGa naar voetnoot1) (a: catte); van een manl. cat (als Cc. 79 gegist) is toch niets gebleken; catte is, ‘zelfslachtig’, | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
vrouwelijk, het mannetje heet vanouds, ook in R.I, cater. 2507 Het tweede heere (f) geschrapt, verg. 2038 en Td. 217, noot 3. 2532 minen, naar f (a: den); verg. 2575: sinen en 2579: mines (naar g). 2548 Gente vrauwe: voor de vooropstelling van den eigennaam, vóór den titel, verg. Td. 217-8, noot 4 en V. Lessen, Samengest. Naamw. 26, noot. 2549-50 in de volgorde van a (× fb), naar de kennelijke voorkeur in 't Mnl., althans in R. I, voor de vooropstelling van toegevende zinnen met al; zie Cc. 167, op 188; Stoett, Mnl. Synt.3 § 302, opm. II. 2583 Ook g heeft di; dus: ag: di × fb: u! Ik weet ook nu voorshands niet beter te doen dan mijne vroegere, trouwens door 't rijm gestaafde, lezing nem (× u) te handhaven: een di, in R.'s mond tot den koning, schijnt mij nu toch zelfs door eene opvatting dezer woorden als een soort van ‘sacrale formule’ (zie Cc. 308) kwalijk gerechtvaardigd; verg. overigens boven, op 1442. Het in Overdiep's, aldaar vermeld, opstel besproken gebruik van een meer voudigen werkwoords-vorm bij het aanspreken van één persoon (verg. ben., op 3153) is een ander dan het hier aangetroffen gebruik van een enkel voudigen werkwoordsvorm naast ghi en u of het wisselend gebruik van du of ghi. 2595 Over de lezing van f: berchstaet zie Stracke, in Tschr. v. taal en lett. XII (1924) 16-7, doch ook Tschr. LIV 35-6; verg. nog 2626 f: berge × a: baerken. 2598 cromme borne: zie nu, naast Cc. 309-10, ook V. VIII 704, en voorts Crombeek (Everaert, blz. 661), Babbelcrombeek te Waarloos (Carnoy, Env. de Brux. 96), Krumbach (van waar de naam Krumbacher), Kromvliet, (Zeeland: Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 III 23), Kromvoort (voord: NGN. X 173), Krommenwiel (Lindemans, Brab. Plaatsn. I 7, no. 68; Lindemans en Van der Linden, Het Cijnsboek van Duyst, 45); ook Kroesbeek (Tschr. LII 33)? - Over de lezing van f: tromp- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
boem zie Stracke, in Tschr. v.t. en lett. XII 30-1, 58, maar ook Tschr. LIV 39. 2598, 2615, 2654, 2685 Criekeputte (-pit), zonder -n-, die in b overal, doch in a alleen in 2693 te vinden is. 2599 staet int, naar f (a: gaet), verg. 2685: steet (af); zie Tschr. LIV 30-45, inz. 38-9. 2610 De Vooys heeft mij in een brief gewezen op de mogelijkheid, dat de lezing van e: darne stelen, iplv. da(e)r nestelen, meer dan een simpele schrijffout, veeleer een blijk zou zijn, dat de afschrijver van e het oude da(e)rne - zie Cc. op 850 (ook blz. 216, noot 1!), 2381-2, 3204-5 (blz. 343) en boven, op 2391-2 - nog gekend, en dus aan ‘heimelijk zich wegstelen’ gedacht heeft. Alleen hierom vermeld ik deze vernuftige gissing; niet ten betooge, dat dit daerne stelen hier de oude, echte lezing zou zijn (wat ook De Vooys kwalijk bedoeld heeft), later bedorven in da(e)r nestelen (af, en ook gestaafd door l 1255: nidis ova fovens; b anders); te minder omdat stelen, intr. gebezigd, toch bepaaldelijk, met uut of van verbonden: heimelijk weg kruipen beteekent (V. VII 2063), wat hier toch slechts ten halve zou passen. 2614 ghehidet, tot dusverre alleen op deze plaats en in Hor. Belg. VII1 9a (< Gloss. Trevirense) gevonden, in de bet.: (ver)bergen, lat. abdere, is voorheen soms, zeker wel te onrechte, in verband gebracht met skr. c̥î, rusten, gr. ϰοίτη, legerstede, onr. hîi, berenleger; doch dient veeleer opgevat als een gewestelijke, Westvlaamsche (‘Ingwaeoonsche’?) bijvorm van het gelijkbeteekenende mnl. huden (V. III 422, 726), oeng. (ge)hŷdan (o.a. Beówulf 2236, 3060, beide malen met betrekking tot een ge- of verborgen schat of kleinoodiën)Ga naar voetnoot1), neng. to hide (< wgerm. hûdjan). Dit mnl. hiden - waarin î dus een ‘umlaut’ (of alleen ‘ontronding’?) van voorstelt, te | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
vergelijken met mnl. ì < ù in pit, stic, hil(le) enz. (Schönfeld, Hist. Gramm.3 § 38a, opm. 1) -, met de bet.: (ver)bergen (d.i. oorspronkelijk: buiten gevaar, in veilig heid brengen) heeft nu wellicht nog nadere opheldering ontvangen uit de vergelijking met het vermoedelijk verwante oeng. hŷþ, (kleine) (schuil)haven, landingsplaats, neng. hithe, in Eng. plaatsnamen als Hythe, Rotherhithe, Lambeth (< Lamb-hythe) e.a. (zie Mansion, in VMVA. 1933, 123-6; Dez., Voorn. Bestandd. d. Vl. pln. 66-7). En dit znw. wordt ook weer teruggevonden in wvl.-mnl. (h)ide, (schuil)haven(tje) - zie reeds V. III 784Ga naar voetnoot1) -, dat nog over is in Westvlaamsche en Zeeuwsche (vaak misspelde) plaatsnamen als Koude Hide, Koks-ijde, Lombards-ijde, Ravers-ijde (zie reeds Dassonville, in Biekorf, Bijbl. Dec. 1895, XXV; Mansion t.a. pll.; Schönfeld, a.w., blz. 247-8), zuidholl. Hiide (of Hude?), nabij Zwijndrecht (VMVA. 1933, 124, nd. hude, berg-, stapelplaats (Jellinghaus, Westfäl. Ortsnamen, 91), ook zeker in plaatsnamen als Buxtehude, bij Harburg; als gemeen znw. nog in zeeuwsch hijecken < hideken, haventje (NGN. X 61, noot 1, uit Van Reygersbergh, Cron. v. Zeelandt 43: ‘Vliete in Noortbevelandt 'twelck een Visschers Hijecken was, plach over lxx jaren een schoon Haven te wesen’). 2616 wel ditte naar a (efb: dit wel): de, hier kennelijk door R. (ook blijkens het volgende het es u nutte), gewenschte, nadrukkelijke, als met den vinger aanwijzende, vorm (V. II 217). 2617, 2623, 2628, 2630, 2632 (2634) De 4 hss. geven hier - ongeacht verschillen als sult × selt, daer × dar of so - achtereenvolgens: 2617 afeb: Ghi sult daer; 2623 afe: Ghi sult (daer) × b: Suldi daer; 2628, 2630 afeb: Daer suldi; 2632 af: Daer suldi × eb: Ghi sult (daer); 2634 afe: Ende ander × b: Ghi selt daer. Tegenover deze bonte verscheidenheid, bij veel gelijkheid, schijnt het mij niet te stout te gissen dat, althans op de vijf eerstgenoemde plaatsen - 2633-4 zijn in b | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
geheel gewijzigd - oorspronkelijk overal de vriendelijk-nadrukkelijk (aan)bevelende, maar ook plechtig-voorspellende, schier profetische aanhef: Ghi sult daer bedoeld is geweest; in overeenstemming eenerzijds met R.'s schoolmeesterlijk verzekerden en verzekerenden, bevelenden stijl en toon, tegenover den koning (en later Cuwaert), anderzijds ook met den, vooral bij Willem, in B, zeer opmerkelijken zin voor anaphorische en rhetorische herhaling derzelfde woorden; zie reeds Td. 233-4 en voorts, naar dezelfde, aldaar nog gevolgde, vers-telling van HM.: 165 = 167, f 516 = 517, 761 = 763 = 765 = 766, 1395 = 1400, 2080 = 2087 = 2090 = 2094, 2166 = 2168 f = 2170 f, 2241-2 = 2245-6, 2259 = 2264 = 2268, 2300 f = 2302 f = 2304 f, 2331-6 = 2353, 2452 = 2459, 2736 = 2737, 2772 = 2791-6, 2998-3001 = 3046-9 = 3060-9, 3025 = 3026 = 3028, 3086-8 = 3092 = 3095, 3388 = 3390 (en zie ook nog BH. XXII-XXV; Cc. op 579, 911-6, 1970, 2018; Kloeke, in Tschr. XXXVIII 55-7; en Inl. mijner uitgave, blz. 86-7, noot 51). 2623-4 vinden jongher baerken Sevene (afe: He(e)re) lees ik thans (verg. Cc. 310-1) nog liever, naar een voorslag van De Vooys (zie boven, op 2610), mede ter ontlasting van het overladen vers. Verg. voor de volgorde van voorafgaanden gen. pl. + telwoord en voor den vorm sevene 324-5 (:); voor coninc, zonder voorafgaand heere (in B) Td. 194; voor den overloop Td. 238; en voor de nadere staving van het getal 7 Cc. 311. 2639 Peinsen, naar a (f: Ghepeinsen overbodig en overladend). 2688 hi naar a (f: het). - Hier, evenals 2218, 2568, 3200, 3271, te lezen Ja ne ware verleidelijk, maar is toch onnoodig en tegenover de eenstemmigheid van af: Ne (ook na 2687: Ja ic) kwalijk geoorloofd. 2694 nie ne, naar f (a: niet ne); verg. Cc. 124, noot 1. 2699 alle, naar b (afe: 0), is slechts een lapmiddel; ter aanvulling van het vers (zie Cc. 315), dat wellicht meer inhoud heeft gehad (verg. l 1312)? | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
2696 Tibout (zie mijne uitgave, blz. 113) voorshands behouden, in de hoop op eenige nadere opheldering; wellicht toespeling op een historischen T(h)ibaud (verg. Tschr. LIV 112-5)? Verdam wilde (handex. Reinaert) voorstellen te lezen: Reimont > Reinout (a), Simonet (b), Simon (f); LW., in VMVA. 1920, 174, naar Franck (zie Cc. 315): Seymunt (zie Edw. Schröder, Deutsche Namenkunde, 57, 99). 2737 Voor de schrapping, maatshalve, van niet verg. Franck vóór Alex. XCII (en boven, op 1093: vanouds is en onmisbaar!). 2788-96 Herhaalde, aandachtige beschouwing dezer plaats heeft mij thans, in tegenstelling met Cc. 318-9, tot het besluit gebracht om: 1o na 2787 (afb) de 5 versregels a 2762 (= b 2765)-2766, voorheen door mij als onecht verworpen, te herstellen; 2o a 2767-8 niet, doch 3o a 2769-70 (ten deele naar b 2768-9, in omgekeerde volgorde, en met wijziging van Voer haer in Hoort alle) wèl op te nemen; ten slotte, 4o in 2796 < f 2734, iplv. genoet, naar b 2770 te lezen: huusghenoote (verg. 2081). - Een zeldzaam geval, waar a, evenals in 197-8, tegenover flb alleenstaande, geacht wordt de oorspronkelijke lezing te bewaren! Een en ander op de volgende gronden. De 5 regels uit a, hoewel niet onmisbaar, passen toch al te wel in 't verband en in den stijl van R.IB (zie reeds Cc. 318) om ze, met Franck, in ZfdA. LII 315, den dichter te ontzeggen, den ‘scriver’ toe te schrijven, wien het ‘mag... nötig erschienen sein dass der höflichkeit halber R. nicht stumm neben der fürstin stehe’. Ook herinnert dit vroom, maar ‘doux entretien’ tusschen de koningin en R. (verg. 2881-9), sterk aan Ren. I 1438-46 (zie reeds Cc. 318), waar Renart en de koningin eveneens (zij 't in omgekeerde volgorde) wedijveren in vrome verzoeken om gebeden voor elkanders zieleheil. De door Franck ‘bemerkenswert’ geachte (en, naar 't schijnt, gewraakte) tegenstelling tusschen dit optreden van R. en dat van Isingrijn (2854-6) kan m.i. zeer wel aldus bedoeld zijn (zie reeds Cc. 319). Doch a 2767-8 schijnen mij ook nu nog onecht, immers al te onbeduidend; de ver- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
warring, verknoeiing te dezer plaatse is zeker wel mede 't gevolg der driemaal gelijke rijmen: a 2761(: 2), 2767:8, 2773-4 (verg. Cc. 313, op 2664-71, en ook 198, 2o). - 2790 Voor met lieve zie V. IV 536, 574. - 2794 Voor de wijziging van Voer haer in Hoort alle zie reeds Cc. 319, en verg. 269 op 1835, en hierboven, op 1843; waardoor tevens F.'s bezwaar vervalt, dat koning en koningin reeds ‘voor haer diere’ staan. - aerm ende rike klinkt ons, op dieren toegepast, ietwat zonderling: zeldzaam blijk van Willems enkele malen te ver gaand anthropomorphisme - zie Td. 209-13, Tschr. LIII 67, 70-1, Inl. mijner uitgave, blz. 36 en 84, Aant. 23) -, dat echter nog geen grond geeft voor onechtverklaring of verdenking dezer regels. - 2795 cleene, naar b (f: luttel), verg. 3072. - 2796 huusghenoote, naar b 2770, verg. 2081 en Cc. 285, op 2073-4; ook -ghenoot: groot (als in b) ware mogelijk (Franck, Mnl. Gramm.2 § 193). 2798, 2817-22 R.'s goede ‘wille’ (2746-7) wordt in deze verzen door den koning tot zesmaal toe herhaald (verg. Cc. 320, op 2808, boven, op 2617, en ben., op 3193). 2851 Tegenover Cc. 321, op 2837, moet ik nu opmerken dat de plaatsen in R. I, waar deze of dergelijke constructie met dan voorkomt (1394(?), 1659, 2997), evenals de bij V. II 54 (en Lorr., ed. Jonckbl., II 1785, Ferg. 917), Stoett, Mnl. Synt.3 § 296 en Bouman, Bijdr. t.d. synt. d. dat-zinnen, 83-103 (dan = maer)Ga naar voetnoot1) aangehaalde voorbeelden meest altijd den indicativus hebben; zoodat ghesate toch wel te stoutelijk door mij uit saet (f 2789) kan zijn afgeleid (ook is ghe-, naast sat 971 (ging zitten), toch nauwelijks gewettigd). Nu b 2814-5 deze regels weglaat, zal 't het veiligst zijn, de lezing van a: ghinc sitten te herstellen. 2853 ie, naar a (en b 2822; f: nie): al is nie in zulk geval ook gebruikelijk (zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 235). | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
2862 verwoedden naar a (f: verwoerden), aldus (× Cc. 72) gespeld, behouden, als zijnde historisch juist en ook elders enkele malen in dezen vorm voorkomende. 2877 Ofschoon verssche (a), zoowel palaeographisch (vʾsce > vaste) als wat de beteekenis betreft (zie Cc. 322), wel de oude, echte lezing zou kunnen zijn, durf ik ze toch niet als zoodanig aanvaarden, ook omdat vaste (b 2845; f: 0) door de (hier telkens op te merken) herhaling van hetzelfde woord in 2883 en 2904 (af) gesteund, gewaarborgd wordt. 2897 die (a) geschrapt, als zijnde eene te oude, noch door des (a; f: 0) Gods, noch door 2267 of 3037 gesteunde zegswijze. 2900-3 Bij nader inzien dunken mij de, Cc. 323, geopperde bedenkingen tegen a 2875-7 toch niet onoverkomelijk. Herhalingen zijn nu eenmaal in R. I geenszins zeldzaam (zie hierboven, op 2617); hier is die herhaling der voor R. op zijn pelgrimage te verwachten bezwaren mogelijk ook wel opzettelijk bedoeld als blijk der bijzondere ‘lieftalligheid’ der bigotte koningin jegens R., waarvan ook haar plotseling gemeenzaam ‘dudijnen’ een uiting zou kunnen zijn (verg. Cc. 126 en boven, op 2788-96). Alleen heb ik dinen verkort tot dijn (verg. Cc. 101 over zulke jongere nsm. op -n van demonstr. en poss. pron.); en dijn noot (a), als verklaarbare verschrijving, in di noot veranderd; zie V. IV 2506-7, waarop BH. zich, evenals op Bloeml. III 106, 146, te onrechte beroept tot steun van het behoud der lezing van a (f: 0). 2911 toten knien: zie Cc. 324, op 2897. Misschien heeft BH. XXII en 74 toch gelijk. Isingrijn moet, volgens de beslissing der koningin (2907), van zijne ‘vier scoen’ (2883) er slechts twee, van zijne ‘voeten voren’, ‘toten claeuwen’, leveren voor R.'s ‘hand schoenen’, die dus de ‘claeuwen’ vrij laten (2909-13); doch Hersint moet hare ‘schoenen’ voor R.'s achter pooten (2923-5; zie ook Cc. 322?) afstaan ‘ende die claeuwen also wel’ (2924). Dan heeft b 2879: ‘mitten claeuwen’ (van I.) dit fijne onderscheid niet begrepen. Verg. ook Ysengrimus III 954-62. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
2929 wel lieve, naar f (a: 0, b: lieue): zie reeds Cc. 324, op 2913. 2946 balch ende, naar a (f: hi); voor ende met tegenstellende bet. zie V. II 638, 2. 2948 beeden, naar fb (a: 0) en l 1449: ‘graui laesi debilitate iacent’; wat trouwens meer zou kunnen doen verwachten, gelijk misschien ook ligt opgesloten in harde (a), dat echter, naast beeden, het vers zou overladen. 2981 Jufroot, naar a (f: Gelijs): zie Tschr. LIV 89-99 en mijne uitgave, blz. 116. 2988 hem wel selve, naar a (f: wel hem selven): immers op de ‘macht’ van den zondaar om zelf, zonder des priesters ‘sleutelmacht’, zich te ‘claren’ komt het aan: zie Stracke, in Tschr. XLIII 145-60. 2991 gheesteliker, naar a (f: -en): zie boven, op 263. 3015-6 tranen: granen, naar ab (f: -e: -e): traen is vanouds sterk manl., waarnaast echter (reeds vroeg?) vr.; grane (naast graen?) vanouds vr. 3017-8 herte Van rauwen. Haddi eeneghe enz., naar a ∞ f ∞ b, als nauwer aansluitende bij af en ook bij b 2987-8; eeneghe naar f = l 1492: ullus. Voor den krasssen overloop (als immers vooral in B voorkomt) zie Td. 238. Zie reeds Cc. 329 en verg. 3050, 3094. 3023 Al enGa naar voetnoot1) hadde hem dit niet m. gh., naar b 2993: Om dat hem dit niet en m. gh. (af: Had(det) (hem wel) m. gh. Eene vrij krasse wijziging (× Cc. 329) van de opvatting dezer regels; die mij echter, nu af onduidelijk is en l (1493-4) zwijgt, toch beter (als noodsprong) voldoet dan Goslinga's opvatting en uitlegging dezer moeilijke plaats (Tschr. XLV 33-9, XLVII 158-60: te = met betrekking tot??), of die van Overdiep (a.w. XLVI 36-9), welke een m.i. gewrongen ‘constructio ad sensum’ oplevert, waarbij de negatieve zin van vs. 3020-2 dan in 3023 ware voortgezet, alsof het een zin met voorwaardelijke modaliteit ware geweest(?). | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
3032 Doe sprac die coninc: ‘Mi es leet, naar a (fb: Die con. spr.: mi es harde leet: proleptische dittographie naar 3037?). Ook schijnen met doe beginnende zinnen in B talrijk (meer dan in A); verg. b.v. 3267, 3271. 3035 ne naar b 3005: en (af: 0); verg. boven, op 2737 en 3023, benevens ben., 3046: en, naar eb (af: 0). 3038 Is de bevreemdende acc. (a: dat hof, f: sijn hof) bij gheboot (zie Cc. 329) misschien te verklaren uit een soort van ellips, in de bet.: ter heervaart oproepen, opontbieden (V. II 966-7), waarbij de acc. pers. wèl voorkomt (V. II 967)? Eene bet.: “gelasten... met eene onbep. wijs met... te” (a.w. 968) met een acc. pers. wordt t.a.p. alleen door deze ééne plaats gestaafd! Of heeft b 3008: over al dat hof toch inderdaad de oude, echte lezing bewaard? 3054 hoe ingelascht (afeb: 0), naar analogie der andere plaatsen, waar afhankelijke voorwerpszinnen met drie- en meermalen herhaald hoe (= dat, verg. mlat. qualiter = quod?) aanvangen; zie boven, op 2182, 2322. 3071: 2 De conjectuur: beene: cleene (ab: voete(n): grote, f: poten: groten) - zie Ojb. 87, 118; Cc. 331 - gehandhaafd, ondanks den alleen hier voorkomenden, doch door 't rijm gestaafden, jongeren vorm beene; verg. ook diere en liere naast dier en lier (Cc. 77). 3086-95 Ghi twee, ghi... Ghi twee, ... Ghi sijt, naar a (fe: minder volledig); voor de anaphorische herhalingen verg. boven, op 2617. 3091 Gheestelijc: zie, behalve Cc. 332, ook V. II 1103, en voorts Serv. I 762. 3129 wart, naar fe (a: was), om de tegenstelling met was (3123). 3131 naar e (zie ook Cc. 334), omdat int hof (b; af: 0), ook niet door l gesteund, weinig zin heeft. 3153 Helpt, naar ae (fb: help), in overeenstemming met sidi; al zou, op zich zelf beschouwd, hier, in C.'s doodsnood, een hartstochtelijk enkelvoud ten minste even begrijpelijk, | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
aannemelijk zijn als het hoofsche meervoud; zie trouwens ook Overdiep's, boven, op 1442 en 2583, aangehaald opstel. 3154 verbijt, naar a (fe: dodet, l 1577: necat, b 3122: moort), in spijt van LW., in Tschr. XXVII 83; als zijnde (in A en B) het gewone woord: 461; 2094, 2101, 2104, 2333, 3477 (× dooden alleen 1957). 3157: 8 ghebeten: eten, naar af (e: gebroken: coken). 3180 daghen, naar a (e: dang', f: dreighen), om de, Cc. 336 aangehaalde, vroegere verzen van a en l en de weldra volgende 3222-9. 3187 ende van, naar a (e: van goder, f: van), ter ontlasting van het overladen vers. 3193 Willen wi, naar af (× Wi moghen, naar l 1607-8), als zéér hoofsche aanspraak, met een driemaal herhaald willen, van R. tot Hermeline; zie Cc. 320 op 2808, boven, op 2617, en verg. 34, 1008, 1010, 1408, 1462, 3190, 2798-2817. 3202 van, voorheen tusschen comet en over see ingelascht, in de onderstelling, dat het in af was uitgevallen door de herinnering aan 2747, 2821, 2941, en dat over see werd opgevat als een geheel = lant van oversee (fr. pays d'outre-mer, het Heilige Land). Maar van kan toch eigenlijk best gemist worden, t.w. bij een eigenlijke opvatting der uitdrukking: terugkeer over zee; verg. b.v. over die berghe 2878. - Zie ook boven, blz. 170, 5o. 3220-1 Zie over deze regels Cc. 339-43; doch verg. wellicht ook, ter aanbeveling van bliven (a), als betere tegenstelling met varen dan sculen, Flor. 2131, 2139? 3225-6 Het Cc. 343-4 geschrevene vereischt aanvulling en nadere overweging. Beide lezingen, die van a: na mijn oom en die van f: om mi comen, zijn verdedigbaar. Voor de eerste schijnt, wat den zin betreft, te pleiten dat R. Brune inderdaad soms (b.v. 627, 667, 702) oom heeft genoemd; doch dit is daar allicht niet meer dan de bekende vleiende aanspreekvorm tot grootere, sterkere of oudere personages; zie over deze al dan niet werkelijke bloedverwantschap (× ge- | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
vaderschap in 't Ofr.: compère) o.a. Td. 216, Cc. 228-30, 247, Inl. 33, en verg. ook voor R.'s betrekking tot Isingrijn 1485-6, 3042, (2890, 2929) e.e.Ga naar voetnoot1). Wat na (vóór verwantschapsbenamingen, ter aanduiding der nadere, nauwere betrekking) aangaat zie V. IV 2046, 2049: na (ghe)neve, -nichte, -maech, -ghebuur -vrient (in 't Mnl. nog niet als samengestelde znw. opgevat), en verg. ofr. pres vostre cosins (Ren. I 1986: Grinbert tot Renart). - De lezing van f is daarentegen te verdedigen met een beroep op V.V 96: comen, varen, senden, ontbieden om enen, om sinen verholen raet, komen om iemand enz. te halen. - LW. heeft, in VMVA. 1920, 183, omzetting dezer beide verzen voorgesteld, omdat de volzin zóó “grammatisch correcter” zou zijn(?) en wij zoo ook de chronologisch juiste volgorde der drie indagingen, door Brune, Tibeert en Grimbeert, krijgen. Ofschoon nu inderdaad l 1627-8: Brunus, catus aut mihi carus Grimbertus non me amplius allicient etc. dezen laatsten grond van W.'s betoog schijnt te schragen, dunkt mij het betoog toch niet sterk genoeg om, bij de eenstemmigheid in de volgorde, van af te wijken. Doch wel lees ik, om dit mihi carus - ofschoon niet op R.'s oom Brune, maar op den “oom zegger” Grimbeert slaande, toch wellicht een herinnering aan het na mijn oom van 't oorspronkelijke -, ten slotte nu, naar a, aldus > f: om mi comen). 3252 Dor, naar f (ab: Om), als ouder: een der niet zeldzame gevallen dat in dit (jongere) slot (niet alleen de ± 100 laatste verzen) eigenaardige uitdrukkingen van A in B voorkomen (zie Tschr. LIII 159-60). 3307 naar af, zonder aanvulling; in de onderstelling dat de regel misschien opzettelijk zoo kort is, ten einde, met langzamen nadruk gelezen, het ontzettende dezer wandaad uit | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
te drukken (verg. Frings, in AfdA. XL 118, over 1859). 3330 naar fg; aldus nog iets nader blijvende bij l 1687: Cum scierint quod sim regis amicus ego: Quod scio dictare pulchre dicent leviterque, waarin de lezingen van a (weet) en fg (sal seggen) verbonden zijn (verg. Cc. 341, noot 3, op 3204-5, en blz. 29-30). 3336 dinghen, naar a (f: saken): zie Td. 187, 191. 3338 Over Leitzmann's voorstel (PBB. XLII 45) om, naar f, te lezen: laet u lief, en in 3342: scade, zie a.w. 551. 3382-3407 Bij het herhaald gewag, in deze verzen, van den gewaanden brief heerscht er (evenals in 354-7 e.e.) tusschen a en f - b laat ik hier, als stellig jonger, liever buiten spel- telkens verschil in 't gebruik van een paer lett(e)ren of brief, -ve (zie over een paer l. vooral Franck op Alex., blz. 414-5). Met verwijzing naar en vervollediging van Ojb. 90-1, Cc. 346 (en 178-9) vat ik samen: af: lett(e)re(n)Ga naar voetnoot1) 3283, 3293, 3297, 3311, 3314, 3377, 3385, 3388, 3397, 3407; a: lett(e)ren × f: brief 3390 (en 357); af: brief 3318(:), en 354(:), 3380 (mv. brieve); a: brieve, f: brief 3383; bovendien in andere bett. lettere(n) 54 f, 454 af; brieve 2463 f, 2479 a. Ik lees nu overal, waar in beide of in een der beide hss. een paer -, des coninx - of die lett(e)re(n) staat: lettren, als de waarschijnlijk oudere, Vlaamsche uitdrukking en vorm; ook 3390, naar a, wegens de waarschijnlijk eer gezochte dan vermeden anaphorische gelijkluidendheid met 3388 (verg. boven, op 2617 en op 3193) en natuurlijk ook 54 en 454. Doch ik lees brief, mv. brieve, waar af beide aldus luiden: 3318(:), 3380(:), en ook 2461 en 2479, waar een der beide hss. eene gansch andere lezing heeft. 3392-3 Hoewel geheel instemmende met LW.'s betoog, in VMVA. 1934, 307-9, dat Botsaert de naam is van den aap - zie trouwens reeds Cc. 106 en 350-1 (lees ald.: Museum III (1895) 56), en zie ook Van Everdingen's prent | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
bij deze plaats -, aarzel ik toch zijne, palaeographisch zoo aantrekkelijke, verbetering: Bockaerde den simmen, sinen clerc te aanvaarden; omdat - nog afgezien van den vorm Bockaerde, waarboven ik in allen gevalle, naar a, den vorm Botsaerde verkies (zie Cc. 106; Tschr. LIV 113, noot; Inl., blz. 103-4) - 1o weliswaar l 1730: simi u s heeft, maar mnl. simme overal en altijd vrouw. is (overeenkomstig het gewone lat. simi a), weshalve stellig niet de n simme n (dat. pl. masc.?), maar der simme(n) gelezen zou moeten worden, waarop dan toch wel zeer kwalijk sinen goeden clerc zou volgen; 2o 3392, naar LW.'s voorstel gelezen: Doe hiet hem die coninc den brief gheven, toch stellig overladen is. Ik lees dus nu geheel naar a; wat eenvoudig, duidelijk en fraai is. 3405 voort, naar a (f: uut), verg. voortbringhen: voor den dag brengen. Ook voort rac (van voort-reken) ware als oorsponkelijke lezing mogelijk. 3444 Voor het gebruik, in f, van den soortnaam wulf naast den eigennaam Brune zie Td. 217, noot 4, en verg. 1983. 3447-8 Over de door Leitzmann, in PBB. XLII 45 bepleite, omgekeerde volgorde dezer regels, naar f, zie a.w. 551. 3449 beghiet (a: ghelyet, f ontbr.) behouden (zie Cc. 355-6); hoewel dient erkend dat in dit jongere slot ook een rijm als in a, ghelijet: verriet wellicht niet onmogelijk ware. 3483 vriheden, naar b 3457 (a: vreden, f ontbreekt na 3454), omdat het overleveren van Belijn en R., met beider maagschap, aan de ongenade van Brune en Isingrijn inderdaad twee groote vrihede, d.i., naar de oudste, oorspronkelijke bet. des woords: privilegiën, voor rechten, geen vreden, zijn (zie V.IX 1358-60). Een mv. -hede n (zie Cc. 78; Franck, Mnl. Gramm.2 § 185 i.f.) - of, eventueel, een rijm -e: en - is vooral in dit jongere slot, wel aannemelijk. 3486 hier binnen, naar a, hetzij in den zin van: intusschen, middelerwijl, of van: hiertegenover, onder (binnen) deze voorwaarden? 3490 der (a: de), met LW., in VMVA. 1934, 296, noot 1; | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
schoon niet zonder aarzeling, alweer omdat in dit jongere slot ook een elders in R.I ongewoon de coninc lioen (a of Lioen) niet onmogelijk schijnt (zie laatstelijk Tschr. LIII 160-1). 3492-3500 Zie over het door Mej. A.H. Kroon (later Mevr. De Vreese, geb. Kroon) vóór aan deze regels ontdekte acrostichon BI WILLEME: Tschr. XLVI 52-64; L.C. Michels, in a.w. 286-91; LW., in VMVA. 1935, 169-72. Ik aanvaard nu gaarne dankbaar des laatsten stoute, doch zeer aannemelijke verbetering: “Ic laghe”, sprac Brune, in den riseren Liever dan hier in den iseren’ iplv. a: Brune sprac: ic hebbe lieuer in de rijsere Dan hier te ligghene int ysere: een, reeds blijkens zijne ‘overmatige’ lengte, door den afschrijver van a (die het acrostichon niet opmerkte noch begreep) stellig bedorven lezing (l 1792-6 anders, breeder). 3498 daer, naar a, hier het éénige hs., waarvan zonder dringende reden niet dient afgeweken. 3499 LW.'s verbetering (VMVA. 1935, 170): Firapeel e aanvaard ik niet, als zijnde in dit jongere slot allicht ongewettigd. Zie trouwens ook Franck, a.w. § 194: de eigennamen vereischen, ook in R.I, geen zóó strenge verbuigingsvormen.
't Joppe, Juli 1939. j.w. muller.
Als aanhangsel bij het bovenstaande moge hier de diplomatische tekstafdruk volgen der, hierboven reeds een enkele maal vermelde, schamele overblijfselen van een vierde handschrift van Reinaert I. Niet zoozeer wegens hun groot belang voor de critische herstelling van den tekst: dáárvoor zou eene opgave der enkele eenigszins belangrijke varianten ruimschoots voldoende zijn. Maar bij de beklagelijke schaarschte van - aanvankelijk allicht niet zeldzameGa naar voetnoot1) - handschriften van dit | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
meesterstuk onzer middeleeuwsche letteren krijgt elk brokje perkament met dezen inhoud hooger waarde en beteekenis, al ware 't slechts als blijk der vroege bekendheid van het gedicht in de verschillende gewesten van het Dietsche taalgebied. En dit nog te meer, nu deze brokjes de eenige resten van een Reinaert-hs. zijn, die in eene boekerij der ‘Nederlanden’ een veilige rustplaats gevonden hebben. Immers het eenige volledige, ‘Comburgsche’ handschrift (a) berust te Stuttgart, het andere, nagenoeg volledige (f) op het slot Dyck, de fragmenten (e) te Darmstadt; van R. II daarentegen wordt het eenige volledige hs. (b) te Brussel, een groot fragment (c) te 's-Gravenhage, doch de fragmenten van den nog berijmden druk (e) te Cambridge bewaard. De bedoelde brokstukjes - door mij, naast de bovengenoemde a, f en e, g gedoopt - zijn in 1933 ‘opgedoken’ bij den handelaar in handschriften Erik von Scherling (toen te Leiden, thans te Oestgeest)Ga naar voetnoot1), die mij welwillend toestond ze te bezichtigen en, ter latere bekendmaking, af te schrijven. Van hem kocht ze in hetzelfde jaar, voor de door hem bestuurde Gemeente-Bibliotheek van Rotterdam, de grootste ‘liefhebber’ (proprio sensu!) en beste kenner van Mnl. hss., wijlen prof. dr. W.L. de Vreese; die ze ‘op 't eerste gezicht uit de laatste jaren van de 13e eeuw’ meende te mogen dagteekenenGa naar voetnoot2). Mocht deze schatting bevestigd worden, dan zou de (voor Mnl. hss.) betrekkelijk hooge ouderdom, hooger dan die der hss. a en f - beide door De Vreese uit de eerste helft der 14de eeuw afkomstig geachtGa naar voetnoot3) - de waarde dezer geringe brokjes zeker nog doen stijgen. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Het zijn 2 - beide, overlangs (ten einde er strookjes voor boekbandruggen van te maken) doorgesneden, doch thans weder aaneengehechte - strookjes perkament, behoord hebbende tot een handschrift van klein formaat, waarvan, naar vrij onzekere berekening, elke blad zijde, oorspronkelijk c. 10 cm. breed, c. 23 verzen geteld zal hebben. Het schrift heeft het bekende Gothische karakterGa naar voetnoot1). De afkortingen (door mij met cursieve letters aangevuld) zijn: de gewone voor -n en -er- (-ar-, -aer-); voorts: C. = Coninc, R. = Reinaert, beide meestal rood doorstreept, evenals de kapitale beginletters der verzen. Een, mij van elders onbekendeGa naar voetnoot2), eigenaardigheid is, dat de gelijke slotletter van elk rijm paar slechts éénmaal, op de lijn van den eersten regel, met de voorlaatste letter door een golvend lijntje verbonden, en op eenigen afstand van den rechter rand der bladzijde met rood geschreven, door een dergelijk, schuin, golflijntje ook verbonden is met de voorlaatste letter van den tweeden rijmregel; gelijk dit hierbeneden eveneens is aangewezen. Omtrent het gewest, waar het hs. geschreven zal zijn, geven enkele hier voorkomende woorden en taalvormen wel eenig licht. Bloot spellingverschil - maar ook dit toch eigenaardig voor de plaats en den tijd van herkomst van het hs. - is o.a. het gebruik van ‘h’ iplv. ‘ch’ als slotmkl., van ‘g’ iplv. ‘gh’ vóór palat. (e en i), van enkele ‘i’ iplv. ‘ie’ ter aanduiding van den ouden tweeklank (liden: beriden 2207:8, it 2601, nine 3311), en daarnaast ook ‘ie’ iplv. ‘ij’ < og. î (sien = sijn 2209); al hetgeen naar het Oosten, althans niet naar (West-) Vlaanderen, doch wel naar een vroeg tijdperk wijstGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Naar het Westen wijzen, zeker of waarschijnlijk evenmin: cone = coene 2228Ga naar voetnoot1), ropen = roepen (roupen) 3155, god(en) 3159, heit = hiet (praet. v. heeten) 2233, misse: wildernisse 2601: 2, gonste 3335. En stellig naar het Oosten (ook het Sassische Noordoosten, incl. het oostelijk Sticht?) wijzen: solde = soude 2205, 2210, 3311, bet = hd. bis, tot 2230, wo = mnd. wô, ohd. wuo, mnl. hoe 2206Ga naar voetnoot2), wenih 3336. Dit alles is van belang, omdat het, evenals de waarschijnlijk zuidoostelijke hss. f en eGa naar voetnoot3), opnieuw getuigt van de verbreiding van den Vlaamschen Reinaert ook in de meer zuid- (en ook noord-?) oostelijke Dietsche gewesten. Of volseget 2231, hoft 3304, strecke 3308, scirpe 3310, littren 3311 nog eenige aanwijzing zouden kunnen geven schijnt twijfelachtig.
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
In 't geheel leveren deze fragmentjes ons 32 (zoogoed als) geheele en 27 gedeeltelijke regels (sommige slechts enkele bijna onleesbare letters) op. Voor de tekstcritiek is, als gezegd, de winst zeer gering. Meestal staat dit hs. g, bij verschil tusschen a en f, aan de laatste zijde: 2202 groter, 2205 tellen (doch met ghenaden, als a); 3331 sal secgen dat ic wel can, 3334 secget (zonder dicke), 3336 saken; behalve in 3334 overal de in mijne tweede editie verkozen lezing bevestigende; alleen der... wenih 3336 (× af die... lettel) is opmerkelijk (oostelijk). Op enkele plaatsen schijnen - voor zoover met zekerheid leesbaar - de fragmenten eene onjuiste lezing te geven: 2600 (w)aer wanen?, 3308 strecke?
Leiden, Oct. 1939. j.w. muller. | |||||||
NaschriftHet hierboven, blz. 164-5, op 198 besproken Mnl. bnw.- bijw. ap(p)eertGa naar voetnoot1) is door Stallaert uit Van Vaernewijck, Beroerl. Tijden III 252 opgeteekend in den ook in R. I bedoelden zin: onbeschaamd (fr. effronté). Ook bij Corn. Everaert komt het woord eenige malen, in zeer verschillende beteekenissen, voor. XXIV 95 (‘Maria, Gods moeder appeert’) is toch zeker | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
bedoeld: kennelijk, klaarblijkelijk, ontwijfelbaar. Dezelfde beteekenis, eveneens in adverbiale opvatting, is mogelijk XIV 57 (zie de aant., blz. 599: = ongheveynst); doch eene geheel andere, die van: handig, behendig zou beter strooken met den, min of meer parallellen, regel 133, waar a., tegenover loerdelic, lomp, onhandig, staande, stellig die bet. heeft. VI 79 (‘Zyt my jnt volghen appeert’) kan kwalijk iets anders bedoeld zijn dan: bereid, vaardig. Ten slotte levert XX 297 (‘Doende tgoet vut ende jn (de lading in een schip), met netten appeerte’) een znw., met de waarschijnlijke bet.: handigheid! Hoe deze sterk uiteenloopende beteekenissen historisch te verklaren zijn - wellicht uit eene verwarring en vermenging, in 't Ofr. of in 't Mnl., van ofr. apert, open, openbaar, onmiskenbaar, onbeschaamd, maar ook: handig, bekwaam enz., en ofr. apprêt, voorbereiding, toebereidselen, handigheid? - zij aan anderen, Romanisten, ten onderzoek overgelaten. j.w.m. |
|