Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
Het Stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloedIIIHet Stadsfries drijft den onderzoeker als het ware in historische richting. Niet dat het dialect nu werkelijk zo ‘lelijk’, is, dat het den taalbeschrijver moet afschrikken. Weliswaar zal het, naar ik vermoed, slechts weinigen aangenaam aandoen, en subjectieve indrukken beïnvloeden een ieder die niet als specialist op zoek naar een onderwerp is; gelukkig, want waar ‘ongemotiveerde’ liefde voor het object ontbreekt, kunnen wij in de allermeeste gevallen hoogstens een ‘knappe’ studie verwachten en daarin ligt m.i. het tekort juist van zo vele dialectbeschrijvingen. Wie als kind Stadsfries geleerd en gesproken heeft en alle menselijke ontroeringen daarin heeft ervaren, het dus kent als uitingsmiddel van het hart, zal ieder minachtend oordeel van de hand wijzen. Het gebaar van verontwaardiging is in zo'n geval welsprekender dan een woordenvloed, en de scherpste kritiek die men zich denken kan op Duitsers die volgens - en met - graaf Hermann Keyserling van oordeel zijn, dat de ‘tölpelhafte’ Nederlandse taal ‘irgendeinmal in Herrengesellschaft gegen drei Uhr morgens erfunden worden sei’Ga naar voetnoot1). De ‘drift naar 't verleden’ heeft een andere oorzaak, ik wees er reeds op: de positie van het Stadsfries in Friesland - en in de Friese Beweging. De opvatting dat het dialect een ‘echte’ mengtaal is, wordt wel door iedereen gedeeld. De verhouding tussen vreemd en eigen treedt daardoor op de | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
voorgrond, terwijl bovendien tegenwoordig (dit zeer ruim genomen!) de meeste onderzoekers niet alleen willen constateren, maar ook ‘waarderen’. Zo begint P. van der Meulen, een Leeuwarder, een opstel over de woordschikking in het Stadsfries (Onze Taaltuin 5,337 vlgg.), hoewel hij dit onderdeel van de syntaxis nader wil beschrijven, toch met de opmerking: ‘Wanneer men wenscht vast te stellen in hoeverre de volkstaal der Friesche steden inderdaad een Friesch dialect is...’ En ook een ‘Hollander’ zal onwillekeurig tot taalvergelijking en hier dus tot taalgeschiedenis komen. Daarbij schijnt het historisch onderzoek onder gunstige omstandigheden te kunnen plaatsvinden: wij hebben te maken met een mengdialect, waarvan volgens Kloeke (Exp. 81) ‘de terminus a quo vrijwel bepaald is en, wat het mooiste is: waarvan de componenten, het Hollandsch en het Friesch, beide bekende grootheden zijn en zeer karakteristiek van elkaar afwijken’. Inderdaad is de afstand tussen de twee talen een groot voordeel, maar de mening dat wij ‘het Hollands’ (uit de XVIe eeuw) kennen, kan ik niet onderschrijven, terwijl wij m.i. ook onze kennis van ‘het Fries’ in dit geval cum magno grano salis moeten nemen. Maar wel zullen de meeste Neerlandici zich hier op een vertrouwder terrein bewegen dan bij de bestudering van Kreoolse mengtalen, - het zich thuis voelen is echter niet altijd een voordeel. Het onderzoek van een mengtaal als het Stadsfries stelt ons voor bijzondere vragen en moeilijkheden. Allereerst reeds: Wat is een mengtaal?; in ieder geval: Met wat voor mengtaal hebben wij hier te maken? Schuchardt (Brevier2 153) heeft opgemerkt dat wij wel kunnen zeggen: ‘es gibt keine völlig ungemischte Sprache’. Hij bedoelt daarmee, dat wij ons nauwelijks één, ja geen taal kunnen voorstellen die absoluut geïsoleerd is en wijst er daarom op, dat ieder mens steeds elementen uit taal van anderen overneemtGa naar voetnoot1). Volgens deze | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
opvatting is bv. het (Algemeen Beschaafd) Nederlands alleen al door de invloed van het Frans een mengtaal en onder dit aspect kunnen wij natuurlijk ook het Stadsfries beschouwen, dat dan slechts gradueel verschilt van het eveneens door het ‘Hollands’ beïnvloede Fries. Gysbert Japicx heeft zijn taal vrij moeten maken van vreemde invloeden - en, ‘consequent’ als zo vele puristen, haar zelfs Frieser dan Fries gemaaktGa naar voetnoot1); aan de andere kant heeft Gabbema bewust zijn Algemeen Beschaafde Nederduitse schrijftaal verrijkt door ontleningen aan de volkstaal en daarom met recht van Fries-Duyts gesprokenGa naar voetnoot2) (een voorbeeld; in de Fri. Lusthof (1686) onderscheidt hij paardemest, koeyendong en varkensdrek). Dit laatste geval van taalmenging is vooral daarom instructief, omdat men er uit leren kan, dat niet altijd cultuurinvloed of verplaatsing van Wörter und Sachen de achtergrond vormen. Maar bovenal moet iemand die die proces in het Stadsfries nagaat, niet vergeten, dat hij evenzeer moet vaststellen, waarom Friese woorden in het dialect voorkomenGa naar voetnoot3), wanneer hij tenminste de opvatting deelt dat Stadsfries... Hollands is (geweest), want dat uitgangspunt laat niet toe de Friese woorden als relicten te beschouwen. De tweetaligheid, die niet aan het ontstaan, maar aan de ‘alleenheerschappij’ van het Stadsfries voorafgegaan is, het feit dat het dialect ‘onvoldoende-Hollands’ is, dat alles wijst er op, dat wij hier met een geheel andere mengtaal, dwz. met een geheel ander mengingsproces te doen hebben. Wij kunnen er niet mee volstaan met Hesseling | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
(N. Tg. 28, 319 vlg.) slechts graduele verschillen aan te nemen: ‘gemengde taal’ - ‘als de vreemde elementen, hoofdzakelijk woorden, talrijk en vooral herkenbaar zijn’ (bv. Engels) -; daarna (een grens is er natuurlijk niet) ‘mengeltaal’ - wanneer ‘door welke oorzaken ook, het getal ontleende woorden tot een zeer hoog percentage’ stijgt (bv. Afrikaans); en ten slotte een uiterste, ‘een bepaald soort mengeltaal’ dat altijd een grammatica minima heeft: Kreools. Ook kunnen wij dan niet met Fokkema (82 en pass.) aannemen, dat ‘daar waar de owfri. klank overeenstemde met de ingevoerde, het Lw. dialect de owfri. klank heeft behouden’. Wat wij moeten onderzoeken is: In hoeverre hebben de Friese stedelingen ‘Hollands’ geleerd en kunnen wij de grenzen verklaren? De woorden kunnen ons reeds veel leren. Wanneer in 1577 de kerkvoogden van Hantum in een verklaring betreffende kerkdiefstal schrijven, dat de dader onbekend gebleven is, ‘vermits tselve gedaen is sonder enige glasen, doren offte vensteren tbreken, end heft de prester de kaie gehat, teweten de jongeprester Ublo Saspers, in sin bewaringhe’ (Bodders 130), dan mogen wij misschien wel aannemen dat men niet op het ‘Hollandse’ woord sleutel kon komen. Wanneer wij echter in de inventaris van 1650 van het Klaarkampster Weeshuis (Franeker) lezen: ‘thien groote kindere doecken ende vijfttien kleijne doecken’, ‘een rood engels met twe baeyen kindere rifften ende twe swachtels’ (A. Hallema, Het Klaark. Weeshuis etc. 57), dan is het zeer de vraag, of men de terminologie van de kinderkamer wel geheel in ‘Hollandse’ richting heeft willen wijzigen en ook of het Hollandse luiers het Friese riften in deze gespecialiseerde opsomming wel kòn vervangen. Bij de ‘gewone’ taalinvloed èn bij het talen-leren komt het kennen vooraan; een Nederlander die in Duitsland een kellner met ‘Ober’ aanspreekt, toont een tekort (hij zal zich ergeren wanneer hij het bemerkt en zijn fout zo spoedig mogelijk herstellen), maar bij de ‘fouten’ in het Stadsfries moeten wij ons bovendien nog afvragen, in hoeverre het kunnen | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
en het willen een rol gespeeld hebben. Kende men het Hollandse hamer niet, of lag hammer er dicht genoeg bij? Stadsfries heeft barg ‘porcus’; kende men varken niet? Maar ook in Holland heeft het woord barg bestaan tot in de XVIIe eeuw (verdreven door barg ‘hooiberg’?). Of richtte men zich in dezen vooral naar den Friesen boer, die de bargen leverde? Ook hammer zou zijn zege aan de gebruikssfeer te danken kunnen hebben, maar het zeer algemene hyn(s)der heeft paard niet kunnen verdrijven. Wie geheel thuis is in Frieslands stads- en landleven zal wellicht veel uit de woordgeschiedenis kunnen verhelderen en een kostbare bijdrage kunnen leveren tot het begrijpen van het StadsfriesGa naar voetnoot1); hier is het voldoende om op de verschillende problemen te wijzen, op de principes waarmee wij voortdurend rekening moeten houden. De verhoudingen tussen kennen, kunnen en willen verschuiven wanneer wij op andere elementen dan woorden letten. Zo schijnt men vrij veel moeite te hebben met het zich eigenmaken van de zinsbouw van een vreemde taal, vooral wanneer deze weinig verschilt met de structuur in de moedertaal. Men kent de juiste vorm, maar ook wanneer men deze wil gebruiken, dan nog kan tijdens het spreken, door de geringe gelegenheid voor contrôle, de poging tot correctheid mislukken. Ook hier kan echter de wil haar grenzen hebben; daarop heeft bv. Meillet gewezen in een opstel ‘Sur le bilinguisme’ (Psych. du Langage = Journal de Psych. no. I-IV (1933), 168 s.). Dat men trouwens voorzichtig moet zijn met de opvatting, dat de syntaxis een der belangrijkste criteria zal zijn bij het vaststellen van de ‘ware aard’ van een dialect, blijkt uit de Belgische mengtalen: het Vlaams is dikwijls vertaald Frans, maar het Brussels wemelt van Vlaams-Nederlandse zinswendingen en grammatische eigenaardigheden (Van Ginneken-Endepols, Regenboogkleuren2 52 vlg.). Walter Porzig staat zelfs zeer sceptisch tegenover de | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
betekenis van de syntaxis voor het vaststellen van taalverwantschap; ‘Die Erfahrung zeigt, dass die Typen des Satzbaus schneller und gründlicher wechseln als die Formenbildung’ (Atti del III. Congr. Intern. dei Linguisti (1935), 325). Daarmee moet men rekening houden bij onderzoek als ingesteld is door Van der Meulen (in zijn reeds genoemd opstel); hij heeft een bepaalde woordschikking, die niet in het (Algemeen Beschaafd) Nederlands voorkomt, Fries genoemd, maar uit een studie van Verdenius (N. Tg. 31, 92 vlgg.) blijkt, dat deze ook eigen is aan het Hollands en eigen was aan het XVIIe-eeuwse Amsterdams. Door nauwkeurig historisch-verdiept vergelijkend onderzoek van Fries en Westelijke talen zal men moeten trachten vast te stellen, of in het Stadsfries oorspronkelijke verschillen zijn blijven voortbestaan dan wel opgeheven en of in het laatste geval secondair nieuwe verschillen zijn ontstaan doordat het Nederlands verder ontwikkeld is, terwijl men bovendien rekening moet houden met de mogelijkheid, dat het Westelijk karakter teruggelopen is toen het dialect overgenomen werd door volksmensen. Van de beantwoording van deze vragen zal vooral ook de ‘waardering’ afhangen: is er sprake van niet willen, of niet kunnen? Voorlopig is echter nog het wachten op materiaal; Fokkema heeft aan zijn studie geen teksten toegevoegd. Een dergelijke publicatie van zijn hand zou zeer welkom zijn en zeker recht hebben op een plaats in een serie als ‘De Fryske Librije’. Van het onderzoek van woordvoorraad en syntaxis (dat blijkbaar reeds in andere handen is) heeft Fokkema afgezien omdat de voorbereiding bijzondere eisen stelt: het verschaffen van dialectgeografische gegevens. Maar deze beperking heeft zijn studie niet geschaad; in zijn historische klankleer en in de vormleer (die ik hier verder buiten beschouwing laat) heeft hij veel bijeengebracht, dat onze kennis verheldert en dat aan- en uitlokt tot hernieuwde studie der problemen. Hoe historisch Fokkema zijn klankleer ook bedoeld heeft, toch heeft hij gevoeld dat een ‘Overzicht van de tegenwoordige | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
toestand’ niet mocht ontbreken (75-80). Natuurlijk is zijn uitgangspunt stééds de uitspraak der klanken in het tegenwoordig dialect, maar hij heeft nog iets meer willen geven. Daartoe bracht hij enige losse opmerkingen bijeen, die Winkler voor een deel al gemaakt heeft en die van zeer verschillend gehalte en belang zijn. Ik zou ze onbesproken hebben willen laten, wanneer hij niet grote verwachtingen had verwekt door de ondertitel ‘De articulatiebasis’ en door het geven van een phonologisch systeem. - De articulatiebasis: veel en fel omstreden probleem; de strijd is weer opgelaaid door Van Ginneken's botsing met de vertegenwoordigers van de phonologische en andere ‘richtingen’ op het Linguisten-Congres in Rome (1933). De theorie van de erfelijkheid der klankwetten staat en valt er mee! Van hoe groot belang is deze kwestie niet voor ons inzicht in de wording van het Stadsfries. Het dialect heeft eigen klankontwikkelingen en vertoont tendenties die wij althans voor een deel ook in de landfriese dialecten aantreffen. De r verdwijnt in bepaalde posities, de n wordt voor s en s-verbindingen gevocaliseerd, dentale consonanten hebben invloed, enzovoorts. Fokkema wijst onder meer op de gevallen die ik hier noem, maar hij heeft geen systematisch onderzoek ingesteld, hoewel dat een van de allerbelangrijkste resultaten van zijn studie had kunnen opleveren. De opmerking dat ‘de articulatiebasis van het Leeuwarders in vele opzichten overeenkomt met die van het Fries van Grouw’ en de verwijzing naar Eykmans bekende ‘Description phonétique’ van dat dialect (1907) brengen ons niet verder. Alleen Van Ginneken heeft in ‘Ras en Taal’ - en dus reeds in 1935 - een begin gemaakt met het onderzoek naar de articulatiebasis van het Fries (en het Gronings), §§ 46-+57 en aanvull. Aan die studie had Fokkema zijn gegevens kunnen toetsen en zo een bijdrage kunnen leveren tot Van Ginneken's theorie of de gefundeerde kritiek kunnen geven, die nog altijd op zich laat wachten. Wie deze aanlokkelijke taak op zich neemt, - die niet alleen van groot algemeen taalkundig belang is, maar | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
waardoor men ook vele Friezen zou kunnen verlossen van het schrikbeeld: een prae-slavische ondergrond van hun taal, of hen in die gedachte zou kunnen doen berusten -, moet zich nauwkeurig rekenschap geven van wat wel en wat niet tot een articulatiebasis zou kùnnen behoren. Wanneer Fokkema gelijk heeft, dat de overgangsklank na sommige lange vocalen voor dentale consonanten toe te schrijven is aan slappe articulatie die in andere gevallen in Leeuwarden ‘iets krachtiger is als (!) in de kleine steden en op het platteland’, dan hebben wij niet te maken met de articulatiebasis maar met de volkspsyche. Of de door Fokkema vermelde gebrouwde r, die in het Fries ontbreekt, met de articulatiebasis in verband staat, is zeer de vraag; meestal is deze r een ‘cultuurklank’Ga naar voetnoot1). In ieder geval hoort hier niet de mededeling thuis, dat in het stadsdialect ‘de vele combinaties met j ontbreken’ (76): dat kàn een kwestie zijn van phonologische betekenis. Voor hoe grote moeilijkheden ons de vraag: Phonologische of articulatorische eigenschap? kan stellen, blijkt reeds direct bij de beoordeling van s, f (en ch), die in Anlaut niet, in Inlaut wel (78) stemhebbend voorkomen. Fokkema heeft ze in zijn phonologischGa naar voetnoot2) medeklinkerprisma tussen haakjes gesteld en aarzelt ze ‘fonemen te noemen’. Volkomen begrijpelijk; maar waarin ligt de waarde van zijn schema's, wanneer hij bij een dergelijke vraag niet tot principiële probleemstelling komt? ‘Het medeklinkersysteem stemt overeen met het friese’, zegt Fokkema. Volgens hem zijn dus de gepalataliseerde consonanten van het Fries (die gecompliceerde klanken zijn toch voor het taalbewustzijn eenheden?!) geen phonemen. Maar met een handomdraaien kan men zich toch niet afmaken van de phoneem-definities van phonologen als Daniel Jones en | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Prof. A.W. de Groot, die in dit opzicht zo opvallend afwijken van de Prager ‘Wetten’. Fokkema voegt echter aan zijn mededeling nog toe: ‘Het gebruik, en de frequentie van de fonemen is echter verschillend’. Maar dat is een tegenspraak! Zo moet het tenminste den lezer aandoen, die aanvankelijk in de mening verkeerd kan hebben, dat de Friese stedelingen bij hun overgang tot het ‘Hollands’ het phonologisch systeem van hun moedertaal hadden bewaard: een constatering die van groot belang geweest zou zijn, alleen al voor de diachronische phonologie! Nu daarentegen schijnt Fokkema, op grond van zijn toevoeging, phonologische schema's òf in het algemeen van geringe betekenis te achten en geeft hij dus stilzwijgend een kritiek op een der belangrijkste problemen van de moderne taalwetenschap; òf hij moet de door hem gegeven schema's absoluut onvolledig en dus waardeloos achten, daar in dit geval het karakteristieke in de functionele belasting (etc.) der phonemen ligt, - en waarom heeft hij ze dan niet weggelaten of volledig gegeven? M.i. is het trouwens zeer de vraag, wat karakteristieker voor dialecten als de Friese en de stadsfriese is: de phonologische systemen of de talloze en zeer zeker niet systeemloos optredende phonetische realisaties? Maar hoe het ook zij, het is toe te juichen dat men bij modern dialectonderzoek rekening houdt met de verschillende richtingen in de linguistiek. Het inzicht in de problemen van het speciale studieobject zal er door verhelderd worden en omgekeerd zullen de algemene principes, die eigenlijk steeds slechts ‘theorieën’ zijn, zo op de weegschaal komen. Of men nu daarbij tot een oplossing komt, tot positieve resultaten, is van secondair belang. De werkelijke betekenis van wetenschappelijk onderzoek ligt niet in het vinden, maar in het zoeken, in het stellen van problemen. Schuchardt, die zo dikwijls mengtalen heeft bestudeerd, heeft ook dìè gedachte menigmaal uitgesproken. Zijn Brevier is een bron van ‘Anregungen’ voor een ieder die het Stadsfries tracht te peilen, men kan er alleen tot eigen schade aan voorbijgaan. Maar neemt men het | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
ter hand, dan kan het vooral als ‘Vademekum der allgemeinen Sprachwissenschaft’ verhoeden, dat men woorden voor begrippen neemt.
Het valt den dialectoloog dikwijls heel moeilijk een tongval kernachtig te karakteriseeren; zijn kennis is meestal te gedetailleerd en zijn vergelijkingsmateriaal te groot om tot een keuze te komen. Maar de ‘oordeel- (en vooroordelen-) scheppende gemeente’ - en niet alleen het ‘volk’! - lost, zoals men weet, dat vraagstuk telkens weer spelenderwijze op, dank zij de kracht der eenzijdigheid. Het is nog niet zo heel lang geleden, dat blijkbaar àlle Duitsers in Nederland het over hun baradebas hadden... En zullen wij zelf ooit de internationale roep van onze rochelende uitspraak kwijtraken, die ook de Zwitser, ondanks zijn chuchichastli, nog wel bespot? In Winkler's tijd hadden de Friese stadsdialecten eveneens hun shibboleth. De hoofdstad was trots op haar ‘echte, opene a’, die ‘tot onderscheiding van hunne buren’ diende. ‘Want als een Dockummer zegt: ‘faider! de blaiker stait op 'e taifel’, en een Groninger: ‘doar leit en soldoat in 't woater!’, en een Harlinger: ‘hael mij gou 'n haek, Klaes!’ daar zeggen de Leeuwarders tot elkander: ‘wat hè die lui 'n rare uutspraak!’ (Taalgids IX, 214). Fokkema (101 vlgg.) heeft een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de representanten van gerekte en oorspr. lange AA, waardoor blijkt, dat de toestand in de Friese steden sinds Winkler veranderd is; ik geef de resultaten in een overzichtje.
| ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
Volgens Fokkema is de stadsfriese aa ‘iets schraler’ dan de heldere aa die wij Algemeen Beschaafd noemen: ‘zoals de Friezen in 't algemeen, wanneer zij ned. spreken neiging hebben de a een tikje te palatiseren’ (103). Die lichtelijk ae-achtige uitspraak ken ook ik van verschillende Friezen. Meestal hoorde ik echter een ‘normale’ klank en het lijkt me moeilijk vast te stellen, in hoeverre de ae-nuance werkelijk ‘iets Fries’ is, daar men deze en andere kleine varianten bij alle mogelijke ‘Hollanders’ kan waarnemen; Fokkema zelf wijst trouwens op de verschillende individuele nuances van de ‘heldere’ AA (105). In geen geval zijn mij, evenals blijkbaar Fokkema, ‘veel beschaafde Friezen’ bekend die er volgens Kloeke (N. Tg. 27, 244 n. 2) ‘een a-klank op na houden, die sterker vélair is (d.w.z. meer gelijkt op de “Duitsche” tooneel-a) dan de klank, zooals ik [= Kloeke] die in mijn Hollandsch spreek’ en die meer vélair moet zijn dan de beschaafde AA (cf. ib. de opm. over het Enkhuizers). De ao waartoe nu, aldus Fokkema, sommigen in de lagere standen overgaan, zou er op kunnen wijzen, dat de stadsdialectspreker inderdaad zijn aa-klank ee-achtig vindt in vergelijking met het Beschaafd en dat hij op weg naar het ideaal een sprong maakt, die wij in dergelijke gevallen ook elders kunnen constateren. Misschien doelde op deze ao-klank Fokkema's Harlinger zegsman, die in zijn eigen uitspraak geen ae kende en het Leeuwarders als ao-dialect karakteriseerde. Mogelijk is ook, dat de man zich zó de tegenstelling realiseerde tussen Leeuw. AA = weinig palataal en Harl. AA = sterk palataalGa naar voetnoot1), hoewel dat laatste | ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
voor hem een overwonnen standpunt was. Hoewel? Neen, veeleer: omdat! de man ontkende namelijk het voorkomen van de Harlinger ae zelfs, terwijl Fokkema zakelijk constateert, dat de toestand verandert en de aa terrein wint. In dit geval kan dus de ‘Leeuwarder AO’ ons wellicht meer inzicht in de Harlinger taalverhoudingen geven! Het schijnt dus, dat wij een vrij sterke invloed van de Algemeen Beschaafde aa in verschillende stadsdialecten kunnen waarnemen, waarbij Leeuwarden dan vooraan is gegaan. Zo verklaart Fokkema de verhoudingen; de oudere ae beschouwt hij als ‘een poging van een “friese mond” om de /a./ weer te geven’ (105). Maar voor wij zijn oplossing aanvaarden moeten wij nog enkele vragen stellen: het verloop van de aa-expansie is namelijk niet ‘voor de hand liggend’. Wij behoeven er ons niet over te verbazen, dat in Sneek de sprong naar de ao werd gemaakt terwijl elders, bv. in Dokkum en Franeker, het resultaat direct zuiver was (zuiverder dan de oudere Leeuwarder klank, die nu de ao oproept?); uit Kloeke's opstel over de ‘Ontleening der Hollandsche A’ (Don. Nat. Schrijnen (1929) 587 vlgg.)Ga naar voetnoot1) blijkt, dat onmiddellijk succes ook dikwijls voorkomt. Al evenmin behoeft de onregelmatige representatie in het Harlings ons in twijfel te brengen. (Fokkema geeft noaie, moaie, soaie, kroaie; skaad met ō-achtige klank; aal, fader, glazen met aa); voor het Zwols heeft Kloeke, althans in leenwoorden, even verrassende reacties aan het licht gebracht. Maar wel vind ik merkwaardig - en mijn achterdocht wordt opgewekt juist omdat ik ontlening in deze gevallen voor zeer wel mogelijk houd -, dat een belangrijke havenplaats als Harlingen achteraankomt en nu nog volop ‘aanpassende’ is, terwijl in kleine en vrij geïsoleerde landstadjes als Dokkum en Franeker de invloed van het Algemeen | ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
Beschaafd, ten minste wat de aa betreft, reeds tot op de bodem heeft doorgewerktGa naar voetnoot1). En dan: waarom doet Bolsward niet mee? Nog een bezwaar, onmiddellijk in aansluiting hierop: waarom trekken ui en ij niet gelijk op met de beschaafde aa? De ai van het Dokkums stond toch werkelijk niet minder ver van de aa, en de Franeker ae wellicht zelfs minder, dan de stadsfriese uu en ie van de diphthongen. Nu kan men er op wijzen, dat de overgang tot ao in het Leeuwarders ook niet samengaat met aanvaarden van de diphthongen (hoe is eigenlijk de toestand in Sneek?) en zelf wil ik hier aan toevoegen, dat er reden is om aan te nemen, dat een Stadsfries het gevoel heeft een ‘revolutionnaire’ daad te begaan wanneer hij zijn uu en ie opgeeft: ‘Hoe echter de spraak der Leeuwarders zich ook langzamerhand moge wijzigen, benevens vele woorden blijft de eigenaardige uitspraak der letters g, v, z, van ij, van sch, van den klank ui, enz. bij alle Leeuwarders van alle standen en zonder onderscheid, nog steeds in volle gebruik’ (Taalgids IX, 212)Ga naar voetnoot2). Schroom kan dus zeer speciaal het aanvaarden van de diphthongen onmogelijk hebben gemaakt en nòg belemmerend werken. Maar op schroom wijst wel de sprong op ao, niet het zonder meer accepteren van de Algemeen Beschaafde aa! Het is jammer dat Fokkema de aa-sprekers niet gevraagd heeft, of zij hun uitspraak zeer ‘Hollands’ vinden (Hollands betekent Nederlands in Friesland); het staat echter te betwijfelen of hij dan een ‘eerlijk’ antwoord had gekregen, ten minste wanneer onderstaande verklaring, waarbij ik meer rekening tracht te houden met het geografische beeld, juist is. De tegenwoordige verhoudingen en de weinige historische gegevens laten niet een veilige reconstructie van de XVIe-eeuwse | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
toestand toe. Ik geloof echter, dat wij voor alle dialecten oorspronkelijk AE mogen aannemen, dat dus Bolsward nog steeds, Harlingen grotendeels en Franeker tot in de tweede helft der XIXe eeuw de oudste klank hebben bewaard. Alle stadsdialecten hebben één representant voor oorspr. lange en gerekte AA. Of nu het ‘Westers’ waarnaar men zich richtte, een ae- dan wel een aa: ae- taal (of beide) was, doet niet ter zake. Ook in het tweede (en derde) geval kunnen wij een eenheidsuitspraak in het Stadsfries ‘verwachten’ (waarmee ik wil zeggen dat wij er ons niet over behoeven te verbazen): nuances worden zelden of nooit bij aanpassing overgenomen. Wij moeten in zulke gevallen niet vragen: hoe waren de klanken van de taal waarnaar men zich richtte, maar: wat was typerend voor het voorbeeld. ‘Het’ Hollands nu stond lang bekend als een AE-taal (Hellinga, Opbouw 310 vlgg.) en die reputatie bepaalde m.i. de kleur van de oudste uitspraak in het StadsfriesGa naar voetnoot1). Ik wijs er nog op, dat ook de OE-varianten, die in elk geval tot in de XVIIe eeuw rijkelijk vertegenwoordigd waren in Holland (Opbouw 72 vlgg.), al evenmin in het Stadsfries zijn overgenomen, maar een principiële parallel zie ik vooral in het verdwijnen van de uitspraaknuances in de taal van de grote Hollandse steden met hun gemengde bevolking in de XVIIe eeuw. In enkele gevallen heeft de AE daarna in het Stadsfries een eigen ontwikkeling doorgemaakt. Ook voor dat proces, waaruit blijkt dat er geen sprake geweest is van een permanente druk van Holland, zijn vele parallelle voorbeelden te vinden; ik zal hierna nog op enkele wijzen. In het Dokkums ontstond de ai; zeer waarschijnlijk een voorbeeld van het doorwerken der autochthone klankbasis, in dit geval wel van de palatalisatietendens (Fokk. 105) die zo karakteristiek voor het Fries is (ondanks de grote verscheidenheid en de grillige geografische groepering van de klanken die daardoor ontstaan). Dezelfde | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
klankontwikkeling vinden wij ‘in fule Ned. wodden’ in het Hindeloopens, dat ‘oud-Friese’ dialect dat waarschijnlijk een zéér ‘Hollandse’ periode heeft gekend. S. van der Kooi, Hînlepper Fortoltjes (1930) 43, noemt praim, kaimer, laig (subst.), kraim (partus), meraikel, kraikje, daiverje, faik, aip (: aap)Ga naar voetnoot1), (cf. Hof 66, mager-kaart). Waarschijnlijk heeft ook het Leeuwarders de neiging tot ai gekendGa naar voetnoot2). Fokkema (104) wijst op een ‘zegje’ (dat voor de XIXe eeuw gold?): ‘Faaider der leit en soldaait in 't waaiter; geef my in haaik, den sal 'k'em er ût haaile’. Hij verwerpt de mogelijkheid dat de aai-spelling hier een palatale of velaire klank zou moeten weergeven - m.i. terecht - en denkt aan de Dokkumer uitspraak. Ik vond nog andere bewijsplaatsen, waarin wij veel vertrouwen mogen stellen. In ‘Krelis Regtuut’ (1852) zegt een Leeuwarder vrouw, die haar kleintjes mee had moeten nemen naar het feest voor den Koning: ‘Die wurms mutte wel meat, men kan der geen meäns by krye te oppassen, en men kan ze oek n't alleening in 'e wiege leägge laaite’ (Elders: ‘da's soa raaier’; ‘'t Waaier misschien wel beter weest...)’. De schrijver, die niemand minder is dan de taalkenner Waling Dykstra, heeft veel moeite gedaan om klanknuances weer te geven en verschaft ons daarom een belangrijke aanwijzing. Merkwaardig is echter, dat Jeltema de ai niet noteerde. Maar mogelijk hòòrde hij de nuance niet, die daarentegen aan den geboren waarnemer Waling niet ontging; mogelijk ook vond Jeltema de ai niet karakteristiek voor het Leeuwarders, dat dan reeds als aa-taal tegenover de andere stadsdialecten gestaan moet hebben, terwijl juist Waling een klank die in zijn tijd | ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
bijna verdwenen was, als ‘echt’ trekje kan hebben opgevangen. Eeltje Halbertsma laat in ‘Murk fen Ipecolsgae’ (1839) Leeuwarder juffers en de ‘rottelwacht’ ai-klanken spreken (stait 3de pers. sg., stain 3de pers. pl., dair, jair, rair, nair, dou raikst); hij zal het ‘stêdfolk’ graag bespot hebben met een ‘raaire’ uitspraak. Maar dan moet in Leeuwarden de aa-klank de ai verdreven hebben. Waarvandaan komt de Leeuwarder aa? Wellicht uit Holland, want autochthoon kan de klank niet zijn wanneer de ai-hypothese juist is. Daar is veel voor te zeggen; de aa zal eerst beschaafd Leeuwarders geweest zijn en de ai gedrongen hebben in het kleine hoekje, waaruit ze pas in de XIXe eeuw opgediept werd. Bovendien behoorde de heldere aa in de XVIIIe eeuw tot het Beschaafd Hollands, dat toen reeds het gezag van een Algemeen Beschaafd begon te krijgen; Frieslands hoofdstad zal voorgegaan zijn in het ontlenen van deze cultuurklank. Ik heb maar weer één bezwaar en wel tegen het woord ontlening: Waarom dan schroom voor de diphthongen? Daarom zou ik het iets anders willen zeggen: De beschaafde Leeuwarders, die naar een beschaafd Stadsfries streefden, zullen zich verzet hebben tegen de ontwikkeling van de ai-diphthong waardoor hun taal meer het karakter van een dialect zou krijgen. De ae ‘bewaren’ zal onmogelijk geweest zijn; ook de beschaafde burgers hadden de ai-neiging in zich en konden vermoedelijk de AE alleen licht-diphthongisch realiseren (cf. de ei-klank, die in het Drechterlands alleen in bijzondere phonetische positie - vóór dent. en lab. consonanten - ontstond, Karsten § 18,3). Zij waren gedwongen tot afstandnemen en bij de overgang tot heldere aa kàn het voorbeeld van het Beschaafd Hollands gewerkt hebben, maar dat betekent nog niet, dat zij naar dat Beschaafd streefden, onder de invloed daarvan stonden. De heldere Leeuwarder aa is een uiting van stadsfriese taalbouw. Daarin ging de hoofdstad niet alleen voor, maar Taalbouw (d.i. scheppend werken, en zo al navolgen: dan toch dat pas in de tweede plaats) kon alleen daar ontstaan, waar | ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
de ontwikkelden een ‘blok’, een eigen wereldje vormden, dus in Leeuwarden, terwijl in de kleinere steden de ‘Families’ wel toppunten waren, maar toch veel meer verbonden met de gehele stedelijke gemeenschap. De brede burgerij heeft het Stadsfries, het door haar verkozen ‘Hollands’, tot de enige taal in de steden gemaakt; hier moest haar sociale macht de taalverbreiding bevorderen. Maar naar een ‘hogere’ taal had zij geen drang, zij had daarbij geen belang. In Leeuwarden kon zij niet ontkomen aan de invloed van de taal der hogere kringen die daar door hun ‘massa’ toonaangevend waren; in de kleinere steden heeft zij echter niet de taal gevolgd van de enkele deftige families, die ongetwijfeld het ‘Hoger Leeuwarders’ van hun verwanten, kennissen en standgenoten in de hoofd- en Hofstad zullen hebben overgenomen. Hier moesten de weinigen zich in het dagelijks verkeer richten naar de velen. Tot ver in de XIXe eeuw volgden dominee-dokter-notaris: zij spraken Stadsfries, - of gebruikten ‘Hoog-Hollands’ zonder gevolgd te worden. Wie deze verhoudingen, die in de laatste tientallen jaren veranderd zijn, niet kent, kan kostbare en kostelijke gegevens vinden in de ‘Rimen en Teltsjes’ van de Broerren HalbertsmaGa naar voetnoot1). Grote verschuivingen hebben pas weer plaats gevonden na Winkler's tijd, dus na het derde kwart der vorige eeuw, zoals blijkt uit de vergelijking van zijn mededelingen met die van Fokkema. Stoomtram, trein en fiets, later nog autobus en Ford brachten Leeuwarden vlak bij de kleine steden. Vooral voor Dokkum en Franeker is de hoofdstad dè stad, die bovendien het snel-groeiende centrum vormt van het Noorden van Friesland, waarvan Harlingen de belangrijke uitvoerhaven isGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
Taalinvloed kon nu niet uitblijven en natuurlijk wordt de tegenstelling die, getuige Winkler, het meest karakteristiek is en dus - trefpunt van spot - het zwakst, opgehevenGa naar voetnoot1). Franeker en Dokkum geven hun ae en ai het eerst prijs voor de Leeuwarder aa (en daarbij blijven uu, ie onaangetast!). Harlingen volgt ‘schoorvoetend’Ga naar voetnoot2); niet dat het contact minder intensief is, integendeel: de spoorverbinding met de hoofdstad dateert bv. reeds van 1863. Maar de haven is zelfstandiger dan de kleine landstadjes, is zelfbewuster, want zij heeft een eigen betekenis, maar is tòch afhankelijk van de centrale marktplaatsGa naar voetnoot3), en bij gemeenschap van belangen zonder zuiver evenwicht vinden wij steeds iets van ‘wrok’ bij de zwakkere. Het ressentiment van den Harlinger klinkt in de woorden van Fokkema's zegsman: ‘In Leeuwarden praten ze zo'n aodialect’. Het ressentiment (in 't algemeen?) tegen de hoofdstad heeft reeds eerder geklonken in het ‘zegje’, dat ouder moet zijn: ‘Die Leeuwarders praten net zo'n “raaier” taaltje als in Dokkum (dat gat!)’. Geen aa vinden wij in Bolsward, dat geen rechtstreekse verbinding met Leeuwarden heeft, waarvan het toch niet verder af ligt dan Dokkum. Voor Bolsward is dè stad: Sneek, dat eveneens buiten de Leeuwarder invloedssfeer bleef. En geen wonder. Sneek is het kleiner, maar niet minder belangrijke centrum van het Zuiden van de provincie. Sneek en Friesland's druk waterverkeer zijn één; het is het snijpunt van stoomtram- en treinverbindingen (Harlingen-Bolsward-Joure- | ||||||||||||||||
[pagina t.o. 142]
| ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
Heerenveen; Leeuwarden-Stavoren) en een van Friesland's weinige straatwegen verbindt het met de tweede haven (verkeer Amsterdam-Groningen): De Lemmer. De Sneeker ae heeft een eigen ontwikkeling gehad, maar of de ao klankwettig is? Ik geloof veeleer dat wij hier weer een geval hebben van de sprong naar de aa van het Algemeen Beschaafd (waarmee de diphth. niet parallel behoeven te gaan). Wel lijkt het rijkelijk vroeg - Winkler geeft de klank immers reeds in 1874 -, maar in dezelfde tijd vermeldt K. van der Zijde (Taal en Letterbode V (1874), 187) deze overgang voor Sliedrecht, dat toen waarlijk niet dichter bij.... het Beschaafd gelegen behoeft te hebben! Ook de jongere ao's in Leeuwarden schrijf ik aan deze invloed toe; dat de dialectsprekers in de hoofdstad later volgen en slechts in individuele gevallen, komt natuurlijk door de geheel verschillende sociale positie die zij innemen: in Sneek behoorde de ae of de ai...?Ga naar voetnoot1)) tot de omgangstaal van de burgers. Zo weerspiegelt zich veel van de taalverhoudingen en taalontwikkelingen in de Friese steden in de geschiedenis van deze éne klank. Wij zouden de AA een klassiek voorbeeld kunnen noemen, een ‘toeval’; maar andere gevallen zullen steeds één of meer aspecten nader toelichten en bevestigen. Ik heb dit stuk taalhistorie in kaart gebracht wegens de bijzonder illustratieve betekenis, die het m.i. heeft. De kaart zal ‘voor zichzelf spreken’, naar ik hoop; alleen wijs ik erop, dat het teken ↦ een klanksubstitutie, een niet-‘klankwettige’ overgang aangeeftGa naar voetnoot1).
Aanhangers van de ‘Hollandsche Expansie’-theorie zullen het misschien overdreven vinden, dat ik op het kaartje een naar Holland gerichte accolade getekend heb met de woorden | ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
‘AE-aanpassing aan het Westen’. Wellicht ook zijn zij van oordeel, dat mijn opvatting van de betrekkelijke zelfstandigheid der Friese stedelingen in de wordingsperiode, gegrond op overwegingen in II, niet bevestigd wordt door de taalfeiten, dat deze dus niet een gewenste steun vormen, ook al spreken zij mijn mening niet tegen. Ja zelfs zou een blik op de Muis- kaart waarbij het overzicht ruimer is, hen er opnieuw van kunnen overtuigen, dat het ontbreken van Hollandse expansie bewezen zal moeten worden nu de taalfeiten in het spel komen. Op de kaart zìèn wij immers, hoe de uu, ‘gedragen door het water’, verbreid is. Fokkema (117) neemt dan ook aan, dat de uu ‘uit het ned., dat het fri. in Lw. omstreeks 1500 beïnvloedde, zal zijn overgenomen. Dat had toen nog in de regel de /y/-klank. Duidelijk blijkt dit ook uit het Bi(lts), dat ook een /y/ heeft’. Ook de ie is Hollands (111); de diphthongen in Auslaut en voor vocalen zijn toe te schrijven aan ‘de fri. diftongering, waarbij men zich niet van het latere ned. verwijderde’. Nu beschouwde Kloeke, zoals men weet, ‘de uu-uitspraak in het Bilt en in de Friesche steden als sleutel ter verklaring der muis-kaart’. Kloeke zocht buiten Holland aanwijzingen om de verhoudingen binnen Holland te kunnen verklaren; omgekeerd hadden wij mogen verwachten, dat Fokkema, die uitgaat van het Stadsfries, bij deze kwestie de diphthongering in Holland opnieuw aan een nauwkeurig onderzoek zou hebben onderworpen: de ‘sleutel’ tot zijn problemen ligt immers in het Westen en de kritiek op Kloeke, waarbij herhaaldelijk het Stadsfries ter sprake is gekomen, rechtvaardigde toch wel enige reserve. Hier is het niet de plaats, noch is het nu het | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
ogenblik om het sleutelprobleem opnieuw te onderzoeken; ik ga uit van de opvatting, dat Holland reeds autochthone diphthongen gekend moet hebben in de tijd dat het Stadsfries ontstond. Voor mijn bewijsvoering verwijs ik naar Hfdst. II in ‘Opbouw’, terwijl ik mij er verder toe bepaal het dialect van Enkhuizen in deze beschouwingen te betrekken. Wanneer men met Kloeke (Exp. 168) aanneemt, dat het Enkhuizers in uu een relict heeft, dan staat dit dialect, gezien het éclatant ui-succes in geheel Noord-Holland, nog merkwaardiger tegenover het Algemeen Beschaafd dan de Friese stadstalen met hun monophthongen. Stelt men echter het Enkhuizers niet tegenover de cultuurtaal, maar tegenover het dialect van Drechterland, dan ziet men hoe de stad zich verzet heeft tegen de klankontwikkelingen die in de ‘boerentaal’ zijn doorgebroken. Karstens heeft de voornaamste verschillen bijeengezet (12 vlg.); voor oorspr. lange AA heeft Enkh. ae (naast aa uit a in open lettergreep; hier dus geen AE = expansie!), terwijl Dr. drie representanten, aa, ee, ei, heeft; de ei werd niet ai; de oo bleef bewaard, maar in het Dr. ontstonden voor dentale, labiale en gutturale consonanten bijzondere varianten; enzovoorts. Wel kent het Enkhuizers vele verschijnselen van algemene aard; assimilaties, allegro-vormen en dergelijke, dwz. veranderingen die steeds en vooral ontstaan in de volksmond, in ongecontroleerde taal, en die eigenschappen van het dialect geworden kunnen zijn (i.p.v. varianten) nadat de burgers ‘Hoog-Hollands’ waren gaan spreken, dus vooral in de XIXe eeuw (cf. Winkler, Dial. II, 45). M.i. kunnen de Enkhuizer klanken die niet de autochthone ontwikkeling van het Drechterlands hebben meegemaakt, alle verklaard worden als uitingen van locale taalbouw. Het is onnodig zich daarbij af te vragen wat sterker woog: de drang naar een beschaafde, gedisciplineerde uitspraak, of de reactie tegen het ‘boerenland’ (over de afstand stad: omgeving, cf. Winkler ib. 44); beide factoren verbinden zich in het zelfbewustzijn van den stedeling. En dat zelfbewustzijn beschermde hem ook | ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
tegen de invloed van het machtige Beschaafd, dat sinds het einde der XVIIe eeuw in de kern van Holland gesproken werd. Zeker, na de ‘verstarring’ van Enkhuizen en gedurende de eeuwen van achteruitgang (cf. Exp. 169) stond de burger naast de bloei van het centrum, was hij in verschillende opzichten cultureel afhankelijk, maar juist de verbinding van groots verleden-achteruitgang-isolement met minderwaardigheidsgevoel bepaalde het typisch conservatieve karakter van den inwoner der provincieplaatsen tegenover ‘de grote steden’. Dikwijls werd hij tweetalig (de koopman), maar in ieder geval is ‘de ouderwetsche tongval van het rijke Enkhuizen der zestiende en zeventiende eeuw’ lang ‘door de... ouderwetsche Enkhuizers in eere gehouden als een erfenis hunner aanzienlijke en vermogende voorouders’ (Winkler, ib. 43), ook al werden zij door de structuur van de stadsgemeenschap daartoe niet gedwongen. Men mag verhoudingen en toestanden van onze tijd niet zonder meer terugprojecteren in het verleden. De enorme ontwikkeling van het moderne verkeer, dat niet alleen in de breedte maar ook in de ‘diepte’ doorwerkt (de man of de vrouw ‘die nog nooit het dorp verlieten’ worden door de pers ontdekt!), veroorzaakt grote taalverschuivingen. Wie echter, als Heeroma, diezelfde krachten aanvoert ter verklaring van veel oudere taalverhoudingen, zal het bestaan ervan moeten bewijzen of tenminste waarschijnlijk maken; hij mag ze niet zonder meer distilleren uit taalkaarten: dat wil feitelijk zeggen, ze a priori in kaarten ‘hineininterpretieren’. ‘De middeleeuwen.. waren, zowel voor het Oosten als voor het Zuiden, een periode van buitengewoon grote bewegelijkheid en men mag m.i. dan ook wel apriori aannemen dat er bv. tussen 800 en 1400 enorm veel in de taalkundige situatie der lage landen veranderd zal zijn’, meent Heeroma (N. Tg. 32, 307). Men heeft, meen ik, bij historisch-economisch onderzoek dikwijls de nadruk gelegd op het handelsverkeer in de vroege Middeleeuwen om aan te tonen, dat de gesloten gemeenschappen die deze tijd typeren, | ||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
niet dergelijke interlocale en internationale bewegingen uitsluiten, maar de opvattingen omtrent de maatschappelijke structuur zijn daardoor, voorzover ik weet, niet radicaal gewijzigd. Uiterste voorzichtigheid lijkt mij het eerste gebod bij het opstellen van ‘expansiologische’ theorieën voor oudere en vooral voor praeliteraire taalperiodes. - Ook de houding van de burgers in de kleine steden wijzigde zich in de loop der tijden. Tegen het einde der XVIIIe eeuw krijgt hun ‘zelf-standigheidsgevoel’ een ander aspect; het opkomend liberalisme, de opvattingen in de kringen van het Nut, hebben er waarschijnlijk zeer toe bijgedragen om de weg te banen voor het Algemeen Beschaafd. Juist in de eerste helft van de XIXe eeuw horen wij herhaaldelijk spreken over het nieuwerwetse Hollands, dat dan eigenschappen blijkt te hebben die reeds in de XVIIe-eeuwse Opbouw-periode ontstonden. Mannen als Bilderdijk en J.H. Halbertsma, later ook Winkler, verzetten zich ertegen - ‘de voorvaderen der Hollanders’ hadden nog ‘dat fijn gehoor voor zang en muzijk’, maar tegenwoordig zijn er geen nuances meer!Ga naar voetnoot1) -; hun ontevredenheid bewijst echter hoezeer het Algemeen Beschaafd overal ingang begon te vinden, hun protest luidt een waarlijk nieuw tijdperk van de Nederlandse taalgeschiedenis in. Maar vòòr dien moeten wij rekening houden met gewenste afstand tusschen het Beschaafd van verschillende provincieplaatsen en dat van de grote steden in Holland.
Dat in het (XVIe- en) XVIIe-eeuwse Enkhuizen gelukte wat in grotere cultuurcentra niet bereikt kon worden: het geheel onderdrukken van de diphthongeringstendens (misschien bewaren van uu, ie; misschien bereiken van de verste afstand tot ui, ij, - vlg. ei i.p.v. ai), laat zich verklaren uit het veel minder open karakter van de hogere kringen in de kleine stad. Het zeer groot aantal inkomelingen, waaronder veel Zuidnederlanders, in Amsterdam, Haarlem, Leiden (Den Haag?)Ga naar voetnoot1), | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
bevorderde aan de ene kant wel sterk het verdwijnen van klanknuances en de vorming van een Algemeen Beschaafd voor die steden, maar verhinderde daartegenover toch radicalisme: men moest zich vooral aan elkaar aanpassen in de stedelijke gemeenschap, de reactie tegenover het platteland was minder sterk en juist die zal in Enkhuizen de uu-ie-kleur (mede) bepaald hebben. De stadsfriese monophthongen zijn natuurlijk op andere wijze ontstaan, maar het bewaren daarvan is ook een uiting van provinciaal zelfstandigheidsgevoel, dat ik op grond van het Enkhuizer dialect heb willen aantonen (vandaar mijn lange uitweiding!). De Friese stedelingen stonden in dit geval (weer?) tegenover een veelheid van klanken: meer of minder geprononceerde diphthongen naast monophthongen; de diphthongen kunnen daarbij heel goed overwicht gehad hebben (ik zeg niet dàt zij het hadden), want ook nu nog verzoent zich de dialectspreker dikwijls met het Algemeen Beschaafd op een uu-(ie)-basis. De stadfriese uu-ie is een ‘halve aanpassing’. Op dergelijke gevallen, waarover ik hiervóór reeds sprak, werd vooral in de Duitse (‘vak’-)literatuur gewezen; ik noem enkele studies, maar wijs er op, dat wij hier niet altijd zuivere parallellen hebben, daar er meestal sprake is van ‘ombouw’ van dialecten en niet van het aanleren van een nieuwe taal: A. Bach, Zum Problem der Stadtmaa., Teuth. I, 41 ff.; W. Schönberger, Die Sprachverhältnisse der Tirol-Salzburg-Bayerischen Länderecke, Teuth. X, 84 ff.; H. Becker, Dialektlaute als schriftsprachliche Phoneme, Trav. 4, 243 ff.; voor het wellicht niet horen van lichte diphthongen in het Hollands: E. Polivanov, La perception des sons d'une langue étrangère, Trav. 4, 79 ss. Zolang de toestand in het Westen nog niet gefixeerd was, stonden de stadsfriese monophthongen niet scherp daar tegenover, maar in de tweede helft van de XVIIe eeuw, wanneer de diphthongen geheel en al tot het Beschaafd Hollands be- | ||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||
horen, worden ie en uu karakteristiek voor de afstand. Zij verdwijnen dan echter niet, maar worden zelfs het typisch kenmerk van het Nederduits in Friesland: de Fries-duytse schrijftaal. De spellingen zijn, voorzover ik dit op grond van mijn gegevens reeds kan beoordelen, geïntroduceerd door schrijvers uit de kring van Klioos Kraam. Bij Gabbema vond ik weliswaar alleen duuf, duufke (Hooge-Lied), maar nog in 1686 (Lustgaarde) onderscheidt hij - evenals iets later Hilarides - ui1 en ui2; Galama en Rintjes (ook De Jong en Wieringa) spellen meestal ii (bv. riik wiin), dikwijls ook ie (bv. schrieven/kieven, Friezen/aanwiezen, riezen/bewiezen, stiegt/overvliegt); Fokkema (73) noemt regtuut en wiesende bij Ds. Wiersma ± 1740. Dat andere schrijvers van dit kenmerk geen gebruik maken, bewijst niet dat zij zwakker tegenover Hollaud stonden, maar alleen dat zij onverschillig waren voor spellingbijzonderheden of voorstanders van een interprovinciale schrijftaal. De nu-ie-spellers leggen wel nadruk op de eigen-aard van hun taal, in de XVIIe eeuw zijn zij daardoor echter nog niet reactionnair; zij stellen zich eerder naast, dan tegenover het Westen. Iets van de verhouding tot Holland vinden wij weerspiegeld in de woorden van den Amsterdammer Sweerts - overdreven, naar de stijl van die tijd: ‘De monden zijn op slot, of bij den Vries gehuist
Want aan dien kouden hoek rijmt elk zo net als juist
Dat men recht vragen moet, wie zou verbet'ren konnen?
In de loop van de XVIIIe eeuw worden de monophthongen langzamerhand dialectische kenmerken van het ‘Nederlands’ der Friezen, dat velen niet willen opgeven, hoewel - en: omdat! - de druk van het Hollands Beschaafd steeds sterker wordt: Van Moerbeek, Neue vollkommene Holländische Sprachlehre (1791) zegt dat de ī ‘den Friessländern besonders eigen ist, welche meistall als i oder ii aussprechen in byten.. benyden.. benyder .. etc. muss aber, wenn man Holländisch lernen will, nicht nachgefolgt werden’. Pas in de XIXe eeuw | ||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||
worden uu en ie eigenschappen van de stadsfriese volkstaal, die dialectsprekers niet dùrven opgeven. Een stap terug, a.h.w. een halve nederlaag, kunnen wij constateren bij den Fries-taligen J.H. Halbertsma; hij heeft wel het Nederlands als tweede (cultuur-)taal aanvaard, maar geen goed woord over voor de ‘Hollandsche ij een tweeslachtige of bastaarddiphthong’, die met de ei is samengevallen. Omstreeks 1800 ligt het keerpunt; eerst dan zet met kracht de invloed van het Algemeen Beschaafd in, waarbij het niet geheel juist zou zijn van Hollandse expansie te spreken, wanneer niet het oordeel van vele ‘provincialisten’ deze term in zeker opzicht rechtvaardigde. Maar hoe het ook zij: Hollands of Nederlands, één taal - draagster van het gemeenschappelijke Nederlandse volks- en cultuurbesef - maakt de andere talen tot dialecten, naast en meestal onder haar.
Taalovername: geen slaafse navolging, geen drang om het zo goed mogelijk te doen; maar aanpassing, interpretatie, vrijwillige keuze. Dat sluit het ontstaan van hypercorrecte vormen niet uit; beter is het echter te spreken van verkeerd Hollands. Dat Kloeke dit verschijnsel overschat heeft, is m.i. gebleken uit de studies van W. de Vries en C. Wilkeshuis (N. Tg. 28, 85 vlgg.). Fokkema schijnt minder waarde aan hun opvattingen te hechten; hij vermeldt ze terloops (114) en ziet hypercorrecte (?) vormen (door systeemdwang) in Fries pude, buse, gule, muuthon, en in duublé, sutelen, suterich (117), woorden die, met uitzondering misschien van duubléé, wel een nader onderzoek hadden verdiend. Voor de bekende gevallen met uu uit owgerm. ô heeft Fokkema nieuwe verklaringen. Zo zouden wuden en suden teruggaan op woeden, soeden. ‘Toen.. door ned. invloed de /u/ tot /y/ werd in de steden, gingen deze woorden mee. De ned. vorm oefende geen invloed uit, daar die te veel afweek’ (115). Nu zegt Becker, Trav. 4, 244, inderdaad: ‘Sogar gewisse Abweichungen sind zulässig, wenn sie entweder belanglos oder sehr charakteristisch sind’ (in het eerste geval kan men denken aan de lichte naslag in | ||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||
woorden als goeed, in het tweede aan uu en ie). Maar men moet niet vergeten, dat het ‘Nederlands’ bijna overal sterk afweek van het Fries; - daarom juist is men Stadsfries gaan spreken! Futen, guud en skunen zouden aanvankelijk nog oe gehad hebben. ‘Toen echter in het Fries de breking kwam, vermoedelijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw, misten ze de steun van de fri. /u/-klank, en hebben ze wellicht naar analogie van andere gebroken /u/-klanken een /y/ gekregen: nwfri. fuoten: Lw. fuutn = nwfri. muorre: Lw. en ned. muur’ (115). Deze verklaring is theoretisch mogelijk omdat de stedelingen nog zeer lang tweetalig gebleven zijn. Fokkema wijst er bovendien op, dat ‘elke Fries sprekende in Lw., ook de nieuw ingekomene, zijn taal moest aanpassen’. Toch is er, meen ik, van een belangrijke bevolkingsbeweging van het platteland naar de stad in de tijd waarover wij het hier hebben, geen sprake geweest. Trouwens, het valt m.i. zeer te betwijfelen of Friese inkomelingen invloed zullen hebben uitgeoefend op de stadstaalGa naar voetnoot1). Ik vind het echter vooral een tekort van Fokkema's verklaring, dat hij daarbij geen rekening gehouden heeft met de parallellen, waarop Wilkeshuis zo nadrukkelijk de aandacht heeft gevestigd. De consonanten d, t, l, n, hebben in het Fries èn in het Stadsfries invloed uitgeoefend op de voorafgaande vocalen (Wilkeshuis); vergelijk vooral ook het uitvoerig opstel van G. Knop, ‘Zur Lautlehre der westfriesischen Insel Ter Schelling. Beitrag zur u-ü-Frage’ (Frysk Jierboek 1937, 69 vlgg.) - y voor n, t, d, s, pal. l. f - en het daargenoemde artikel van E. Nörrenberg, ‘Zwei lautliche Eigentümlichkeiten der Emder Mundart’ (Festschrift-Borchling, 287 ff.). In de Friese dialecten ontstonden vooral stijgende diphthongen, in het Stadsfries palatale klanken, dikwijls enige varianten, die wij niet | ||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||
alleen moeten beschouwen als schakels van een klankhistorische keten, maar ook synchronisch groeperen rondom een phoneem; in dit geval:
Voor ieder geval afzonderlijk zouden wij, met name in het ‘Hoger’ Leeuwarders, moeten nagaan, waarom de klankverandering - die bij de aa > ai-overgang werd afgeremd - kon doorzetten. Van verschillende woorden bleven ook de oe-vormen bestaan; andere ontsnapten aan de contrôle, vooral wuden en suden met hun bijzondere modale functie (gevoelswoorden); ook waren alle varianten niet groot genoeg om te hinderen terwijl andere telkens opnieuw konden ontstaan, dus ook na het verdwijnen van het Hoog-Luwarders (cf. Lw. skuinen: skynen, fuitsje: fytsje bij Wilkeshuis 89). ‘Auch hier muss das Mikroskop weite Horizonte erschliessen’! (Schuchardt). Wij zien hier weer, hoe na het ontstaan van het Stadsfries de autochthone klankbasis op de taal inwerkt, maar het is heel goed mogelijk, dat de ‘Westelijke oriëntatie’ van de stedelingen (dit niet taalkundig, maar psychologisch bedoeld) de richting van de ontwikkeling bepaalde: de stijgende diphthongen van het Fries, die zich zoveel verder verwijderen van het ‘Nederlands’, zijn niet ontstaan. Al deze gevallen demonstreren weer de zelfstandigheid van de stadstalen; dit aspect is nu wel voldoende belicht; ik geef nog één voorbeeld, dat ons terug zal brengen op: het leren van een taal. ‘Voor d, t en s is de r uitgevallen’, Fokkema 133. Wilkeshuis die zich niet tot het Leeuwarder dialect beperkt heeft, zegt, dat praedentale r, voor d, t, l, n, s of z, wegvalt; er kan | ||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||
palatalisering optreden, want ‘nà 'n korte vokaal is de naslag wederom i-achtig’ (l.c. 90). En in zoverre sluit dit voorbeeld aan op wat hierboven behandeld is. In ieder geval is het verdwijnen van de r kenmerkend voor het Stadsfries, kenmerkend tenminste ten opzichte van het Hollands, want het Fries kent hetzelfde verschijnsel. Jeltema, die niet veel ophad met de sprekers van het platte dialect, zegt: ‘De woorden Gort, Harlingen, Keerzen, Orten enz. spreken ze zoodanig uit, als of ze niet in staat waren om de letter R te kunnen noemen’. Alsof....., blijkbaar vindt hij het rijkelijk overdreven en onnodig. Nu, zijn toon werd bepaald door zijn voorkeur voor het Algemeen Beschaafd (‘Beschaafde Burgers en wel inzonderheid Lieden van rang spreeken hier het Nederduitsch zoo goed als in eenige andere Provincie, zelfs beter’!), maar in zoverre had hij gelijk met zijn philippica, dat het niet waar is, dat de stedelingen de r onmogelijk kunnen realiseren op deze plaats. Wel merkt Winkler (Dial. I, 465) op: ‘De r schijnt voor de friesche stedelingen een moeilijke letter te zijn’, daarnaast staat echter in de Taalgids (IX, 217): ‘Maar ook zij, die de r zeer goed kunnen zeggen, laten die letter geheel achterwege in vele woorden, evenals zulks het geval is met alle Friezen, ook met hen die in Duitschland en Denemarken wonen’. Uit het beroep op twee geachte Germaanse talen blijkt, dat de strijder op de laatste barrikaden tegen het opdringende ‘Hollands’ het niet ‘nodig’ vond dat men deze eigenaardigheid van de streektaal prijs gaf. Steeds heeft de Friese ‘tong’ neiging om de r te laten wegvallen. Het klankverschijnsel, dat Fokkema (134) reeds voor 1534 constateerde, treedt ten allen tijde op; ik heb ‘Hollands’-sprekende Friezen in Friesland paa. d horen zeggen (met aa van het Besch. Ndl.), maar een ogenblik later zonder enige moeite paard: bij meer bewuste instelling op het ‘Westen’, - wanneer zij zich namelijk tot mij richtten. Zo zal vermoedelijk de toestand steeds geweest zijn: telkens verdween de r weer - permanent waarschijnlijk alleen in de volksmond (waar ook de palatale vocalen ont- | ||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||
stonden) -, maar voortdurend werd ze ook weer hersteld (cf. Van Haeringen, Ts. 41, 252). Vele beschaafde sprekers zullen zich de wisseling misschien nauwelijks bewust geweest zijn; de r laat een uiterst zwak gerealiseerde variant toe, één stap verder en men is bij de toestand die Winkler zo eigenaardig weergeeft: ‘Men laat als 't ware de r hooren zonder die letter uit te spreken’. Pas door verscherping van de tegenstelling Stadsfries: Algemeen Beschaafd zal deze eigenaardigheid haar opvallend dialectisch karakter gekregen hebben. Met dat al hebben wij hier een grensgeval van kunnen of willen, waarbij de nadruk verschuift in de richting van het eerste. Over het niet kunnen uitspreken van bepaalde klanken is nogal wat te doen geweest in de strijd om Van Ginneken's Erfelijkheidstheorie. Telkens heeft men weer gewezen op negerjongetjes die volmaakt Frans geleerd hadden en andere voorbeelden van die aard; de meningen (dikwijls beter: de appreciaties) bleven verdeeld, zolang men daartegenover slechts de ‘onmiskenbaar Joodse uitspraak’ etc. wist te stellen. Maar Van Ginneken heeft steeds naar voren gebracht, dat men een genotypische en een phaenotypische articulatiebasis moet onderscheiden. Zuiver phaenotypisch kan bv. de articulatiebasis zijn van een Chinees die spreken heeft geleerd van Fransen en steeds onder Fransen is gebleven. Anders gezegd: dit is een uiterst geval van aandacht voor de uitspraak van een (in biologisch opzicht) vreemde taal bij het aanleren daarvan. Hier moet alleen de articulatie-aanleg overwonnen worden (volgens Van Ginneken moet trouwens bijna iedere baby dat doen), bij het ‘gewone’ leren van een vreemde taal echter articulatie-gewoontes. Men weet, dat dan de ene klank beter ligt dan de andere: gevolg van meer of mindere overeenstemming tussen de articulatorische en phonologische systemen. Maar in hoeverre men slaagt, hangt ook zeer af van de aandacht die men aan het leren besteedt en die geremd kan worden door: gebrek aan ontwikkeling, wil, lust, noodzaak, dwang, gelegenheid, enzovoorts. Men begrijpt, dat de aandachtsfactor een grote rol | ||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||
gespeeld zal hebben bij het ontstaan van de uitspraak van het Stadsfries, maar dat de werking daarvan niet in details is na te gaan. Echter wel in grote trekken. ‘Ik moet.. de opmerking maken, dat de Friesche en Engelsche spraakorganen eene vorliebe voor de i hebben, waarin zij zoo dikwerf de Nl. u of ü (niet u = Nl. oe) veranderen.... Er zijn steeds in het Friesch dialecten, waar de meesters voor twintig jaren nog geene mogelijkheid zagen om de kinderen de Nl. woorden tucht, brug of dergelijke te doen uitspreken. Het was altijd ticht, brig en zoo vervolgens’. Waarschijnlijk heeft J.H. Halbertsma, wiens woorden ik hier citeerGa naar voetnoot1), in Friesland dialecten waargenomen met een hardnekkige neiging tot delabialisatie die uit de aard der zaak moeilijk te onderscheiden is, omdat ze niet op de kaart opvalt, maar die in sommige streektalen in het Westen en Zuiden duidelijk aan het licht treedt (vooral Van Ginneken heeft hierop de aandacht gevestigd). Van bijzonder domme jongetjes zal hier wel geen sprake zijn en op den duur werd de moeilijkheid - door beter onderwijs? - ook overwonnen: ‘Denn gerade das schwerer Erlernbare ist auch wichtiger!’ (Henri Becker). ‘De Friezen spreken de g, die het woord opent, uit met eene opzetting van den wortel der tong naar het gehemelte, en dus met een soort van beknijping des ingangs van de keel, terwijl de Hollanders, en met name de Amsterdammers, haar uitbrengen met hollen gorgel. Hoe lager stand en hoe minder letterkundige opvoeding, hoe dieper en boerscher die g uit den strot wordt opgehaald’. De overwinning van de afstand tussen de gutturalen, die Halbertsma zo aardig beschrijft (Taalgids IX, 42), valt de Friezen zwaar. De zuiver Hollandse klank kon Halbertsma zelf ook niet treffen: ‘gedurende mijn zesjarig verblijf te Amsterdam ben ik dikwerf door beschaafde lieden aan mijne uitspraak der g voor Fries herkend. Zoo ook | ||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||
aan de harde uitspraak van de ch in schip, schoon, schudden, die, als men groen uit de Friesche steden komt, aan de k grenst, even of men zeide skip, skoon, skudden’. Winkler vertelt (Taalgids IX, 215) dat ‘'t den meesten onmogelijk is dat leelijke geluid der Hollanders na te bootsen [ook Halbertsma vond de klank allesbehalve mooi!]; en velen zijn met mij genoodzaakt om bij die gelegenheid de hand aan de keel te brengen en zoo de stemorganen in de strot te ondersteunen’! Men maakte zich er trouwens in de stad niet erg druk om: ‘de zuivere uitspraak der g [= de Friese!] behoudt steeds het veld in den mond der friesche stedelingen, ofschoon ook de meeste onderwijzers alle mogelijke moeite doen om de dwaze en leelijke, rochelige uitspraak der hollandsche g (als ch) aan hun leerlingen in te prenten’ (Dial. I, 465). Toch hadden de inwoners van de hoofdstad het in die kunst verder gebracht dan die in de kleine steden; Winkler vermeldt dit opmerkelijke feit nadrukkelijk (Dial. I, 475). Maar de uitspraak der gutturalen blijft een van die ‘dingen, dêr 't de legere skoalle swier mei to kampen hat. En de middelbare yet ek wol’ (Dykstra, Weitsrop I, 49) en heeft steeds een van de belangrijke grenzen tussen Hollands en Stadsfries mede bepaald. Maar het ware kenteken voor den Hollands-sprekenden Fries is en blijft toch de scherpe uitspraak van anlautend v en z. ‘Sommigen van de stedelingen mogen er al in slagen de g en de sch op de hollandsche wijze uit te spreken, de z en v blijven in hun mond steeds als s en f luiden’ (Winkler, Dial. I, 466). Wel is het dialect van de hoofdstad ook in dit opzicht weer minder Fries dan dat der kleine steden (Dial. I, 475), wie kent echter niet de scherpe klanken van de ‘Friezen om utens’, of hun hyperzachte en meermalen hypercorrecte v en z? Winkler duidde reeds de oorzaak aan van deze hardnekkige fout: ‘De meesten kunnen het niet eens hooren, dat de Hollanders die letters anders uitspreken dan zij, hoewel de Hollanders die eigenaardige uitspraak terstond opmerken, en komen er dus ook nooit toe, die uitspraak te veranderen’. | ||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||
De tegenstelling stemhebbend: stemloos is in phonologische zin in de Friese dialecten niet functioneel belast. Maar ook in het Nederlands ontbreekt de differentiërende functie bijna geheel; alleen voor de anlaut zijn er enkele voorbeelden te vinden en juist die wijzen erop, hoe gering, hoe secondair de betekenis daarvan is. Men kan bij Schönfeld3 § 42 Opm. 1 nalezen, waaraan S- en F- in het Nederlands zijn toe te schrijven; in bijna alle gevallen houden psychologische oorzaken de scherpe klank vast (men zou kunnen zeggen, dat deze bijna telkens opnieuw ontstaat). In het Algemeen Beschaafd is de normale realisatie ‘half gestemd’, in het Fries - evenals in vele Hollandse dialecten (Amsterdams!) - stemloos. Een dergelijk gering en niet phonologisch verschil kan door iemand die een taal leert, bijna niet waargenomen worden, en zo hem dat wel gelukt: haast niet gerealiseerd worden (de overdreven zachte v en z!); vooral Polivanov heeft in het reeds genoemde artikel deze kwestie nauwkeurig bestudeerd. Psychologische, biologische en phonologische factoren bepaalden bij de aanpassing de grenzen van de uitspraak.
De binding aan het Westen is de oorzaak van het ontstaan van het ‘Hollands in Friese mond’. Bij de wording der dialecten werkten echter krachten van velerlei aard en lang niet alle kunnen worden samengevat in het begrip: Navolging. De verhouding tussen Friesland en Holland, de verhoudingen tussen de Friese steden onderling en tussen de sociale groepen in iedere stad, de spanningen die daardoor ontstonden en die actie, reactie in het leven riepen of tot verstarring leidden, - zijn de oorzaken van het gecompliceerde taalgebeuren dat de geschiedenis van het Stadsfries omvat. Kloeke heeft gelijk gehad: wij hebben hier niet alleen een stuk Friese taalgeschiedenis voor ons, maar in Friesland liggen de ‘sleutels’ tot menig taalprobleem van het Westen. Het rijke materiaal zal steeds nauwkeuriger bestudering mogelijk maken, zal steeds ook nieuwe vragen uitlokken. Maar het onderzoekingsveld lag | ||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||
te wachten op den explorator, die lust en moed zou hebben om te ploegen, waar baanbrekers als Winkler en Kloeke de eerste spade in de grond hadden gestoken. Fokkema heeft de niet altijd aanlokkelijke taak van verzamelen en rangschikken op zich genomen en voor de toekomst een onmisbare basis verschaft. In de eerste plaats is zijn boek in dit opzicht volop winst. Hij heeft bovendien zijn gegevens in het raam van een theorie gezet, waarbij hij - misschien terecht, misschien ten onrechte - een bestaande opvatting trachtte te bevestigen. De door hem gekozen vorm, die ver boven een ‘beschrijving’ uitgaat (men denke aan de meeste dialectgrammatica's!) vergemakkelijkt de hertoetsing der verschillende problemen en het zoeken van nieuwe perspectieven en verplicht den beoordelaar daartoe: deze winst moet men niet ter zijde leggen, maar opnieuw rendabel maken. Vooràl omdat de bijzonderheden van deze ‘locale’ taalproblemen ons onmiddellijk stellen voor de algemene vragen naar het wezen van Taalverhoudingen en Taalinvloed. w. gs. hellinga |
|