Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||
BoekbeoordeelingDr. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636, J.B. Wolters, Groningen, Batavia 1939. (Diss. Vrije Univ.)Het komt mij voor dat de tijd en moeite die Dr. Smilde aan dit omvangrijke proefschrift ongetwijfeld in ruime mate heeft ten koste gelegd, in de uitkomsten geen evenredige belooning vinden. Ten deele is dit te wijten aan den opzet. Door zich tot Cats' Dordtschen tijd te beperken, moest de schrijver diens weliswaar niet genietbaarste, maar ongetwijfeld belangrijkste werk, Houwelijck, den sleutel tot schier alle volgende, buiten beschouwing laten. Daarmede zag hij af van een samenvattend beeld, een historische verklaring van de letterkundige figuur. Nu is het ongetwijfeld het goed recht van ieder schrijver de stof van zijn onderzoek naar eigen goedvinden te beperken, maar door het behandelen niet van een bepaald incident uit Cats' leven, van een bepaalde zijde van dezen dichter, doch van een middelmoot zonder kop of staart, van wat voorafging en volgde alleen gescheiden door de in letterkundig opzicht volmaakt onbelangrijke veranderingen van woonplaats - van invloed van Dordrecht blijkt niets -, moest wel een onbevredigend geheel ontstaan. Zie ik goed, dan heeft ook Dr. Smilde zelf dit wel eenigszins gevoeld en heeft bij daarom zijn studie over een willekeurig stuk Cats in het laatste hoofdstuk aangevuld met een overzicht van wat er in den loop der jaren alzoo over de geheele figuur Cats is gezegd. Hij doet dit, zooals voor de hand ligt, niet zonder dat eenige vooringenomenheid hier en daar voor den dag komt, maar in het algemeen eer te neutraal dan te critisch. Met eenigen wrevel vraagt men zich aan het einde van de | |||||
[pagina 212]
| |||||
opsomming af: waar blijft nu het samenvattend, boven enkele gemeenplaatsen uitgaande oordeel van den schrijver zelf? Het is niet alleen hier dat Dr. Smilde minder geeft dan ook binnen het raam van zijn opzet wel mogelijk was. Bij zijn bespreking van de in Dordrecht geschreven werken bepaalt hij zich in hoofdzaak tot het weergeven van den inhoud, het opsporen van en het vergelijken met de bronnen. Daar tusschendoor ontmoeten wij wel enkele terloopsche opmerkingen over de meerdere of mindere geslaagdheid van een verhaal, maar nergens een ingaande critische beschouwing. Tot het begrijpen van Cats als historisch verschijnsel, tot het kennen van factoren die vorm en inhoud van althans dit deel van zijn werk bepalen, brengt Dr. Smilde ons niet nader. O ja, telkens weer stelt hij op den voorgrond, dat Cats' standpunt bepaald werd door zijn christelijke levensbeschouwing, dat hij deze propageerde, maar daarmee komen wij niet verder. Niemand heeft ooit aan die levensbeschouwing getwijfeld, maar zij was zeker niet iets dat Cats onderscheidde van de meesten zijner tijdgenooten. Wel echter waren er reeds in dien tijd zeer uiteenloopende christelijke levensbeschouwingen en toetst Cats zeer speciaal de vragen van vrijage en huwelijk aan de zijne. Welke historische taak vervulde hij zoodoende, die een verklaring vormt van de groote populariteit van dezen zeer middelmatigen dichter (feitelijk meer een rijmer), een populariteit die hij met geen enkelen anderen moralist deelt? In de inleiding van zijn beschouwing van den Trou-ringhGa naar voetnoot1) raakt de schrijver even aan de dingen waarom het hier gaat, maar hij stapt er direct weer van af, legt geen duidelijk verband. Zeer onbeduidend zijn de samenvattingen over Spieghel en Trou-ringh, meer dan tamelijk afgezaagde algemeenheden bevatten zij niet. In het wel interessant verhaal van Cats' grondspeculaties | |||||
[pagina 213]
| |||||
blijft de vraag of deze nu volkomen correct handelde, voor mij althans, onopgelost. Waarschijnlijk betracht de schrijver een prijzenswaardige voorzichtigheid, maar dat kan niet beletten dat de uitkomst even teleurstelt. Het materiaal dat hij hier bijeenbrengt lijkt mij wel het belangrijkste uit zijn boek. Te veel uitgesponnen zijn de beschouwingen en mededeelingen over andere Dordtsche dichters en geleerden, wier betrekkingen tot Cats nooit van groot belang zijn geweest, in den regel zelfs volkomen problematisch blijven. De stijl van Dr. Smilde heeft iets stroefs, herhaaldelijk iets onbeholpens. Enkele voorbeelden: ‘Dat hij, om dit doel te bereiken, medewerking moest ondervinden van anderen, voorzag hij dadelijk’ (blz. 90). ‘Om daarna terecht in het vergeetboek opgenomen te worden’ (95). ‘De enkele Hollandsche spreekwoorden die Megiserus aanhaalt, worden door Cats bijna nooit overgenomen. Zelf beschikte hij er over zoo vele, dat hij ze daar uit niet noodig had’ (146). ‘Zijn beteekenis tot behoud en de verbreiding ervan’ (146). ‘Zijn gansche, groote geleerdheid... heeft hij in dienst van zijn volk gesteld. Bovenal heeft hij hen het huwelijk weer doen zien onder het licht der eeuwigheid’ (258). Over details met Dr. Smilde te discussieeren lijkt mij in het algemeen overbodig. Slechts wil ik een vraagteeken zetten, waar hij Van Beverwijck (voor zijn tijd!) niet echt wetenschappelijk noemtGa naar voetnoot1) en protesteeren tegen den term ‘brabbeltaal’ ten aanzien van QuintijnGa naar voetnoot2). Als moralist moge deze niet geheel zuiver op de graat zijn, zijn taal zondigt meer door precieusheid dan door onbeholpenheid en van geest en dichterlijke aspiratie is hij niet ontbloot. Een boek met veel en conscientieus behandeld materiaal, maar arm aan ideeën.
j.a.n. knuttel | |||||
[pagina 214]
| |||||
Westfälische Forschungen. Mitteilungen des Provinzialinstituts für wfäl. Landes- und Volkskunde, hrsg. von E. Rieger. Band I, Heft I (1938), 114 blzz. - Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, Münster.Er heerst in de laatste jaren van hernieuwde waardering voor het inheemse en eigenaardige ook op het terrein van het nederduitse taalonderzoek meer bedrijvigheid dan vroeger. Terwijl te hooi en te gras nog beschrijvingen van afzonderlijke tongvallen het licht zien, die helaas geen van allen een gebied aan de Nederlandse grens betreffen en te gering in tal, soms ook te schraal van lijf en leden zijn om den vergelijker veel klaarheid te verschaffen bij de beschouwing van grammaticale - en overigens wellicht slechts ten dele door vergelijking oplosbare - moeilijkheden als het nog altijd netelige vraagstuk der Westfaalse breking, verschijnen regelmatig nieuwe uitgaven van de Verein für niederdeutsche Sprachforschung en is de, lang aan eenzame liefhebbers overgelaten, lexicographische arbeid door verschillende geleerden weer op het getouw gezet. Uit de voorbereiding van het Westfaalse woordenboek is Prof. Schulte-Kemminghausen's verhandeling: Westfälisch-Niederländische Dialektgeographie voortgekomen, waarmee de hier aan te kondigen Forschungen geopend worden en waarin de schrijver met klem de nadruk legt op de lange-eeuwen voortbestaande en derhalve wel uitwisseling van taal, i.c. wóórden, waarborgende relaties; Oost-Nederland en Westfalen: bilden am Ende des Mittelalters in verschiedener Hinsicht eine Einheit. Daarbij wordt dunkt mij te zeer vergeten, dat deze betrekkingen vnl. tussen geleerden - H. von Ahaus, Tappe, Hegius, de broeders van het Gemene Leven - bestonden en de volkstaal van de conservatieve markegemeenschappen weinig of niet veranderd hebben; dat er geen uit- en invloed van bevolking plaats vond en de wederzijdse connecties (evenmin als die tussen Oost-Nederland, waarvan de bewoners eerst in | |||||
[pagina 215]
| |||||
de vorige eeuw recht tot Nederlanders geworden zijn, en de Westelijke provincies) geenszins zo veelvuldig en intensief waren als die tussen Brabant-Vlaanderen en het beschavingzoekende Holland of Groningen en Oost-Friesland, die beide met nauwe banden, economisch en politiek, verknocht waren. De uit 'Nederland' herkomstige woorden, die ten Oosten van Overijsel en Gelderland, in een smalle strook over de rijksgrens (zodat Woeste, de Iserlohner, ze niet noemt) gebruikt worden zijn dan ook niet talrijk: mooi, sloof, bèèze (bes), dominee, nooit, tien, uur, duren, schoondochter, schoonzoon, secuur, ledikant. Veel verder in Westfalen verbreid zijn de uit Woeste aangehaalde woorden vent (knaap), omtrent, stuiten, duit, bollebuis, fluiten gaan en een aantal Franse leenwoorden als beschuit, fornuis, spijt, klant, cichorei, fatsoen, komfoor e.a., die echter wel niet rechtstreeks uit het Westen, maar via het Noorden uit Nederland 'eingewandert' zullen zijn. Woorden als kortegaard, tabberd, falie (omslagdoek), partuur, huik zijn een Overijselaar vreemd, bollebuis (soort gebak) hoort blijkens het Ned. Wdb. van Vlaanderen tot Groningen aan de Noordzeekust thuis, en tenslotte vindt men zo goed als alle door Prof. Sch.-K. genoemde woorden ook in Oost-Friesland (W. Foerste, Der Einflusz des Ndl. auf den Wortschatz der jüngeren ndd. Mdaa. Ostfrieslands, Hamb. 1938), dat vanouds met Westfalen connecties onderhield blijkens Borchling's opstel in Ndd. Jb. 54. Waardoor Prof. Sch.-K.'s pleit voor: eine systematische westfälisch-niederländisch dialektgeographische Forschung wel niet zijn zin verliest (al zou men gaarn eerst enige beschrijvingen zien van tongvallen in het Westelijkste deel van Westfalen), maar waaraan toegevoegd moge worden, dat van Nederlandse zijde weinig te zien is op Münsterse kaarten, waarop Emsland, Osnabrück, de graafschap Bentheim blanco blijven zoals dat het geval is op de vier, van een voortreffelijke, geleerde en bondige, commentaar voorziene en zowel Oost-Nederland als Westfalen bestrijkende woordenkaarten, die het opstel besluiten. Zij brengen de benamingen van de uier (aan- | |||||
[pagina 216]
| |||||
sluitend bij de gegevens van Dr. Heeroma), van de geit, de spreeuw en van den doffer in beeld, waarbij slechts - om een al te langademige beschrijving dier kaarten en bespreking der 'Deutung' te vermijden - zij opgemerkt, dat ook zij mij evenzeer van een oude, reeds vóór-middeleeuwse woordengemeenschap als van jongere ontlening uit West of Oost dunken te getuigen. Een van huis uit hgd. vorm als Westfaals ziëge (geit) reikt juist tot de rijksgrens (al wordt zege nog wel in de buurt van Winterswijk gehoord), maar sik (geit), dat gewoonlijk en terecht als een rest van ohd. zikkîn wordt beschouwd (dat echter in Westfalen niet meer in gebruik is; zodat ik aarzelend zou willen vragen of het niet een vernederduitsing of vernederlandsing van ziege zou kunnen zijn), is de gewone naam-in bijna heel Overijsel en de Achterhoek, blijkens de kaarten, die voor dit gebied van Prof. Kloeke stammen. - Niet minder boeiend en rijk aan wetenschap dan Prof. Schulte-Kemminghausen's verhandeling zijn de volgende, kleinere van Prof. J. de Vries over Das niederländische Volkstum, al was de voornaamste inhoud ervan reeds uit het ‘Volk van Nederland’ bekend, en van Prof. J. Trier over Das Gefüge des bäuerlichen Hauses. Enige Forschungsberichte ('Methoden der waldgeographischen Forschung', 'Darstellungen und Probleme der Gesamtgeschichte Westfalens') besluiten de eerste aflevering van dit veelbelovende en royaal uitgegeven tijdschrift. Buitenzorg h.l. Bezoen | |||||
T.H. le Roux en J.J. le Roux, Middelnederlandse Grammatika. Pretoria, J.L. van Schaik, 1935. XII, 209 blz. Prijs 12 sh. 6 d.Eene Middelnederlandsche grammatica, in 't ‘Afrikaansch’ geschreven door twee hoogleeraren, onderscheidenlijk te Pretoria en te Pieter-Maritzburg - leden van een in Zuid-Afrika (en ook op Ceilon) vanouds gevestigd Hugenotengeslacht, en persoonlijk bekend door hunne werken over Afrikaansche | |||||
[pagina 217]
| |||||
phonetiek en syntaxis -: dat is wel een voorheen ondenkbare, en ook thans nog aanvankelijk eenige verwondering, maar weldra bewondering, en blijdschap, ... maar tevens schaamte wekkend verschijnsel! Verblijdend; niet alleen als een heuglijk blijk van den vooruitgang en de verbreiding der (Nederlandsche) wetenschap en hoogere cultuur in Zuid-Afrika; maar ook als voorziende in eene ook hier, in het oude moederland, reeds lang gevoelde (althans bestaande) ‘leemte’. Doch juist hierom ook wel beschamend voor ons Noord- en Zuidnederlanders! Immers de tegenwoordige, bedroevende staat van zaken is: dat Franck's, in 1882 verschenen, in 1910, maar sindsdien niet meer, herziene en herdrukte, Mnl. Grammatik en Van Helten's, in 1887 verschenen, nooit herdrukte, Mnl. Spraakkunst beide sinds geruimen tijd uitverkocht, en door geen jonger, in vorm beknopter, maar in inhoud rijker werk gevolgd of vervangen zijn. Zoodat een student in de Nederlandsche philologie, die niet antiquarisch een exemplaar van een dezer beide boeken weet te bemachtigen, zich moet - en, tot op zekere hoogte of liever diepte, inderdaad ook wel kan - generen met op zich zelf zeer verdienstelijke, maar voor diepergaande studie toch wel al te beknopte boeken als Barnouw's (in 't Engelsch en met het oog op de behoeften van Engelschen geschreven) overzicht vóór zijne uitgave van Beatrijs, of Bouman's Mnl. Bloemlezing met grammatica. Derhalve: geen enkel, ietwat uitgebreider, dieper gaand handboek! En toch, zou men meenen, moet er, ook naast Schönfeld's Historiese Grammatika van het Nederlands - blijkens den 3den druk, gelukkig, een veel geraadpleegde vraagbaak -, waarin onze historische grammatica voorshands wel min of meer gecodificeerd schijnt, nog wel plaats zijn voor, ja behoefte bestaan, en ook gevoeld worden, aan eene afzonderlijke, uitvoeriger Middelnederlandsche spraakleer! Of... zou deze ‘lang gevoelde behoefte’ aan twijfel onderhevig geworden zijn? Inderdaad gaan er ook in de geschiedenis der Nederlandsche philologie, althans de taal- | |||||
[pagina 218]
| |||||
wetenschap, getijden; of liever er zijn veranderingen in het beloop, vooral ‘stroomversnellingen’ waarneembaar. Ruim een halve eeuw geleden vormden, althans te Leiden, bij De Vries en zijne oudste leerlingen, woordverklaring, tekstcritiek en lexicographie, in verband vooral met Mnl. (of ook wel zeventiendeeuwsche) tekstuitgaven, het leeuwendeel, ja welhaast het één en al der academische, wetenschappelijke studie van het Nederlandsch. Het Middelnederlandsch werd (naar het voorbeeld der classieke philologie) volijverig en degelijk, met het oog op woordbeteekenis en tekstverklaring beoefend. Maar het werd - trouwens ook bij nog nagenoeg volslagen ontstentenis van rechtstreeksche oudere Westnederfrankische taalvormen - zelden, weinig of niet, in verband gebracht en beschouwd met het oudere Germaansch (dan alleen soms, waar mogelijk, met het Gotisch); van iets wat ook maar leek op eene Mnl. of eene historische Nederlandsche grammatica was ternauwernood eenige sprake. Zoo gaapte er voor De Vries' jongere leerlingen een kloof tusschen het Middelnederlandsch en het Oudgermaansch! En deze kloof werd, helaas, niet gedempt of overbrugd door Cosijn, die daartoe geheel in staat, die daartoe de aangewezen man ware geweest; maar wèl, 't eerst, door Franck's Mnl. Grammatik - door de ouderen toen ter tijd vriendelijk welkom geheeten, maar toch meer geprezen dan gelezen, geraadpleegd en bestudeerd, ja door sommigen, zoo al niet, als ‘Duitsche’, ‘moeilijk verstaanbare’ of ‘onleesbare’ wetenschap geschuwd, dan toch veelal met een schuin oog aangezien -; weldra gevolgd door Van Helten's Mnl. Spraakkunst, een Nederlandschen tegenhanger, zeer verdienstelijk door het heerleger van bewijsplaatsen, ook uit veertien- en vijftiendeeuwsche en noordelijke (proza-)schrijvers, en door het nauwer verband met het Nieuwnederlandsch, doch ietwat onoverzichtig, onhandzaam van stijl en uitwendigen vorm. Zoo werd de weg gebaand voor eene historische Nederlandsche spraakleer: de in terne geschiedenis van het Nederlandsch. Terwijl allengs ook andere gezichtspunten geopend, andere | |||||
[pagina 219]
| |||||
onderwerpen aan de orde gesteld werden, aandacht werd gevestigd op en gevraagd voor phonetiek, taalpsychologie, zestiendeeuwsche taal, de ex terne geschiedenis onzer taal, in verband met die van de literatuur, de cultuur, den staat, en ook de, nog vooral lexicographische, dialectologie vele ‘liefhebbers’ en beoefenaars vond. En in lateren tijd hebben weer nieuwe ‘vakken’ met klem een plaats geëischt in den steeds ruimeren kring van gezichtspunten of ‘aspecten’: hier de dialectgeographie, ginds de stilistiek, elders de phonologie enz. Ja er is thans zelfs soms sprake van eene ‘verplaatsing der belangstelling bij de jongere generatie’, eene ‘volkomen hergroepering onzer Vaderlandse taalwetenschap’ (die ook wel ‘ziek’ heet), van ‘heviger dan ooit op elkaar botsende theoriën’ (Kloeke, in Museum XLVI (1938) 28)! Dit alles kan blijdschap wekken, als onmiskenbare blijken van een krachtig leven, rijken bloei, snelle uitbreiding en vooruitgang der wetenschap; al is misschien ook eenige bezorgdheid denkbaar en gewettigd, dat een voldoen aan al deze eischen en wenschen, een ‘omvademen’ van al deze ver uiteenspreidende ‘takken’ eener wetenschap bij het academisch onderwijs wel zéér zware eischen aan hoogleeraren en studenten gaat stellen (of het ‘wel omvatten’ belemmeren), en ook de deur openzetten voor een niet onmogelijk, maar zéér onwenschelijk door- en neerzijgen van eenig ‘kort begrip’ ook weer dezer nieuwere en nieuwste academische geleerdheid naar het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, ten koste van het eenvoudiger, gelijkvloerscher, maar practischer, nuttiger, ja onmisbare onderwijs in het wel schrijven, spreken en lezen onzer moedertaal! Maar ook, vooral, kan die blijdschap slechts dan onvermengd en duurzaam zijn, wanneer de belangstellende aandacht zich niet al te zeer uitsluitend en éénzijdig verplaatst naar een of meer dezer nieuwe ‘takken’, bloeiende ten koste van de oudere, door verwaarloozingGa naar voetnoot1) | |||||
[pagina 220]
| |||||
verdorrende, zooals de historisch-grammatische studie, waarvan toch nog vele rijpe vruchten te verwachten zijn. Voor eene veelzijdige taal geschiedenis blijven immers - naast de, (ook in verband met de politieke, economische en sociale geschiedenis te bestudeeren en te verklaren!) gegevens der huidige, gewestelijke en gemeenlandsche, gesproken taal - de getuigenissen der oudere, middeleeuwsche en latere, literaire en ambtelijke geschreven taal altoos van het hoogste historische belang! En het ware stellig zeer te betreuren, wanneer de meening post ging vatten, alsof nu in de boeken van Franck, Van Helten en Schönfeld het laatste woord in zake historische Nederlandsche grammatica gesproken ware, alsof ruimer ontginning en dieper beploeging dezer velden, door het grammatisch en lexicographisch onderzoek van de taal der oudere schrijvers (en oorkonden), nu vrijwel overbodig geworden ware!Ga naar voetnoot1) Dit alles is misschien wel eene te lange en breede inleiding tot de eenvoudige erkentenis, dat - vooral bij het betreurenswaardig gebrek van eenig Noord- of Zuidnederlandsch boek, waarin de uitkomsten van Franck en Van Helten samengevat, en verrijkt met hetgeen sindsdien door anderen in dissertaties of in dit en andere tijdschriften op deze velden geoogst is - deze Zuidafrikaansche schrijvers ons inderdaad een ook voor Nederlandsche studenten en oudere beoefenaars der Nederlandsche philologie zeer bruikbaar en aanbevelenswaardig, ja eigenlijk onmisbaar handboek geschonken hebben, dat veel meer bekendheid en verspreiding verdient dan het tot nu toe, 4 jaar na de uitgave, schijnt te genieten. Men vindt hier, na een inleidend hoofdstuk over de tijd- en de plaatsruimte van het Mnl., ook in het kader der Germaansche talen enz., de hoofdzaken niet alleen der Mnl. klank- en vormleer (dikwijls vergeleken met de voor het ‘Afrikaansch’ belangrijkste, Hol- | |||||
[pagina 221]
| |||||
landsche dialecten), maar ook der Mnl. woordvoeging of syntaxis, met een uitvoerig woord- en zaakregister, in beknopten vorm (ruim 200 blz.), bijeen; natuurlijk vooral op grond der (met dank vermelde) werken van Franck, Van Helten, Stoett en Schönfeld, doch met zelfstandig oordeel verwerkt, en geschikt. Terwijl men meteen, op den koop toe, kennis maakt zoowel met de, natuurlijk allereerst voor gindsche, Zuidafrikaansche gebruikers van het boek bestemde, maar toch ook voor Nederlandsche philologen lezenswaarde vergelijkingen met den zooveel verder dan ons Nnl. van het Mnl. verwijderden, jongsten, Afrikaanschen spruit onzer taalGa naar voetnoot1), als met het gebruik van dit Afrikaansche taaleigen voor wetenschappelijke doeleinden. Deze vermenging, dit naast en door elkaar, der sterk verweerde Afrikaansche volkstaalvormen met soms fonkelnieuwe, weinig of niet gewijzigde of verkorte Europeesche wetenschappelijke termen en ‘cultuurwoorden’ maakt op ons aanvankelijk een weinig eenparigen, soms bizarren, verbijsterenden indruk, niet ongelijk wellicht aan den indruk, dien een classiek Romein uit den keizertijd, de eeuw der ‘argentea Latinitas’, zal hebben gekregen van een mengsel van vulgair-Latijn met onveranderd overgenomen en ingelaschte classiek-literaire woorden en vormen (als toen wel soms geschreven werd)..., maar waaruit ten slotte de Romaansche schrijftalen ontstaan zijn! Alles bijeen derhalve een boek, waaruit de Nederlandsche phil. neerl. stud. een veelzijdig onderricht kan putten. Enkele bijzondere opmerkingen en vragen, terloops bij 't doorlezen opgeteekend, mogen hier eene ondergeschikte plaats vinden. Blz. III Al is eene ons aanvankelijk bevreemdende benaming van het Mnl. als een Oud germaansche taal voor den Afrikaander, voor wien ons Nnl., wat de vormen aangaat, allicht onge- | |||||
[pagina 222]
| |||||
veer een soort van ‘Middelafrikaansch’ is of schijnt, niet onnatuurlijk - verschil van tijdsafstand, en dus van standpunt -, deze opvatting strookt toch kwalijk met de, ook hier te vinden, gewone en juiste kenschetsing van het Middel-germaansche tijdperk o.a. door de verzwakking van de volle klinkers der middel- en eindlettergrepen tot ə (blz. 5). Zie trouwens ook blz. 3. 3 De eerste schriftelijke bronnen eerst van ongeveer 1170? Waarbij dan toch, behalve de Oonfrk. psalmen (en de glossen der Lex Salica), de talrijke, in vroegere Latijnsche oorkonden enz. nagenoeg ongewijzigd ingelaschte Onl. woorden, persoons- en plaatsnamen (zie vooral Mansion, Oudgentsche Naamkunde, op blz. IX en 6 naar behooren vermeld) vergeten of verwaarloosd zijn. 5, 8 e.e.: ‘Saksers’; m.i. een leelijke, hybridische naamsvorm; nog ‘onnederlandscher’ dan ‘Merowingers’ (blz. 8); de oude, goed Nederlandsche vormen zijn immers Sass en (of, strikt genomen, Zassen) - verg. holl.-nnl. Tessel × fri. Texel - en Merowing en. 8: ‘saamhorigheidsgevoel’, ontstaan uit gemeenschappelijke belangen en een gemeenschappelijke taal, tusschen de bewoners der ‘Nederlanden’ in de 12de eeuw? Nu ja; in zooverre b.v. een Westvlaming een Limburger toen nog wel, schoon niet zonder eenige moeite, een Drentschen of Groningschen Sas niet dan met véél moeite, maar een Fries niet of kwalijk verstaan zal hebben! Maar dat gedeeltelijk ‘verstaan’ zal toen toch zeker nog nauwelijks eenig ‘saamhorigheidsgevoel’, geen ‘taal- of volksbesef’Ga naar voetnoot1) gewekt hebben! 9 Sporen van Oereuropeesche bevolking in de Nederlandsche dieventalen: quo auctore? Toch veeleer, of althans meer, van Hebreeuwsch of Jiddisch, Zigeunertaal enz.? Zie de boeken van Kluge, Moormann enz. 9 De persoonsnaam Abbo een blijk van Keltischen invloed? | |||||
[pagina 223]
| |||||
Toch veeleer (althans even waarschijnlijk) een ‘kurzform’ van een of meer Og. namen als Adal-b... 10 De drie middeleeuwsche standen (of ‘staten’): 1. adel, 2. geestelijkheid (en 3. burgerij). Toch veeleer in omgekeerde volgorde; zie althans de rangorde b.v. der ‘Staten’ van het Sticht Utrecht, maar ook van het graafschap Zeeland; en ook, nog steeds, als vanouds, in het Engelsche Hoogerhuis, waar immers de (aarts)bisschoppen den voorrang hebben boven de wereldlijke ‘Lords’, evenals in Frankrijk, onder het ‘ancien régime’, en in het oude Duitsche Rijk (de ‘lehrstand’, ‘wehrstand’, en ‘nährstand’): overal clerus, adel (en burgerij). Voor 't overige: ψυχή νιϰᾷ (zie Van Ginneken's Handboek); althans toen, in de ME. (ook nu, in de 20ste eeuw, nog?). 11 Hollandsche schrijvers sedert het einde der 14de eeuw? Melis Stoke (trouwens misschien een Zeeuw?) draagt zijn werk op aan graaf Willem III († 1323)! 13 ‘Boeschoute’, l.: Boechoute. - Een invloed van het Fransch op het Dietsch, o.a. versterkt door de gezamenlijke kruistochten van ‘Nederlanders’ en Franschen, schijnt inderdaad niet onmogelijk. Maar de term ‘Nederlander’ dunkt mij, vóór c. 1450, alweer onhistorisch, onjuist, misleidend, en dus liefst te vermijden (zie hierboven, bij blz. 8). 15, voorlaatste regel: stok heeft in heel het eigenlijke Holland een ‘scherpkorte’ ò (Le Roux: ɔ), niet een zachtkorte ò (Le R.: ò): zie Ned. Wdb. X 4. 18, § 23: de spelling ‘cg’ der lange of dubbele stemhebb. velaire explosief (secgen), naar ik meen, nog gewoner (en ouder) dan ‘cgh’, had wel de eerste plaats verdiend. 21 ghure, met ‘gh’ vóór u is toch wel zéér ongewoon: ‘gh’ wordt immers vanouds alleen, en ook later vooral (wederom naar Fransch voorbeeld) vóór de (palatale) e en i geschreven; zie b.v. Tschr. XLV 94 vlgg. 62, § 110: umlaut van â > ê ook in Stichtsche (Utrechtsche) en Geldersche tongvallen: greve enz.; zie b.v. Tschr. XLVIII 205, 217. | |||||
[pagina 224]
| |||||
108 Niets over een mogelijk, ja waarschijnlijk (ook nietenclitisch), ‘verholen’ mnl. *ji en een feitelijk, - voor 't Afrikaansch (zie blz. 181) toch juist belangrijk - Mnl. jou? Zie Tschr. XLV 81-110, L 29-32. Ten slotte sta hier nog een woord van warme aanbeveling van dit zeer verdienstelijke werk: een plant van Zuidafrikaansch gewas, dat ook in het oude moederland een vruchtbaren grond, een ruimen afzet moge vinden!
't Joppe, Juni 1939. j.w. muller | |||||
G.A. van Es, De attributieve genitief in het Middelnederlandsch (= Teksten en Studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van Dr. G.S. Overdiep, Deel I). 456 bldz. - Assen, z.j.In dit uitvoerige en degelijke werk is het gebruik van de attributieve genitief, alsmede van de parallelle van-verbinding, nagegaan in mnl. teksten van allerlei genre. De bronnenlijst van bldz. 452 vlgg. groepeert de teksten als volgt:
Deze teksten zijn of geheel of gedeeltelijk - in dit geval grote samenhangende stukken ervan - geëxcerpeerd, zodat de auteur te beschikken had over een materiaal van ruim 93000 verzen en ruim 33000 regels proza, waarin 9000 genitieven en 3000 van-verbindingen voorkomen. Van deze 12000 wordt het merendeel in Deel I (‘De attrib. gen. van en bij pronomina’) en Deel II (‘De nominale genitief als attribuut bij een substantief’) den lezer voorgezet, en in behoorlijk verband, zodat hij functie en stilistische waarde kan beoordelen. Op deze manier krijgt de lezer bijna vierhonderd grote en dicht bedrukte bladzijden met voorbeelden en korte toelichting te verwerken. Dat is geen lichte taak; men moet moeite doen | |||||
[pagina 225]
| |||||
om de draden vast te houden. Maar de opzet van het werk brengt zulk een uitvoerigheid mee, en telkens aan het eind van het hoofdstuk komt de auteur met een heldere samenvatting den lezer te hulp bij het weer opvatten van verloren draden. Gemakkelijker leest Deel III ‘De bouw der nominale groep’: het eerste hoofdstuk hiervan bespreekt beknopt ‘de geleding der samenstellende deelen’, terwijl het tweede hoofdstuk meer dan Dl. II en III de betoogvorm heeft. In dit laatste hoofdstuk over ‘de plaats van den attributieven genitief’ bepaalt de auteur zijn standpunt tegenover de theorie van Behaghel. Deze geleerde heeft nl. de geleidelijke verplaatsing van de genitief, die in het oudere Germaans meestal vóór het bepaalde woord stond, in hoofdzaak verklaard met zijn ‘Gesetz der wachsenden Glieder’, d.w.z. uit de neiging om de in omvang toenemende bepalingen naar achteren te verplaatsen. Dr. v. Es ontkent voor het Mnl. de werking van deze neiging niet, maar erkent allerminst de ‘wetmatigheid’ daarvan, en laat verschillende andere factoren daarnaast gelden. Waardig vertegenwoordiger van de ‘groninger richting’ in de nederlandse taalstudie, heeft v.E. zijn werk ‘stilistisch’ aangevat, d.w.z. aan het zuiver formele minder waarde toegekend dan aan het functionele. Het is de verdienste van de groninger school, dus vooral van den actieven leider daarvan, er de nadruk op te hebben gelegd dat de vorm eerst door zijn functie in het zinsverband het ware leven krijgt. Bij de antithetische houding tegenover het te formalistische en abstracte van andere grammaticale studies valt er dan wel eens wat te weinig nadruk op, dat alle stilistische mogelijkheden gebonden zijn aan de morfologische structuur van een taal: morfologisch in wat ruime zin genomen. En bij het zoeken naar het individuele in een auteur, of een taalgenre, of in het afzonderlijke geval, wordt minder aandacht geschonken aan de hoge mate van eenvormigheid die de taal als geestelijk verkeersmiddel noodwendig moet hebben, en aan de sterke | |||||
[pagina 226]
| |||||
invloed van navolging, nivellering en automatisme in de taalontwikkeling. Met deze constatering is geenszins een afwijzend oordeel bedoeld: wie een nieuwe weg zoekt, kijkt bij voorkeur in de éne richting die hij inslaan wil. En als iemand meent dat de ‘stilistische’ richting voor het structurele, het sociale en het automatische aan de taal wat meer oog kon hebben, dan behoeft dat niets af te doen aan zijn waardering voor de verrijking en verdieping die wij in velerlei opzicht aan deze richting danken. Waardering verdient ook het werk van Dr. v. Es om de verdieping die het gebracht heeft in een kwestie die totnogtoe slechts oppervlakkig en vluchtig was behandeld. De juist aangeduide eigenschappen van de ‘groninger school’ komen daarbij het duidelijkst uit in Deel I en II. Werking van formele oorzaken wordt in die 350 bladzijden hier en daar schoorvoetend en als met tegenzin toegegeven, zoals bij van Marse (187), waar een achtergeplaatste genitief ‘om den vorm op -s niet goed mogelijk zou zijn’, maar toch ook als tweede oorzaak gewezen wordt op een mogelijke vermijding van de genitief bij vreemde namen [om formele moeilijkheden?]: vgl. bldz. 119 en 186 n.a.v. Israel. Wat vlotter, maar nog niet van heler harte, laat v.E. een formele oorzaak bij de van-keuze overwegen, bv. bldz. 241: ‘het feit dat abstracta dikwijls zonder lidwoord worden gebruikt’; vgl. ook 312, waar posities met en zonder lidwoord tegenover elkaar worden gesteld. En royaal geeft hij toe (75), dat bij het opkomen van de onverbogen vorm na vele (mèt functionele factoren) heeft meegewerkt de onherkenbaarheid in veel gevallen van de genitief die na vele vroeger volgde. Het is wellicht vanwege de geringe appreciatie van het automatisme in de taalontwikkeling, als wij in de interessante uiteenzetting (31 vlgg.) over alre bij superlatieven (een constructie die via Suster Bertken een opmerkelijke carrière maakt in de geestelijke literatuur) geen opmerking vinden over de langzame verschuiving van aller- tot versterkend | |||||
[pagina 227]
| |||||
praefix. Te vreemder is dit, omdat Dr. v.E. bij elc ander (39 vlg.) zorgvuldig de mate van zelfstandigheid der delen nagaat, en 41 vlgg. bij de verbinding anders (n)iet de ‘verstarring’ constateert en erkent dat dit anders soms niet meer van het adverbium anders te onderscheiden is. Vèrgaande afkeer van automatisme vermoed ik ook, bldz. 47 vlgg. in de leerzame beschrijving van het verloop met des gelike, waar het opkomen van een -s aan het einde nogal gezocht wordt verklaard. En als v. Es op bldz. 50 het ‘merkwaardig’ vindt dat desgelijcs terugslaat op meervoudige substantiva, dan wil hij blijkbaar niet aan de voor de hand liggende conclusie, dat desgelijcs niet meer ‘terugslaat’, maar adverbiaal is geworden. Het is een andere kant van de tegenzin tegen het formalistische, dat v.E. zeer weinig rekent met de invloed van het rijm. Al wil men niet zover gaan als Behaghel, die rijmwerken geheel van zijn onderzoek uitsloot, toch moet men ernstig rekenen met het krampachtige ‘corten ende lingen’, dat de mnl. ‘dichters’ vaak moesten toepassen om de onwillige ‘tale’ tot een rijmend einde te brengen. Iemand die voortdurend in zulk een rijmnood zit, maakt wel eens benauwde syntactische sprongen, waaruit de stilistische analyse niet te veel mag halen. Zo moet de analyticus, eer hij van-verbindingen als van den trone, van hemelrike, van paradise stilistisch interessant maakt (136), er zich degelijk rekenschap van geven, wat een prachtige rijmstoffen de van-constructie levert, terwijl de eindsyllaben bij gebruik van de genitief hoogst bezwaarlijk zouden worden. Slechts een enkele maal, als op bldz. 141, wordt het rijm erkend als meewerkende, éénmaal zelfs (118) als ‘beslissende’ factor. Dit is te opmerkelijker, daar het rythme van de Lutgard meermalen nadrukkelijk in de verklaring wordt betrokken (237 e.e., ook in de samenvatting 351). Mede doordat hij de rijmwerken stilistisch voor vol neemt, heeft Dr. v. Es minder aandacht dan mij gewenst voorkomt, voor het traditionele, het formule-achtige. Hij ziet deze kant van zijn materiaal ook wel, maar toch zou ik voor de berijmde taal | |||||
[pagina 228]
| |||||
verder willen gaan dan hij. Wanneer de van-constructie zich vooral in ‘geschiedkundige en ambtelijke’ teksten ontwikkelt (159), m.a.w. wanneer deze constructie vooral in het proza opkomt - met uitzondering van het geestelijk proza -, dan meen ik daarin een bevestiging te zien van mijn indruk dat Dr. v. Es het traditionele in zijn beschrijving te weinig plaats geeft. Taalgebruikers, die streven naar zakelijkheid van betoog of verhaal, die nieuwe begrippen scherp moeten formuleren, maken meer gebruik van de van-verbinding; de genitief handhaaft zich in het rijmwerk, dat van nature, mede door rijmdwang en rythmische vorm, traditioneel is. Dr. v. Es zelf heeft in Deel III uit zijn waarnemingen aan de taal der kluchten geconcludeerd (365), dat de genitief in het gesproken Middelnederlands maar weinig voorkwam: ‘de andere verbindingen zijn dan grootendeels gestileerde vormen’, en de genitief ‘behoort reeds tot den hoogeren stijl’ (367). ‘Stilering’ en ‘hogere stijl’ nu is geneigd tot traditionele wendingen. En wanneer, behalve de poëzie, ook het geestelijk proza vrij veel van de genitief gebruik maakt, dan zal daarin een ‘stilering’ zijn op te merken naar de ‘hogere stijl’ van de bijbel of naar latijnse of wel middelhoogduitse religieuze literatuur. Dit brengt mij op een andere eigenaardigheid in het werk van v. Es. Hij let weinig op mogelijke invloed van buiten (over invloed van het Latijn zie beneden). Wij billijken het, als hij aankondigt (3), dat hij afziet van historische afleiding van de mnl. toestand uit een ouder type. In aangelegenheden als in zijn boek besproken ‘gaat iedere taal zijn eigen gang’, zegt de auteur, al erkent hij ‘volmondig, vooral met het oog op de universeele beschaving in de Middeleeuwen, de mogelijkheid van een gedeeltelijk parallelle ontwikkeling.’ Rechtstreekse navolging is echter wat anders als parallelle ontwikkeling, en wanneer Dr. v. Es in het geheel niet rept van mhd. invloed, dan verengt dit zonder twijfel onze blik. Zie over die invloed De Vooys, Gesch. v.d. Ned. Taal2 31 vlg., | |||||
[pagina 229]
| |||||
met literatuur. Juist op het punt van de genitiefverbindingen lag duitse invloed zeer voor de hand: in het bijzonder denk ik hier aan de zo markante ‘symbolische genitief’. Ook de bijbelse invloed kan in mystieke geschriften zelfs via het Mhd. hebben gewerkt. Invloed van het bijbels taalgebruik wordt herhaaldelijk geconstateerd. Maar lang niet altijd. Misschien was het van v. Es' standpunt consequenter geweest, als hij ook de invloed van het bijbelse taaleigen buiten beschouwing had gelaten en zo de stilistische autonomie van zijn materiaal ook naar deze zijde gehandhaafd. Het is begrijpelijk, dat hij zulk een consequentie niet begeert en het niet laten kan, nu en dan op de in het oog springende bijbelse invloed opmerkzaam te maken. Door de onregelmatigheid echter in dezen mist men soms de constatering van die invloed te meer in gevallen als op bldz. 303, waar als een ‘bijzondere toepassing’ van de beeldvorm met licht genoemd wordt: Dat licht dijns lichamen dats dine oghe. Het is haast ondenkbaar dat Dr. v. Es deze letterlijke vertaling (Matth. VI, 22 = Luc. XI, 34: Lucerna corporis tui est oculus tuus) niet heeft herkend. Maar zijn stilzwijgen daarover kan een minder bijbelvasten lezer in de waan brengen dat deze ‘bijzondere toepassing’ een stilistische vondst is van den mnl. auteur! Juist de stilistische methode, die er op uit is de stijl van een bepaald taalgenre, zo mogelijk van een bepaald auteur, te typeren, mag niet laten zulke meer dan kennelijke invloeden van buiten te signaleren. Niet alleen voor een billijke appreciatie van het stijlvermogen van een auteur, maar zelfs voor de juiste interpretatie van de tekst kan de herkenning van deze invloed van belang zijn. Op bldz. 301 heet de schrijver van het Tafelspel van drie Personen ‘tot verrassende nieuwe combinaties in staat’ te zijn, omdat hij zegt: Want dlijden der werelt en heeft geen comparatie/ By de onsienlijcke vruecht ende consolatie / Die God den geloovigen sal bereyden. Dr. v. Es vat dlijden der werelt op als ‘het lijden, dat de werelt [sic] den geloovige aandoet’. Men | |||||
[pagina 230]
| |||||
kan anders oordelen, wanneer men van die ‘verrassende nieuwe combinatie’ het voorbeeld herkent in Rom. VIII, 18: (Existimo enim quod) non sunt condignae passiones huius temporis ad futuram gloriam quae revelabitur in nobis. In dit licht valt er meer voor te zeggen, dat dlijden der werelt betekent ‘het lijden van deze wereld’, d.w.z. ‘van’ of ‘gedurende het aardse leven’. Zoals gezegd gaat de auteur na iedere onderafdeling van Dl. I en II zorgvuldig na, inhoeverre en in welke taalsoort de verbinding met van concurreert met de genitief. Deze gedeelten, waarin zowel de fijne aanvoeling als de heldere formulering zijn te waarderen, behoren tot de beste stukken van het boek. De auteur beperkt zich vrijwel tot van als vervanger van de genitief. Slechts een heel enkele maal komt een andere concurrerende praepositie ter sprake, zo in op bldz. 277 (Ook in Dl. III, bldz. 425, spreekt Dr. v.E. terloops over bepaalde verbindingen, die ‘den overgang (vormen) naar praepositie-bepalingen, niet alleen met van, maar ook met in, op en dergelijke’). Men zou aan aen kunnen denken, of aan voor, in gevallen waar de genitief objectief is. Zie b.v. de aardige parallelie op bldz. 104 tussen genitief en voor-constructie: .... een harder der sielen, een paep des offers, ende een soeninghe voer die sonden, veel voorbeelden waarin de genitief als ‘datiefobject’ kan worden opgevat (bldz. 262), en de toelichting van de titel Des Conincs Summe (bldz. 275): ende heet des Conincs Summe wantse den coninc van Vrancrike ghemaect was. Het zou mij zeer verwonderen, als van de verdringing van de z.g. genitivus objectivus door deze praeposities in de middeleeuwen nog niets was te merken. Het spreekt wel vanzelf, dat de aandachtige lezer van Dl. I en II het niet altijd volkomen eens is met de groepering en stilistische interpretatie van de honderden, ja duizenden genitief- of praepositieverbindingen, al zal hij vaak door de kundige toelichtingen van den auteur overtuigd zijn. Daarom heeft het weinig zin hier al de opmerkingen en aantekeningen | |||||
[pagina 231]
| |||||
te herhalen waartoe v. Es' ontleding mij aanleiding gaf. Enkele laat ik hier volgen, omdat zij m.i. samenhangen met de boven al besproken ‘instelling’ van den auteur. Bij de door-allesheen stilistische en individualistische appreciatie van de tekstgegevens loopt men de kans hyper-stilistisch te worden en uit de vormen meer te halen dan er in zit. Om met Dr. v. Es zelf te spreken (402): ‘er bestaat gevaar, dat wij in deze vormen te véél gaan leggen’. Aan dit gevaar voor ‘inlegkunde’ is de scherpzinnige auteur in Dl. I en II niet altijd ontsnapt. Zo zal niet ieder lezer de ‘gevoelsnuance voelen gloren’, die v. Es op bldz. 15 ziet in de met selfs verzwaarde genitieven sijns selves hof, sijns selfs paerde. Ook de beschouwingen over beider en tweer (20/21) zijn wel heel subjectief. Voor het ‘vermijden’ van vrouwennamen in epische poëzie (88) zouden verschillende oorzaken te vermoeden zijn: dat hiermee affect gepaard gaat, betwijfel ik. Even weinig voel ik de ‘schrijnend dramatische uitwerking’ in de omschrijving Lanceloets moeder door Sanderijn. Bij het zeer subtiele stilistische effect dat v. Es 91 vlgg. voelt in verwantschapsaanduidingen, krijgt men de indruk alsof moderne gevoelens gelegd worden in middeleeuwse wendingen, die ongetwijfeld wortelen in een stambesef levendiger en intenser dan onze huidige familiezin, maar juist om de heel andere geaardheid een andere interpretatie verlangen. Hoezeer traditie ook hier van invloed is, zien wij uit de mooie beschouwing even verder (94) over de ontwikkeling van zulke genitiefverbindingen tot koppelingen. - Op bldz. 109 moet de aankondiging van Bruun: ic ben Bruun, des coninx bode ‘pathetisch’ klinken. Op p. 113 is here der heren voor ‘verheven’ verklaard, en moet dan, als Boendale en A. Bijns het voor wereldlijke heersers gebruiken, plotseling ‘geprofaneerd’ heten. Een gemis aan gevoel voor de juiste kleur van woorden in bepaalde sfeer, een zonderling gemak in het overspringen van het verhevene tot het gemeenzame, doet zich zo vaak voor ook in literair betrekkelijk hoogstaande teksten, dat wij voorzichtig moeten zijn om het stijlgevoel van mnl. auteurs niet | |||||
[pagina 232]
| |||||
te hoog aan te slaan. Zo blijf ik sceptisch tegen het ‘affectieve’ van twee wat afwijkende van-verbindingen bij persoonsnamen in Mariken (124). - Op bldz. 188 wordt de genitief-constructie als ‘synthetisch samenvattend en meer betoogend’ gesteld tegenover de brede analytische van-verbinding; op bldz. 195 moeten genitiefvormen uit de Brandaen als des zeewes baren, der wilde see baren ‘de onstuimige beweging... suggereeren’ en die wilde zeewes vlake, der zee vloede ‘in het bijzonder de voorstelling van de onmetelijke ruimte (wekken)’. Vrage: 1o. zou de ‘brede’ van-constructie dit niet even goed of beter doen? en 2o. zou de voorkeur voor de korte genitief-constructie niet ten nauwste samenhangen met het gedrongen drieheffingsvers van de Brandaen? - Met evenveel recht als v. Es in svleeschs verrysenesse een ‘triomfantelijke’ uitspraak hoort (294), zou een ander in deze woordelijke vertaling een geijkte en stilistisch volkomen dode formule kunnen zien. - En zo is er meer, dat ik niet opsom, om niet de indruk te wekken, alsof de lezer voortdurend met den auteur in een schommelend bootje dobberde over de bewogen wateren van de subjectieve stijlkritiek. Want zo is het geenszins: Dr. v. Es heeft zelfs geen bezwaar tegen de uiterste zakelijkheid van het getal. Meermalen stelt hij ons in zorgvuldig bewerkte en even zorgvuldig geïnterpreteerde cijfers en statistieken voor ogen, hoe de verschillende taalsoorten zich tegenover de besproken constructies gedragen. En ook buiten die numerieke onweersprekelijkheden is v. Es' betoog over het algemeen voldoende objectief om te overtuigen en tot vaste resultaten te leiden. Enkele gedeelten van Deel I en II zijn hierboven reeds met bijzondere waardering genoemd; hier vermeld ik nog als interessant en concreet van resultaat Hoofdstuk III van Dl. II over de verbindingen, waarin het bepaalde substantief abstract is. Ook de uiteenzetting van de van-concurrentie in deze gevallen (336 vlgg.) is, hoezeer subtiel, boeiend en veelszins overtuigend. Meer ‘gewoon’ syntactisch is Deel III: ‘de bouw der | |||||
[pagina 233]
| |||||
groep’. Hoofdstuk I over ‘de geleding der samenstellende delen’ is een mooi stuk grammatische beschrijving, waarin men weer duidelijk zich tegen elkaar ziet aftekenen de verschillende taalgenres ten aanzien van de eenvoudige verbindingen, al dan niet met bepalend of onbepaald lidwoord, en de meer gecompliceerde, waarin één of beide delen der verbindingen worden ‘uitgebreid’. Met deze dorre samenvatting is aan de heldere en zakelijke uiteenzetting geen recht gedaan. Syntactische beschrijving, die voortdurend allerlei bijzonderheden met voorbeelden illustreren moet, is moeilijk in enkele regels weer te geven. Het 2e hoofdstuk van Dl. III over ‘de plaats van den attributieven genitief’ rekent veel meer dan Dl. I en II met formele factoren. De hoofdstrekking van dit hoofdstuk is aan het begin van deze bespreking samengevat. Van de bijkomende resultaten verdient nog vermelding, dat in de plaatsing van de attributieve genitief gedurende de middeleeuwen geen bepaalde lijn in de ontwikkeling is aan te wijzen; in het bijzonder is opmerkelijk dat de rederijkers in dit opzicht een archaïserende neiging vertonen: de vooropplaatsing van de genitief neemt bij deze auteurs weer toe. Een afzonderlijk onderdeel van dit hoofdstuk is gewijd aan de invloed van het Latijn, wel te verstaan inzake de plaats van de genitief. Deze invloed wordt getoetst aan vertalingen uit en in het Latijn. Het doet wat vreemd aan, in dit boek dat aan algemeen stilistische inwerking van het Latijn weinig aandacht schenkt, de latijnse invloed zeer conscientieus te zien afwegen in een zo zeer formele aangelegenheid als de woordschikking, waarbij de eigenaardige grammatische trekken van het Latijn en van het Nederlands in geding komen. Wie de mogelijkheid van een zo intense, ja tyrannieke invloed van het Latijn laat gelden, moet a fortiori verdacht zijn op die invloed in woordkeus, beeldspraak, wendingen en combinaties zoals in Deel I en II zijn behandeld. Juist wie de dingen stilistisch wil bezien, moet een open oog hebben voor de vele | |||||
[pagina 234]
| |||||
bewuste of half-bewuste vertalingen, voor reminiscenties uit een taaleigen waarmee de geest van den auteur vervuld is, dat hij als het ware in het bloed heeft. Als Dr. van Es hiertegen aanvoert, dat aan de studie van het middeleeuwse Latijn nog weinig is gedaan, dan kunnen wij hem toegeven dat het niet zijn taak was dit zo goed als braak liggende terrein te ontginnen. Maar eerder dan de thans ondernomen ‘proefboring’ naar een a priori weinig waarschijnlijke inwerking van hyperformelen aard, had het dan op zijn weg gelegen b.v. op de tastbare ‘stilistische’ invloed van het bijbelse Latijn systematischer te letten dan hij deed voor die geschriften waar zulk een invloed te wachten en te constateren is. Belangrijker komt mij voor v. Es' slotbeschouwing over de invloed van rythme en versvorm, al mis ik hier weer node het rijm. Wel negeert v. Es het rijm niet geheel, maar wanneer ik zijn beschouwingen lees over het rythmisch vrije, lang niet altijd ondubbelzinnig naar heffingen ‘scandeerbare’ middelnederlandse vers, dan verwonder ik mij er over, dat een zo dwingende en objectieve regelmaat als het rijm op het tweede of derde plan staat. Men kan in de rythmische beoordeling der verzen soms met Dr.v.Es verschillen, en toch alle waardering hebben voor de voorzichtige wijze, waarop hij de werking van rythme en versvorm - door hemzelf de minst belangrijke factor genoemd - tracht na te gaan. Het werk van Dr.v.Es heeft eigenaardigheden, die ik niet alle bewonder, maar waar een eigen aard uit spreekt. En ook wie wat anders van ‘aard’ en opvattingen is, zal erkennen dat het een ernstige en grondige studie is, die positieve resultaten heeft opgeleverd. Het is jammer dat v. Es zich geen meester heeft betoond in het bezweren van den drukfoutenduivel: in het biezonder de middelnederlandse citaten hadden een nauwkeuriger controle verdiend. Een engelse ‘Summary’ van 10 bladzijden komt tegemoet aan lezers die met het Nederlands moeite hebben, en kan ook | |||||
[pagina 235]
| |||||
nuttige diensten bewijzen aan degenen, die zonder gezette studie van het lijvige boek te maken, gaarne van de strekking ernstig kennis willen nemen.
Den Haag, September 1939. c.b. van haeringen. | |||||
H.L. Bezoen, Klank- en Vormleer van het Dialect der Gemeente Enschede. Diss. Amsterdam 1938 (E.J. Brill, Leiden).In een verzorgde, steeds weer boeiende stijl heeft de te Enschede geboren schrijver, steunende op een diepgaande beheersing van zijn dialect ons hier een meer uitgebreide klankleer (blz. 1-57) en een meer beknopt gehouden vormleer (blz. 58-86) aangeboden. Juist omdat ikzelf mij de laatste tien jaar herhaaldelijk langere tijd met de directe enquête van de Twentse dialecten heb beziggehoudenGa naar voetnoot1), heb ik met grote belangstelling met deze monographie over de taal van Enschede kennis gemaakt. Bezoen heeft getracht de methode van de oudere dialectgrammatica's, die haar beschouwing van de vocalen en consonanten baseert op de zog. ‘Westgermaanse’ grondslag, tot een betere systematiek op te voeren, door de klankleer onder te verdelen naar de oorzaken, welke tot klankveranderingen geleid hebben. Aan het slot zou, naast de ‘Uitweiding’ § 16, een kort samenvattend paradigmatisch overzicht over het typische in het klanksysteem van de stad Enschede in onmiddellijke tegenstelling met het omringende land de bruikbaarheid van deze nauwkeurige beschrijving nog verhoogd hebben. Immers in vele paragrafen wordt op zulke tegenstellingen tussen stad en land gewezen. Ook ontbreken | |||||
[pagina 236]
| |||||
niet de aanwijzingen: ‘verouderd’, ‘oud’, ‘jong’. Een telkens en telkens weer aan te wijzen tegenstelling tussen stad en naaste omgeving betreft de klankstaat van de oude korte vocalen in open lettergreep: en wel voor de oude spiranten w, γ (en γn > gη), z en bij d-uitval. Hier heeft de stad een monoftong (kort of lang, meer gesloten of meer open, men vgl. de voorbeelden § 9-15), daarentegen heeft het onmiddellijk nabije land een lange of korte diftong. Maar dit is geen tegenstelling, die tussen stad en platteland (of dorpsgemeente) in Twente constant is. In de kleine boerengemeente Tilligte bijv. vindt men (bij de jongere generatie) deze diftongen in het geheel niet (zie Phonologie des Dialektes von Tilligte I, II, III passim, vooral III § 15-16; 158; 162 vv.). Men mag deze klanktegenstelling dus niet als een typisch constant kenmerk voor de tegenstelling: stad - land opvatten. Wat Bezoen § 16, II over de mogelijke verklaring van de wijde kwaliteiten van de oude korte vocalen in open lettergrepen bijeenbrengt - waarmede ook reeds Chr. Sarauw en anderen (vgl. Niederdeutsche Forschungen I (København 1921) blz. 16-87) geworsteld en waarvoor zij verklaringen ad hoc geformuleerd hebben - leidt tot geen oplossing van de moeilijkheden, zoolang het karakter van het oud-germaans accentueringsverloop niet in aanmerking genomen wordt. Anders blijven we voortdurend voor raadsels en ‘romantische’ verklaringen staan. Maar het accent is iets, dat aan de psychische emotie van den spreker en zijn taalkundige uitingen inhaerent is en daarom bij een dergelijk onderzoek eenvoudig niet mag verwaarloosd worden, reden waarom ik zeer vele germaanse klankverschijnselen - waaronder ook de in het Oud-saksisch, het Westfaals, het oost-Nederlands en andere dialecten aanwezige, door mij ‘crescendo-diftongen’ genoemde verschijnselen - door dezelfde oorzaak, nl. het accent, verklaard heb (zie ‘Der Intensivierungsverlauf des germanischen Akzentes. Ein Beitrag zur Erkenntnis der germanischen Silbenbildung’, Mélanges J. van Ginneken, Paris 1937, blz. 231-256). | |||||
[pagina 237]
| |||||
Op vergissing berust de uitspraak, dat de v, z, Ʒ en de d-uitval in het Osnabrückse dialect niet van invloed op de klankvorm van de oude korte vocalen in open lettergreep zouden geweest zijn (zie mijn ‘Historische Übersicht des osnabrückisch-tecklenburgischen Vokalismus’ No. 191, 224, 226, 233-235, 239-243, 249 v., 252 v., 255, 266, 276, 293 v., 306 vv., 314). Bezoens vraag (§ 16, II blz. 14), ‘of nu boerse tweeklanken als îə, ûə vroeger ook in de stad ontstonden en in gebruik waren’ moet bevestigd worden. Als men naar bepaalde typisch Enschedese eigenaardigheden gaat zoeken, dan valt dat niet makkelijk. Immers de meeste Enschedese verschijnselen zijn ook hier en daar in andere Twentse dialecten aan te wijzen, slechts de graad, waarin Enschede aan algemeen-Twentse klankverschijnselen deelneemt, verschilt soms van andere plaatsen. Met invloed van de Alg. Nl. omgangstaal kan men in het algemeen weinig rekening houden; bij sommige overeenkomsten met de cultuurtaal moet men m.i. met zelfstandige ontwikkeling in dit dialect-landschap rekening houden. Verder zou men hier kunnen geraken, als men de overeenkomstige resultaten in de ontwikkelingen der oude lange vocalen der oud-germaanse diftongen (zie Bezoen § 58), en der oude korte vocalen in open lettergreep vergelijkend ging beschouwen. Dan zou men begrijpen, dat naast de factor accent de inlautende consonantische bouw van het woord een factor is, die het accentueringsverloop modificeert (zoals ik reeds in ‘Der Intensivierungsverlauf enz.’ loc. cit. 257, 7 en a. heb aangetoond). Zelfs een zo sterk in het oor vallend verschijnsel als de nasalering hier in Twente is niet tot dit landschap beperkt, maar staat in grote dialectgeographische samenhang met het Bentheimse en Lingense enz. (zie Phonologie des Dial. von Tilligte III § 38-42). Bij niet weinige gegevens en verklaringen heb ik een vraagteken of een aantekening geplaatst, omdat ik een andere | |||||
[pagina 238]
| |||||
en betere verklaring van moeilijke gevallen meen te kunnen geven. Maar het is in dit bestek niet mogelijk, deze vragen naar voren te brengen. Ik hoop dat in een aparte samenvatting in dit Tijdschrift te kunnen doen. Ik zal mij tot een paar kritische opmerkingen beperken en wil dus slechts op enkele punten hier nader ingaan: bijv. § 57, 4 zegt schrijver onder ‘Ronding van klinkers’: Stad: leuch ‘leeg’ is uit ludig ontstaan blijkens land: ləch. Maar deze conclusie is onjuist. Wel degelijk speelt hier ‘ronding’ van i in *lidig een rol; de velare (holle) ł van het Twents in samenwerking met de tot labialisering neigende articulatie van de velare spirans x (bij Bezoen ch) (vgl. ook Bezoen § 68: γ > w: rɔ̀w ‘rogge’) heeft de ronding van i > y in *lidig (vgl. on. liđugr ‘vrij enz.’) veroorzaakt. § 9 scheln ‘mankeren, schelen’ heeft wel oude e, behoort dus naar § 10. § 11 wîək ‘woerd’ heeft umlauts-e (< *wadik), dus naar § 9. § 13: mnd. roden en lode gaan reeds op de oud-germaanse nultrap u terug, dus is de conclusie van Bezoen niet mogelijk; de klankvorm land: rûən ‘rooien’ is belangrijk voor andere, o.a. accenthistorische conclusies, waarover uit te weiden hier voor mij te ver zou voeren. § 15: ook de conclusie tot open lettergreep in zöndach ‘zondag’ is overbodig (zie mijn ‘Der Intensivierungsverlauf’ loc. cit. blz. 251, 7 en ‘Anm. 2’). § 17: maot ‘metgezel’ zal waarschijnlijk wel uit de zeemanstaal (dus uit een dialect langs de Noordzeekust) stammen, waar oude a in open lettergreep samengevallen is met de ontwikkeling van oude â. De verklaring van maot uit contaminatie met kaməraot lijkt minder waarschijnlijk! § 62 r > d: bòdəl ‘borrel’ gaat wel op romaans m.lat. buticula terug, vgl. bottiglia, fr. bouteille, Bezoens vermoeden is dus m.i. juist. § 72: over de b-vorm in boo ‘hoe’ enz. zie nu ‘Phonologie des Dial. von Tilligte’ III § 113. Bezoen heeft op zijn 86 blz. een rijk materiaal verwerkt en overzichtelijk beschreven, soms zo beknopt van uitdrukking, | |||||
[pagina 239]
| |||||
dat mij hier en daar een opmerking tussen haakjes en dergel. niet geheel begrijpelijk lijkt. Over het gebrek aan een phonetisch transcriptie-systeem zal ik het hier maar niet hebben. Maar billijkheidshalve moet ik hier toch opmerken, dat er ten onzent wel drukkerijenGa naar voetnoot1) zijn, die volledig op het gebied van het fonetisch lettersysteem, zelfs voor machine-zetsel, geoutilleerd zijn (zie mijn ‘Einführung in die Lautschrift und instrumentale Sprachregistrierung’, Centrale Drukkerij, N.V., Nijmegen 1933). Dit boek is een waardevolle aanwinst voor de Twentse en voor de algemene Nederlandse dialectologie. Wij hopen, dat Bezoen nog menige bijdrage tot de beschrijving van zijn moedertaal zal leveren, ook al bindt hem zijn leraarsbetrekking sedert enkele jaren aan Nederlands-Indië.
Nijmegen th. baader |
|