Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Het RoelantsliedGa naar voetnoot1)nieuwe fragmentenBij een bezoek aan W. de Vreese in 1937 kwam toevallig het gesprek op het Roelantslied. Zoals zo vaak bleek de grote kenner der Mnl. hss. ook hier weer een aanvulling te kunnen geven op de lijst van overgeleverde teksten; door de bibliotheek der Gemeente Rotterdam waren nl. onder zijn directoraat een paar Roelant-fragmenten aangekocht. Aan De V.'s aanbeveling om de fragmentjes eens te laten komen, kon ik niet dadelijk gevolg geven. Toen ik eindelijk tijd vond, om ze in verband met een te geven Roelant-college te bestuderen, was het te laat om daarbij nog van De V.'s deskundige voorlichting te kunnen profiteren. Jammer genoeg is ook in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (thans uit De V.'s woning overgebracht naar de Leidse Universiteitsbibliotheek) geen enkele notitie omtrent deze fragmenten te vinden. Ook in de Rotterdamse bibliotheek is geen beschrijving. De vanuit Rotterdam aan de Leidse Universiteitsbibliotheek tijdelijk uitgeleende fragmenten bevonden zich met een paar stukjes uit Maerlant in één omslag. Uit enkele notities op een los velletje blijkt, dat De V. de verzen van de Maerlant-fragmentjes geteld en hun plaats in het geheel bepaald heeft; omtrent de Roelant-fragmentjes geen andere mededeling dan ‘± 1400’Ga naar voetnoot2). Op grond van dit alles zal de gissing wel niet te gewaagd zijn, dat De Vreese een nauwkeurig onderzoek heeft uitgesteld, omdat zijn tijd, die hij immers toch al te kort kwam, daardoor al te zeer in beslag zou zijn genomen. | |
[pagina 94]
| |
Vooral na de uitgave van het Roelantslied door J. van Mierlo in de Versl. en Meded. d.K. Vla. Acad. 1935Ga naar voetnoot1) is immers wel gebleken, dat de Roelant-filologie met enig legkaartgeduld beoefend moet worden. Dit was een reden te meer voor mij, om de Roelant-hss. eens op een werkcollege te behandelen. Hierbij kon aan beginners geïllustreerd worden, wat er soms achter onze netjes gedrukte, niet zelden gepolijste, tekstuitgaven schuil kan gaan. Instructiever dan kritische uitgaven, hoe voortreffelijk ook, zijn voor dit doel toch nog altijd de hss. zelf of hun foto's. Reeds bij eerste oogopslag ziet men, dat de fragmentjes uit één, vrij duidelijk geschreven, handschrift afkomstig zijn. Bij zorgvuldige vergelijking met de andere overlevering blijkt, dat de beide stukjes zelfs tot één blad hebben behoord. Ik meen te mogen aannemen, dat dit blad indertijd in vier strookjes ieder van 5 à 6 cm. verknipt is. Blijkens de sneetjes in het perkament (op elk strookje ziet men, ook op de foto, drie paren) zijn deze strookjes voor bindmateriaal bestemd geweest. Indien mijn veronderstelling van een vierendeling van het oorspronkelijke blad juist is (en ik meen de grote waarschijnlijkheid daarvan beneden te kunnen aantonen), kan de lezer zich dus de beste voorstelling van het geheel vormen, wanneer hij zich de smalle witte marge, zoals die tussen beide strookjes op de foto is gelaten, ongeveer 11 cm. breed denkt. Behoudens deze aanzienlijke leemte in het midden hebben we dan dus een recto- èn de daarbij behorende verso-zijde van dit nieuwe hs. bewaard. In overeenstemming met de traditie van benoeming naar de plaats van herkomst of bewaring (B = Brussel, H = | |
[pagina 95]
| |
Den Haag, R = Rijssel, L = Loon) zullen we onze beide Rotterdamse fragmenten Ro noemen. De plaatsing van Ro in de gang van het Roelantverhaal kan men met behulp van het volksboek (Vb blz. 59 vv.) en hs. R vs 243 vv. vrij spoedig bepalen: Het leger der Fransen is gedecimeerd. Olivier is zo zeer gewont ‘dat hem die doot was kondt’. Hij roept Roelant te hulp. Zij strijden samen ‘soe langhe dat Olivier niet meer en mochte’. In het vooruitzicht van de naderende scheiding beginnen zij te wenen. Olivier wordt ‘bleeck ende onghedaen’ en valt in onmachtGa naar voetnoot1), maar Roelant durft te midden van de strijd niet van zijn paard stappen: ‘Ick en quamer niet lichtelijc op weder’. Hij geeft uiting aan zijn hevige smart en ‘Van den rouwe die daer hadde Rolant Viel hi in onmachte te hant’Ga naar voetnoot1). Hij komt echter weer bij en ziet Olivier, hoewel reeds stervende, ten strijde gaan: ‘Sijn ooghen die voermaels waren claer Waren nu verdonckert dat is waer’. Aldus de gang van het verhaal van het volksboek, dat in deze passage grotendeels woordelijk overeenstemt met de handschriften H en R. Juist op dit punt, één der hoogtepunten van het epos, begint ons fragment Ro. Al dadelijk in de eerste negen verzen | |
[pagina 96]
| |
komt het tragische moment, dat Olivier, die niets meer kan zien, zijn eigen vriend Roelant een slag toebrengt. Voor de reconstructie der leemten in Ro hebben we nu de keuze tussen het volksboek (Vb) en de handschriften H en R. Is mijn veronderstelling juist, dat er tussen beide strookjes van Ro een lacune van vrijwel de gezamenlijke hoogte der beide strookjes gaapt, dan moet de hoogte der lacune dus ca 6 + ca 5 = ca 11 cm. bedragen. Hoeveel verzen hier dan gestaan zouden hebben, valt wel ongeveer te berekenen. Op het facsimile ziet men, dat de minimale hoogte van 6 verzen 2,6 cm. is, de maximale hoogte 2,9 cm. Het aantal verloren gegane verzen zou dan dus liggen tusschen 11 / 2,6 × 6 = 25,4 en 11 / 2,9 × 6 = 22,7. Rekent men, dat beide verloren stroken de breedte gehad hebben van de bovenstrook (dus samen 12 cm.) dan zou het aantal verloren gegane verzen 27,7 bedragen. Ter vergemakkelijking van het overzicht laat ik thans allereerst de diplomatische afdruk van Ro volgen. De vier lacunes zijn daarbij zo goed mogelijk opgevuld met behulp van het beschikbare materiaal. Na deze tekst volgt dan de rechtvaardiging mijner reconstructie van wat uit Ro verloren is gegaan. Het ‘vulsel’ citeer ik naar de tekstuitgave van Van Mierlo. Deze heeft zich enkele veranderingen in de orthografie veroorloofd, doch over 't algemeen van zo ondergeschikt belang, dat een nieuwe diplomatische uitgave van deze stukken overbodig mag worden geacht. In een enkele noot zal ik opgeven, waar ik de tekst der hss. boven v.M.'s afdruk moet prefereren. Ik mag er nog wel even de nadruk op leggen, dat de vervaardiging van een kritische Roelant-tekst niet in mijn bedoeling heeft gelegen. Ik heb alleen, voor zover mij dat mogelijk was, een voorstelling trachten te geven van het oorspronkelijke Ro-blad, opdat dit nieuwe ms. voortaan kan worden ingeschakeld bij het Roelant-onderzoek. Mijn conjecturen plaatste ik tussen [], een inlassing van eigen maaksel tussen <>. | |
[pagina t.o. 96]
| |
Roelantslied, hs. Ro ro
| |
[pagina t.o. 97]
| |
[pagina 97]
| |
Diplomatische afdruk van hs. ro met opvulling der vier lacunes aan de hand van r, h, l en ch. de r.
Ga naar margenoot+Die edele g'ue roelant
Volgede hē te hant
En̄ nam te roelandeGa naar voetnoot1) w'e
In d' sarasinē scare
Als olivier v'nā
DƷ roel' bi hē quā
Gaf hi roel' eenē slach
Want hijs nƷ en sach
Doē sp'c [die grave ro]el'
R 298[regelnummer]
Tote Olivier te hant:
H 215[regelnummer]
‘Lieve Gheselle, waer bi
Soe hebdi geslagen mi?’
R 299[regelnummer]
‘Gheselle, ic en sie u niet;
Mi es leet dat u es ghesciet.
Verghevet mi doer die Gods ere
Want het rout mi sere.’
‘Gheselle’ sprac Roelant sciere,
‘Ic vergheeft u, dore God hiere.’
305[regelnummer]
Olivier nech hem doer dat
Doen trac hi achter bat.
Want hiGa naar voetnoot2) porde die doet
308[regelnummer]
Die hem dede anxte groetGa naar voetnoot3).
311[regelnummer]
Hi viel neder op die erde,
Ende anebede Gode werde:
‘Here, vergeeft mi mine mesdaet,
Ende hebt miere sielen raet.
315[regelnummer]
Verleent mi hemelrike
Want ic u grotelike
Ghedient hebbe al mijn leven;
Want ic u noyt en woude begeven.’
| |
[pagina 98]
| |
Doe benedideGa naar voetnoot1) Kaerle, onsen here,
R 320[regelnummer]
Ende dancte hem in grote ere
Die hi nie van hem gewan,
Ende Roelant voer alleman.
Ende vil ter erden doet.
324[regelnummer]
Roelant hadde des rouwe groet
Hi weende mƷ herte se'e
En̄ bat onsē he'e
DƷ hi d' sielē plege
En̄ te hemelrijc gewege
R roel' viel ned' in om̄acht
En̄ lach hē seluē ombedacht
En̄ tracGa naar voetnoot2) op sine stegebādeGa naar voetnoot3)
Ga naar margenoot+DƷ hi nƷ en viel te hant
Alse hi bequā hadde hijs torē
DƷ hi sinē geselle hadt v'lorē
Sond' gautier en̄ tulp vā riemē
Doē sprac gautier tsniemē
Als hi geuloē quā
En̄ hi roel' v'nā
Hi sp'c tē graue roel'
Die doot es mi becant
I[cGa naar voetnoot4) wille bi] v steruē nv
R 342[regelnummer]
‘Ic was die verwan Maelgu
345[regelnummer]
Du heves mi dicke bekint;
346[regelnummer]
Dore dat was ic van di ghemint
369[regelnummer]
Mijn halsberch es gescoret al
Ic weet wel dat ic sterven sal.’
H 275[regelnummer]
Doen [hoordene] RoelantGa naar voetnootH 275
276[regelnummer]
Ende riep: ‘Monjoye!’ thant
R 370[regelnummer]
Onder die Sarrasine hi reet
371[regelnummer]
[Die ghesellen] volgheden ghereet
H 283[regelnummer]
Doen versloecher Roelant
Wel .XX. metter hant.
| |
[pagina 99]
| |
H 285[regelnummer]
Gautier .VII., Tulpijn vive
Roefden siere vanden live.
Doen seiden die Sarrasine:
‘Dese doe[n ons in aen]scineGa naar voetnootH 288-90
Dat si o[ns van na selen] maten
290[regelnummer]
Nocht[an selen si] tleven laten.’
298[regelnummer]
[Van verren]Ga naar voetnoot1) scoten si gedichteGa naar voetnootH 298
297[regelnummer]
Met gaveloten ende met scichten
299[regelnummer]
Gautier wert dorscoten daer
Dat seggic u over waer.
Tulpijns ors scotense doot,
302[regelnummer]
Datti moest vallen inder noot,
L 187[regelnummer]
Dat orcont die was opt velt,
Dat wi hebben ghetelt:
189[regelnummer]
Die goede grave Jelijs
Die dese [jeste maecte des sijt w]ijsGa naar voetnoot2)
Hi soud' node sond' waē
Logē toe hebbē gedaē
W' iemē diere wed'seide
Hi dader mi aē leide
Noch doe vacht roel'
MƷ wel willeger hant
Ga naar margenoot+Nochtā was hi v'moyt se'e
DƷ hi qualijc mochte me'e
Doen setti den horē te mōde
En̄ blies eē langeGa naar voetnoot3) stonde
| |
[pagina 100]
| |
DƷ hē dede onsochte
Want hē dē hemel scorē dochte
Kl' hoert d' hi was
En̄ w't gew'e das
DƷ roel' nemm' en mochte
[Leuē]Ga naar voetnoot1) alsoe hē dochte
[Ic horet aen den oli]fantGa naar voetnoot2)
L 207[regelnummer]
[Sprac doen] Kaerle te hant
209[regelnummer]
[Datti] ons saen ghebreken sal.
210[regelnummer]
‘Dat es mi een groot ongheval.
Die daer wilt sijn, en sal niet sparen.’
Die coninc dede blasen, twaren,
Allent gheblas dat daer was,
Ende Roelant verblide das,
215[regelnummer]
Dat es waerlike dinc,
Dat hem soe na was die coninc.
Tgheluut was groot overal
Beide op berch ende in dalGa naar voetnoot3).
Die Sarrasinen hen onderspraken:
220[regelnummer]
‘Kaerle beghint ons ghenaken.
Ten doch niet dat wi ons sparen.
Wi moeten ons anders bewaren.
Want blijft levende Roelant,
Soe verliesen wi Spangien lant.’
225[regelnummer]
Als die Sarrasinen dat vernamen,
Tracker IIII hondert te samen,
Ende daden op Roelande daer
Een assaut fel ende swaer.
Ende Roelant en wilde niet wiken
230[regelnummer]
Maer vacht als een leuGa naar voetnoot4) waerlicke
Roelant stac ende Tulpijn sloech,
Ende daden hen leet ghenoech.
Want si waren onvervaert,
234[regelnummer]
Ende vochten als liebaert.
| |
[pagina 101]
| |
Die busscop tulp hi riep
D' hi te voete vechtē liep
Keert herw't edel genoot
Ic wille bi v bliuē doot
Ic wille v deilē euel en̄ goet
DƷ hebbic nv in minē moet
Laet ons diere v'copē ou'al
Ga naar margenoot+Kl' comt die ons wrekē sal
Doē socht roel' ou'al
Beide op berch en̄ ī dal
Hi vant uorne en̄ noyone
Auctor en̄ samsoene
En̄ ingel'eGa naar voetnoot1) vā gasscoē
Berēgier mƷ siere cōmoēdiē
Roel' droechse mƷ pinē
Alle voer tulpine
[Die busscop hadde rouwe] groot
< Om der edeler baroene doot.
Hi claghede ende weende sere
Ende bat Gode onsen here
Dat Hi neme ewelike
Hare sielen in Sijn rike.
Tulpijn was selve in anxte groot.
Hi riep lude in siner noot:
‘Die ghenoten hebben ons begheven
Ende sijn alle doot bleven,
Coninc Kaerle minen here
Sie ic levende nemmermere
Ic wane sterven hier ter stede
God neme mi in sinen vrede’.
Doen keerde weder Roelant
Daer hi die ander doden vant. >
< Onder enen eglantier>
L 249[regelnummer]
Vant hi ligghende Olivier
250[regelnummer]
Hi nampen in den aermen sijn
Ende droechen voer Tulpijn.
| |
[pagina 102]
| |
L 252[regelnummer]
In enen scilde dat hine leide
Voor dien busscop op die heide,
Die busscop segense al gader
255[regelnummer]
Ende bevalse den hemelscen Vader.
‘Ay, Olivier, sprac Roelant,
Van groter daet waerdi becant,
Ende goet ridder ende coene,
Des graven Reiniers sone!
260[regelnummer]
Ghi hebt Kaerle ghedaen groet eereGa naar voetnoot1),
En̄ van vele land gemaect heGa naar voetnoot1)
Gi wart van coenē dadē
En̄ const wel v vriēde beradē
Roelant dreef groot mesbaer
Om sinē gesselleGa naar voetnoot2) ald'
Mi w' leet soudic leuēGa naar voetnoot3)
Na dƷ ghi doot sijt bleuē
| |
Eerste lacune (ro kol. a)Een schatting van minimaal 22,7 en maximaal 27,7 verloren gegane verzen (zie boven) klopt, voor zover het de eerste kolom recto betreft, vrij aardig met de overeenkomstige passages in H en R. Handschrift H heeft op deze kolom nl. 29, R 27 verzen (Vb komt hier niet voor vergelijking in aanmerking, omdat de gang van het verhaal door 4½ blz. proza wordt onderbroken; het Vb met zijn vele uitweidingen kan voor dergelijke subtiele berekeningen trouwens geen dienst doen). We kunnen nu profiteren van de geriefelijke uitgave van Van Mierlo, waar men op blz. 124-5 [148-9] de verzen 214-42 van H en 298-324 van R naast elkaar afgedrukt | |
[pagina 103]
| |
vindt. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat Ro, evenals R, de verzen: ‘Sijn hande hi ten hemel stac; Daer na hi nemmer en sprac’. niet heeft bezeten. Het laatste vers is trouwens reeds door v.M. (blz. 125 [149]) als ‘maakwerk van een kopiist’ bestempeld. Bij schrapping van deze beide regels omvatten dan zowel H als R 27 verzen. Op grond van de bevredigende overeenstemming van dit getal 27 met de door meting verkregen conclusies (dus: tussen 22,7 en 27,7, zie boven blz. 96) acht ik mijn veronderstelling der vierendeling van het oorspronkelijke stuk perkament nog waarschijnlijker geworden. In het volgende betoog neem ik nu in elk geval als bewezen aan, dat de breedte van de lacune ongeveer 11-12 cm. is geweest, waarop plaats was voor ongeveer 22,7-27,7 verzen. Voor de verdere reconstructie van Ro is het nl. van uitnemend belang, te weten, binnen welke grenzen men zich daarbij kan bewegen. Gesteld b.v., dat men R als de naaste verwant van Ro beschouwt (waar veel vóór valt te zeggen), dan vergt toch het zinsverband, dat men de verzen uit H: ‘Lieve Gheselle, waer bi Soe hebdi geslagen mi?’ ook voor Ro verondersteltGa naar voetnoot1). Dit kan men echter alleen doen door twee andere verzen te laten vervallen (waarvoor dan natuurlijk de stoplap: ‘Hem quam groet vernoye voren; Hine mochte sien no horen’ in aanmerking komtGa naar voetnoot2)). | |
Tweede lacune (ro kol. b)Een vergelijking met v.M. blz. 126 [150] leert, dat de lacune uit deze kolom het best aangevuld kan worden met verzen uit R. Na ‘Die doot es mi becant’ kan men uit het bovenstukje van het sterk geschonden volgende vers nog wel het vers-einde ‘steruē nv’ ontcijferen, waarmede ook een volgend rijmwoord ‘Maelgu’ waarschijnlijk wordt. In Ro zal deze | |
[pagina 104]
| |
Maelgu dus vermeld geweest zijn, geheel in overeenstemming trouwens met de Ch. de R., die Maelgut ook op de overeenkomstige plaats noemt; in tegenstelling echter met H, dat niets daarvan weet. Door het wedden op het paard van R steken we ons trouwens al dadelijk in grote moeilijkheden, want het valt moeilijk de volgende 41 verzen zodanig te besnijden en pasklaar te maken, dat onze Ro-lacune ermee opgevuld zou kunnen worden. Met het veel te grote stuk van H is trouwens voor ons doel evenmin veel aan te vangen. Haast als deus ex machina komt hier hs. L enigszins te hulp, dat ons na een reusachtige gaping weer de volgende verzen overlevert (v.M. blz. 128 [152]): Dat orcont die was opt velt,
Dat wi hebben ghetelt:
Die goede grave Jelijs
Maecte dese jesteGa naar voetnoot1), des sijt wijs.
Hi souder noede, sonder waen enz.
Met dit laatste vers zijn we op het bekende terrein van Ro kol. b ro, dat immers nu bijna woordelijk voortgaat als hs. L. Met behulp van Ro kan waarschijnlijk worden gemaakt (waarop trouwens ook door v.M. reeds is gewezen), dat in deze passage, zowel door den schrijver van H als door dien van R ernstig is geknoeidGa naar voetnoot2). Niet alleen zijn H en R hier deerlijk in de war, maar ze eindigen ook beide betrekkelijk kort na | |
[pagina 105]
| |
elkaar. Het is merkwaardig, dat ook de grote leemte van L juist tot deze passage reiktGa naar voetnoot1). Hs. Ro, dat immers de draad van het verhaal slechts in ca 27 verzen voortspon, heeft reeds door deze strakheid van lijn iets voor boven H en R. Als Ro volledig was, zou het dus een kostbaar hulpmiddel zijn tot overbrugging van de tussen H en R enerzijds en L anderzijds aanwezige leemte. Het is wel een heel ongelukkig toeval, dat juist het stuk van Ro, dat hier tot overbrugging zou kunnen dienen, ook weer een lacune vertoont. Eén stap zijn we echter verder gekomen: de grootte dezer lacune is bekend. Daar kol. a in het geheel 9 + 27 + 7 = 43 verzen moet hebben geteld, mag men voor kol. b hetzelfde aannemen. Het aantal bewaarde verzen van b bedraagt 9 + 6 = 15, of, als men R 341 en L 190 (waarvan althans nog iets in Ro is te zien) meerekent, 17. Hierbij kan men echter zonder groot bezwaar de eerste drie verzen van L (‘Dat orcont die was opt velt’ enz., zie v.M. blz. 128 [152]) optellen, zodat er nog een leemte van 23 verzen te vullen overblijft. Het verzenmateriaal van R en H, waaruit deze aanvulling kan geschieden, vindt men bij v.M. op blz. 126 [150] en 127 [151]. Naar mijn mening zullen nog tot Ro behoord hebben R 342 en 345-6. Niet echter het, op zich zelf al veel te lange, stuk van R 347-68, dat trouwens ook niet in de Ch. de R. staat. Daarentegen herinneren R 369-69a (‘Mijn halsberch es gescoret al Ic weet wel dat ic sterven sal’) zeer aan Ch. de R. 2050 vv. Van de verzen bij v.M. blz. 127 [151] moeten er nu nog 18 | |
[pagina 106]
| |
uitgekozen worden. De keuze is te moeilijker, omdat voor het merendeel dezer verzen ook aequivalenten in de Ch. de R. zijn aan te wijzen. Ro is hier dus in elk geval korter dan de Ch. de R. Na lang wikken en wegen is mijn keuze gevallen op H 275-6, R 370-1, H 283-90, 298, 297, 299-302. De tekstveranderingen, die hieruit noodzakelijk voortvloeien, worden verantwoord op blz. 98 en 99. | |
Derde lacune (vo kol. a)Bewaard zijn 10 + 7 verzen, blijven aan te vullen ca 26 verzen na de woorden: En̄ w't gew'e das
DƷ roel' nemm' en mochte
[Leuē] alsoe hē dochte.
Doch het toeval is ons gunstig doordat ook (een stukje van) het rijmwoord van de volgende regel is bewaard: blijkbaar staat er ‘sāt’ of ‘fāt’ (stellig niet ‘hāt’)Ga naar voetnoot1). We zijn hierdoor aangewezen op de passage van L en H, die men (onder de titel ‘Karel op komst’) bij v.M. op blz. 128-9 [152-3] afgedrukt vindt. Hierbij valt op te merken, dat Ro blijkens het voorafgaande stuk het naast verwant is met L. Het daarin voorkomende stukje blijkt 2 verzen langer te zijn, dan we zouden verwachten, maar het lijkt me van weinig belang om na te gaan, welke twee verzen, eventueel, te veel zouden kunnen zijn. Mogelijk is de tussenruimte tussen de verzen op deze bladzijde ook iets nauwer geweest, zodat de kolommen werkelijk 45 regels geteld hebben. In verband echter met het rijmwoord ‘fant’ zal een wijziging van L 207-9 nodig zijn, b.v.: | |
[pagina 107]
| |
[Ic horet aen den oli]fantGa naar voetnoot1)
[Sprac doen] Kaerle te hant
[Datti] ons saen ghebreken sal.
| |
Vierde lacune (vo kol. b)Men vergelijke v.M. blz. 130 [154] en constatere, dat we hier op een van de mooiste plaatsen van het epos een zuivere winst van althans 8 verzen mogen boeken. Als we het aantal 45 van a ook in b ten grondslag leggen (groter kan de kolom in geen geval geweest zijn), dan wijst de berekening uit, dat tussen ‘Alle voer tulpine’ en ‘En̄ van vele land gemaect he’ een lacune gaapt van op zijn hoogst 45-(9 + 7) = 29 verzen. Deze kan door de bij v.M. afgedrukte verzen al dadelijk met 13 verzen (L 248a-260) verkleind worden, wanneer men het door v.M. gelukkig gevondene en goed passende ‘onder enen eglantier’ meetelt. Er blijft dan dus een leemte van 16 verzen. Ik meen echter, dat uit het, op ‘tulpine’ volgende woordje ‘groot’ de inhoud der twee volgende verzen wel enigszins kan worden afgeleid. Ze zullen ongeveer geluid hebben: Die busscop hadde rouwe groot
Om der edeler baroene doot.
In de thans nog resterende leemte van 14Ga naar voetnoot2) verzen zou dunkt mij voortreffelijk passen datgene, wat er juist op de overeenkomstige plaats in de Ch. de R. staat. Ten gerieve van den lezer geef ik hier de tekst van dit stukje in de woordelijke vertaling van Bédier (Ch. de R. blz. 169): ‘L'archevêque pleure, il ne peut s'en tenir. Il lève sa main, fait sa bénédiction. Après il dit: ‘C'est pitié de vous, seigneurs! Que Dieu reçoive toutes vos âmes, le Glorieux! En paradis qu'il les mette dans les saintes fleurs! A mon tour | |
[pagina 108]
| |
combien la mort m'angoisse! Je ne reverrai plus l'empereur puissant. [Nu volgt laisse CLXIII:] Roland repart; à nouveau il va chercher par le champ. Il retrouve son compagnon, Olivier. Contre sa poitrine il le presse, étroitement embrassé... enz. De lacune van Ro komt hier overeen met 7 verzen (t.w. 2194-2200) van de Ch. de R. De verleiding was te groot om niet tenminste een poging tot reconstructie te wagen. Men hechte aan dit maakwerk geen wetenschappelijke waarde. Mocht er ooit een uitgave voor liefhebbers komen, dan hebben deze verzen wellicht wat meer illustratief nut dan gestippelde regels. Want dit is wel de grootste winst, die Ro ons heeft gebracht: van R 193 (v.M. blz. 120 [144]) afGa naar voetnoot1) beschikken wij thans (met uitzondering dan van de genoemde 14 verzen) over één doorlopende Roelant-overlevering in Middelnederlandse verzen tot aan het einde van L toe. De hinderlijke lacune na H 306 (waarin geen andere Mnl. overlevering voorzag) kon worden gedicht, het nog hinderlijker gat na L 248 kon gedeeltelijk worden gevuld, voor de rest.... tijdelijk bijgeplakt. ‘Van dit roerend tafereel (het opzoeken der lijken en Turpin's laatste zegen) is in 't Mnl. niets bewaard’ zegt v.M. blz. 21 [45]. Het is tenminste ‘iets’ geworden, al is het dan sober. Maar is niet juist die soberheid één der trekken, waardoor de oudere Mnl. overlevering karakteristiek afweek van de Ch.d.R. Wat dit laatste aangaat: den aandachtigen lezer der Mnl. Ep. Fr. kan het niet ontgaan, dat Kalff de breedsprakigheid van het Roelantslied en de verdere inferieure kwaliteiten voor een overwegend gedeelte illustreert met citaten uit het Vb. Geen wonder, dat de oudere maker bij Kalff een soort van eerste incarnatie van den omslachtigen Vb-schrijver wordt. Ik meen echter, dat achter deze vermeende dubbelgangers op verschillende plaatsen een andere persoonlijkheid van minder wijdlopige en soberder allure is te onderkennen. | |
[pagina 109]
| |
Aesthetische waardering van het Mnl. RoelantsliedHet algemene oordeel over het Roelantslied is m.i. vertroebeld door de altijd maar weer herhaalde vergelijking met de prachtige ‘Chanson de Roland’. Het Franse epos overschaduwt het Dietse gedicht zo zeer, dat het aanleggen van een eigen maatstaf aan ons Mnl. Roelantslied in hoge mate wordt bemoeilijkt. Min of meer karakteristiek in zijn onbillijkheid is b.v. de bewering van Van Mierlo, blz. 31, [55] dat ‘het verhaal van den dood der drie helden: Olivier, Tulpijn en Roelant, niets van de grootschheid heeft van het Fransch’. Tot verzachting van dit ongunstige oordeel wil ik allereerst de volgende passage uit Van Mierlo's uitgave overdrukken. Afgezien van een kleine typografische wijziging heb ik nòch aan de tekst nòch aan de interpunctie iets veranderd. Men vergelijke dus v.M. blz. 130-4 [154-8]: Onder enen eglantier
Vant hi ligghende Olivier.
250[regelnummer]
Hi nampen in den aermen sijn
{Ende droechen voer Tulpijn.
{In enen scilde dat hine leide
Voor dien busscop op die heide,
Die busscop segense al gader
255[regelnummer]
Ende bevalse den hemelscen Vader.
‘Ay, Olivier’, sprac Roelant,
‘Van groter daet waerdi becant,
Ende goet ridder ende coene,
{Des graven Reiniers sone!Ga naar voetnoot1)
260[regelnummer]
{Ghi hebt Kaerle ghedaen groet eere,
Ende van menigen lande ghemaect heere.’
| |
[pagina 110]
| |
Roelant dreef groet mesbaer
Om sine ghesellen daer:
‘Mi ware leet, soude ic langher leven,
265[regelnummer]
Sint dat ghi allen doot sijt bleven.’Ga naar voetnoot1)
Van hem selven wert hi onbedacht,
Ende viel neder in onmacht.
Doe sprac die busscop Tulpijn:
‘God moet u ghenadich sijn!
270[regelnummer]
Ende stont op alte hant,
{Ende nam den Olifant.
{Coude fonteine hier mede reicte
Daer hien mede verqueicte.
Doen richti hem op ter stont.
275[regelnummer]
Hen beiden was die doot cont,
Ende die busscop crancte seere.
Daer soe sterf die heere.
Alse doen Roelant ghesach,Ga naar voetnoot2)
Dat die busscop doot lach,
280[regelnummer]
Claegdine vele seere,
Ende bad Gode Onsen Heere
Dat hi sijn siele te paradise
Ghewege ende gewijse.
Roelant doen wel bekinde
285[regelnummer]
Dat het naecte sinen inde.
Die hersenen liepen hem uter oeren,
{Daer hi den tempel af hadde verloren.
{Duerendale hadde hi in sijn hant
Ende oec den olifant;
| |
[pagina 111]
| |
290[regelnummer]
Ende ghinc doen, alst wilde God,
Te Spaengien wert .I. bogescot.
Alsoe ghinc hi alleene
Daer hi vant .IIII. merber steene
Onder twee boemkine,
295[regelnummer]
Dat hem wert te groten pine.
Als hi daer quam, ghebrac hem cracht,
Ende viel neder in onmacht.
Dat heeft .I. Sarasijn vernomen,
Die daer alleen was comen,
300[regelnummer]
Ende maecten doot ende lach al stille,
Om te doene sinen wille;
Met bloede was hi besleghen.
Als Roelant was neder gheleghenGa naar voetnoot1),
Stont hij op ter vaert,
305[regelnummer]
Ende liep ter stede waert
Ende waende wel te voren
Tswert hebben ende den hooren,
Ende waendet in Arabien draghen,
Dat hijs niement en soude ghewaghen.
310[regelnummer]
Maer Roelant doen bequam.
Ende als hi dien Sarasijn vernam
Ende hien metten oghen siet:
‘Dune best van minen ghesellen niet’
Sprac te hem Roelant,
315[regelnummer]
Ende verhief den olifant;
Soe seere hien verdroech,
Dat hi den ghenen doot sloech,
Ende sprac: ‘Hoe wertstu soe coene
Dattu dit bestonts te doene,
320[regelnummer]
Dattu nemen wouts mijn swert?
| |
[pagina 112]
| |
{Du best wel der doot wert.
{Dor di hebbe ic minen horen
Ghescaert in dat wide voren.
Soe datter af es ghevallen
325[regelnummer]
Beide goud ende cristallen.’
Doen porde Roelant die doot,
Die hem dede anxte groot.
In sijn hant nam hi Duerendale,
{Dat segghic u met warer tale,
330[regelnummer]
{Ende sloech driewerf op den steen,
Dan es loghene negeen.
Hi en scarde no en winde
Vander hilden totten ynde.
Anderwerf hine verdroech
335[regelnummer]
Ende opten steen daer mede sloech,
Datter een groot stuc ghevel.
Des mochdij mij ghelooven wel.
‘Ay, Duerendale’ sprac Roelant,
lc wane, God maecte di metter hant.Ga naar voetnoot1)
340[regelnummer]
Du en moghes niet sijn ghebroken.
Du hebs Gods vianden ghewroken;
Di en draghe nemmermeer man,
Datten yemen vercoenen can.
Ic bidde Gode dat hij niet en ghehinghe,
345[regelnummer]
Dat dit sweert die kersten dwinghe,
Ende dat aen onse side blive!
Hets ghedaen met minen live.’
Roelant crancte seere
Ende riep: ‘Ghenade, lieve Heere!’
350[regelnummer]
Ende claghede sijn sonden herde
Ende viel neder op die erdeGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 113]
| |
In dit stuk valt een rhythme te beluisteren, dat een waarlijk dichter verraadt. De eenvoudige en toch zo melodieuze verzen vloeien gelijkmatig voort. Geen exclamatiesGa naar voetnoot1), geen hevige opwellingen! De dichter geeft, als schijnbaar niet betrokken toeschouwer het zakelijke, soms zelfs nuchtere, relaas der feiten. Met vlakke stem en uiterlijk onbewogen zal hij zijn verhaal hebben voorgedragen of gezongen. Maar achter zijn strakke gelaatstrekken lichtte de gloed van een bewogen kunstenaarstalent. Ieder, die deze passage leest en luid herleest, zal onder de bekoring komen van de grote zuiverheid van toon; op de schaarse plaatsen, waar die gaafheid wordt onderbroken, is men geneigd aan bedorven tekst te denkenGa naar voetnoot2). Welk een hemelsbreed verschil, wanneer men naast de boven afgedrukte verzen b.v. het stuk uit Maerlants Spiegel Historiael legt met de titel ‘Des stouts Roelants doot’ (IV Partie, I Boek, XXVI)! Toch wordt hetzelfde onderwerp behandeld, maar... in berijmd proza. Ziehier hoe Maerlant op het voetspoor van zijn voorganger Roelants dood beschrijft: ‘Nu hadde Roelant updien dach
Bijechte gesproken, want hijs plach,
Ende Gode ontfangen mede;
Want Tulpijn seget, het was de zede
Vanden ridderen, eer si vochten,
Dat si hem aldies bedochten.
Roelant sprac somech wort,
Met pinen brochti tleste vort;
| |
[pagina 114]
| |
Boven siere herten hi geprant
Sijn vleesch aldaer metter hant,
Ende hi seide aldus mettien:
“Ic sal in desen vleesche sien
Minen behoudere, den hogen.”
Doe leidi die hant up de ogen,
Ende hi seide drie waerf mettien:
“Met desen ogen salickene sien.”
Ende daer hi sciet des lives ave,
Seidi: “Ic zie bider Gods gave
Die bliscap die noit oge sach,
Noch ore gehoren mach,
Noch menschen herte bekinnen,
Dat God ghereet heeft diene minnen”.
Oec bat hi ter selver tijt
Voer alle die bleven inden strijt,
Ende hi dede sinen ende
In Julius up die XVIde kalende.’
Met het laatste vergelijke men nu verzen als: ‘Roelant doen wel bekinde
Dat het naecte sinen inde.
Die hersenen liepen hem uter oeren,
Daer hi den tempel af hadde verloren.’
‘God selve sinen inghel sende,
Daer die grave Roelant ende.’
Het zware rhythme dezer sonore verzen wekt associaties aan de galmende tonen ener luidende doodsklok. Tegenover Maerlants schrale, voor ons haast komiek-zakelijke, slotrijmen ende/kalende bekoort ons in de plechtige muziek der Roelant-verzen in het bizonder nog het ritardando der harmonieuze accoorden bekinde/inde en sende/ende. Men vergelijke alleen reeds de armoedige functie van ende bij Maerlant met de volheid en diepte van inde(ende) bij den Roelant-dichter. In deze gevoelige hantering der (phonetische toch gelijkwaardige) rijmen herkent men de hand van den kunstenaar. Maar in het stuk van den Roelant-dichter meen ik bovendien een zeer eigenaardige golving waar te nemen, die zo | |
[pagina 115]
| |
voelbaar periodisch is, dat men geneigd is aan strofenvorming te denken. Toen ik dit een paar jaar geleden bemerkte, heb ik deze gedachte aanvankelijk als absurd verworpen. Hoe ter wereld zouden in de Mnl. ‘vertaling’ (en ook Kalff geeft toch duidelijk te kennen: een over de gehele linie stumperige, zelfs ‘jammerlijke’ vertaling) strofen terecht kunnen komen? Zeer opvallend zou ook het voorkomen van strofen in een Frankische ridderroman zijn en vergeefs vroeg ik mij af, hoe dit verschijnsel dan te plaatsen in de geschiedenis en ontwikkelingsgang onzer strofische poëzie. Er komt bij, dat men met rhythmisch-melodische studiën enigszins voorzichtig moet zijn. Uit mijn Leipziger tijd herinner ik mij, dat het gevaar van massa- en auto-suggestie lang niet denkbeeldig is. Reeds begon ik ook op andere plaatsen van het Roelantslied en in andere epische gedichten strofen ‘uit te pellen’ ... en dus besloot ik, mijn Roelantpapieren voorlopig maar wat op te bergen en te laten rusten. Nu ik, na een lange pauze, weer wat vrijer tegenover de stof sta, meen ik toch voldoende reden te hebben om mijn waarnemingen te publiceren en het oordeel van vakgenoten daarover in te roepen. In het kort komt dus mijn mening hierop neer: op verschillende plaatsen van het Roelantslied is een zekere regelmaat in de groepering der verzen op te merken, die aan strofenbouw doet denken. Men kan zonder grote bezwaren (meestal zelfs zonder de interpunctie te veranderen) een reeks achtregelige strofen uitpellen, waarvan het aantal te groot is, om geheel aan het toeval te kunnen worden toegeschreven. Daarnaast komen vierregelige strofen vaak voor. Vele achtregelige kunnen trouwens zonder enige verdere kunstbewerking in tweeën verdeeld worden. Om de discussies niet door ondergeschikte details van tekstkritische aard te doen vertroebelen heb ik het bovenstaande stukje tekst van v.M. uitgekozen en volkomen onveranderd afgedrukt, alleen door interlinie aangegeven, waar, naar 't mij voorkomt, de grenzen der vierregelige strofen zijn. Door een | |
[pagina 116]
| |
accolade heb ik die strofenparen verbonden, die evengoed als achtregelige strofen kunnen worden gelezen. Wanneer men zich nu enigszins los maakt van het idee, dat strofenvorming in dit gedicht en in die tijd een historische onwaarschijnlijkheid is (de mogelijkheid van vaste periodiciteit als persoonlijk stijlkenmerk blijft immers steeds open), dan kan men niet ontkomen aan de constatering, dat elf vierregelige strofen, zelfs zonder enige verandering in de (door een onbevooroordeelde aangebrachte) interpunctie, kunnen worden afgezonderd. Daarbij kunnen nog dadelijk vijf gevoegd worden, waarbij alleen een weinig ter zake doende verandering van komma in punt nodig is (strofen beginnende met ende vindt men ook elders). Ongeveer 3/5 der verzen laat zich dus zonder eigenlijke tekstverandering tot strofen groeperen. Opmerkelijk is het echter, dat van de vier stukjes, die daartussen liggen, er twee precies acht regels beslaan, terwijl ze met een kleine tekstverandering gemakkelijk in tweeën te delen zijn. De enige in lengte afwijkende stukken zijn L 300-17 (18 verzen) en 338-43 (6 verzen). Terloops zij opgemerkt, dat dit laatste stukje er door zou winnen, wanneer het door schrapping van vs 342-3 tot ‘strofe’ zou worden verheven. Verder maakt de passage 300-17 een allesbehalve gave indruk. Maar ik wil mij voor 't overige niet op de zijpaden der tekstkritiek begeven, om de schijn te vermijden, dat ik verdere acht- (of tweemaal vier-) regelige strofen zou willen forceren. Niet alleen voor de aesthetische waardering van ons gedicht, maar ook voor de verdere perspectieven van het Roelantonderzoek leek mij deze kwestie van genoegzaam belang om er eens de aandacht op te vestigen. Mochten echter mijn waarnemingen juist zijn, dan is het duidelijk, dat het met de Middelnederlandse Roelant-overlevering niet helemaal zó eenvoudig gesteld is, als men tot dusver algemeen heeft aangenomen en dat met name herzien zal moeten worden de opvatting, als zoude ons Roelantslied over de gehele linie | |
[pagina 117]
| |
niet meer zijn dan de slechte vertaling of onhandige bewerking van een voortreffelijk Frans gedicht.
Zomer 1939 G.G. Kloeke | |
NaschriftBovenstaand artikel was reeds neergeschreven, toen Prof. J.W. Muller mij opmerkzaam maakte op het opstel van Salverda de Grave, Strofen in ‘Gormont et Isembart’ (Meded. d.K.Akad.v. Wetensch. Afd. Letterk. Dl. 53, Serie A, No 11). Dat de lectuur van dit opstel mij ten zeerste heeft verrast zal den lezer zonder meer duidelijk zijn, wanneer ik enkele citaten overneem: ‘In verband met dit feit, treft ons dat, in de hierbovenstaande lijst, ook combinaties van vier achtereenvolgende verzen zeer vaak worden herhaald’ (blz. 14). ‘Wij zien dus dat, in onze vierregelige groepen, een streven naar rijm aan het licht komt, vooral in die welke wij als de oorspronkelijke beschouwden. Die neiging versterkt ons in de mening dat de vele herhaling van vier op elkander volgende verzen niet aan het toeval kan worden toegeschreven, doch wijst op strofenvorming: waarschijnlik zullen die verzen door een vaste muziekale band zijn verenigd’ (17). ‘Wij zouden dus een tweeslachtig systeem hebben: deze korte verzen van acht syllaben zouden òf elk afzonderlik op een bepaalde dreun zijn opgezegd òf gezongen op een melodie die twee, maar vooral vier verzen omvatte. Vooral vier verzen. En wij denken aan de voorliefde der Oudfranse litteratuur voor “quatrains monorimes”’ (23). ‘Wat hiervan zij, de verbinding van gezongen strofen en enkele, zonder twijfel gereciteerde, verzen is ook elders bekend; ik heb vroeger getracht haar in Oudspaanse romances aan te wijzen. De refreinstrofen, wel verre van in strijd te zijn met de opzet van het gedicht, krijgen nu hun natuurlike plaats in het geheel; zij zijn niet anders dan de verstarring van een der talrijke vierregelige strofen die het gedicht telt en waarvan verscheidene, door herhaling, in zekere zin ook refreindiensten | |
[pagina 118]
| |
bewijzen. In elk geval zou het bestaan van strofen in Gormont et Isembart een welkome steun geven aan de theorie volgens welke de onregelmatige laisses een latere ontwikkeling zijn van strofen met een vast aantal verzen. Wij meenden het geval van ons gedicht niet gelijk te moeten stellen met dat van het Vie de Saint Alexis, maar hierin komen beide werken overeen, dat de laisses ervan, evenals die van de tweede redactie van het laatstgenoemde gedicht, strofen bevatten, die dus het primaire element zijn. En ik constateer dat mijn beschouwingen in volkomen overeenstemming zijn met de opvattingen, niet lang geleden verdedigd door d'Ovidio, in zijn boven aangehaalde studie over de Oudfranse verskunst. Ook hij verdedigt daar de anterioriteit van de strofe met betrekking tot de laisse, en hij beschouwt die als een bewijs voor zijn geliefkoosde stelling: dat de Franse verzen een vervorming van Latijnse metra zijn’ (24). ‘Vergis ik mij niet, dan is het verband tussen de volkspoëzie en het epos in Gormont et Isembart biezonder duidelik. Vooreerst zijn, zoals wij zagen, herhalingen er talrijker dan in welk ander “chanson de geste” ook, maar bovendien hebben de refreinstrofen iets populairsGa naar voetnoot1). Door de koepletten die ik in het gedicht zelf meende te kunnen aanwijzen, en die zo vaak aan refreinstrofen doen denken, wordt de indruk versterkt dat dit gedicht zeer nabij de oorsprong van het genre moet staan. En het komt mij voor dat de nauwe verwantschap die het vertoont met de volkspoëzie gevoegd mag worden bij de andere argumenten die pleiten voor zijn hoge ouderdom’ (28). Voor mij, die tot mijn ontdekking gekomen was enkel en alleen door het telkens weer lezen en herlezen van het Mnl. Roelantslied-zelf was het inderdaad een verrassing, te bemerken, dat een geleerd Romanist van grote belezenheid tot resultaten van gelijksoortige strekking was gekomen. Terwijl wij | |
[pagina 119]
| |
beiden op een vierregelige strofe als pièce de résistance kunnen wijzen, wijken wij echter in tweeërlei opzicht van elkaar af: de achtregelige strofe wordt door S. de G. in het geheel niet vermeld, anderzijds toont hij echter het ontwijfelbare bestaan van disticha aan. Wat dit laatste betreft, ook ik heb bij het lezen van het Mnl. wel eens aan disticha gedacht en ik geef toe, dat sommige strofen ook wel als twee disticha kunnen worden beschouwd. Maar dan toch voornamelijk op rhythmische gronden; in de meeste gevallen vergt het zinsverband de liaison van twee disticha tot een strofe. Toen ik indertijd op het denkbeeld van strofen kwam en ik mijn idee door experimenten trachtte te toetsen, was ik mij wel bewust, dat ik hier oppervlaktesporen waarnam van iets, dat zonder twijfel een veel diepere oorsprong moest hebben. De conclusie, dat deze strofen dan werkelijk ook voorgedragen of zelfs gezongen moeten zijn, heb ik boven reeds getrokken. Met de zeer voor de hand liggende gevolgtrekking, dat het gedicht dan ook oud moet zijn, heb ik echter voorlopig nog geaarzeld (al geeft het gewag van de ‘verdere perspectieven’ wel een aanduiding in die richting). Van primair belang is dunkt me op het ogenblik veeleer de kwestie, of de constatering van Mnl. strofen in ogenschijnlijk niet-strofische teksten ook door verdere experimenten zal worden bevestigd. Neemt men daarbij echter de hoge ouderdom der strofen bij voorbaat als vaststaand aan, dan verschaft men zich al te gemakkelijk een vrijbrief voor allerlei tekstveranderingen, die de zaak voorlopig misschien eerder kunnen vertroebelen dan verhelderen. Bij ons is het niet zo eenvoudig als in het FransGa naar voetnoot1), omdat wij in het Mnl. nagenoeg alleen met rijmen te doen hebben, terwijl in het Ofr. de rijmende strofen zijn te onderkennen tussen de assonerende laisses. In het Mnl. | |
[pagina 120]
| |
Roelantslied rijmt echter alles, net als b.v. in de Reinaert of in de ‘Spiegel Historiael’ (om maar iets willekeurigs te noemen), en het is alleen het rhythme, dat ons op het idee brengt, dat er in het Roelantslied nog ‘iets anders’ zit, dat aan beide andere genoemde gedichten vreemd is. Maar de discussie (die ik over deze kwestie verwacht) zou gemakkelijk ‘uferlos’ kunnen worden, wanneer ik reeksen van gevallen ging opsommen, die helemaal of op een klein stukje na met de strofentheorie kloppen. Het zou dan licht worden: wie te veel bewijst, bewijst niets. Het is immers zonder meer duidelijk, dat de strofen voor een groot deel niet gaaf gebleven kunnen zijn, omdat de latere handschriftenschrijvers aan niets konden zien, waar de scheiding der strofen was. Had bij de auditieve overlevering het ‘zersingen’ reeds tot bederf geleid, nieuwe kans op corruptie kwam er, toen het auditieve element geheel was uitgeschakeld. Het kan wel niet anders of rijmelende en lijmende schrijvers hebben hier menige strofennaad weggewerkt. Zijn zo de achtregelige strofen te verklaren? Ik wil de vraag nog niet aan de orde stellen, omdat het bovenstaande stukje grotendeels vierregelige strofen heeft, zodat we die beter als eerste uitgangspunt nemen. K.
Correctienoot: In Versl. en Meded. d.K. Vla. Ac. 1937, blz. 828-9 verwondert Van Mierlo zich enigszins over de vorm leu (L 230, tegenover het Vlaamse liebaert in L 234), terwijl hij waerlicke in datzelfde vers als stoplap beschouwt. Ik geloof, dat de vorm lieu (zoals het hs. in werkelijkheid heeft) de verklaring brengt: de schr. van L heeft blijkbaar een voorschrift met liebaert voor zich gehad. Denkelijk heeft in het origineel gestaan: Maer vacht als een liebaert ghelike (Wvla. ilike!), d.w.z. ‘ghelike als een liebaert’. Vgl. voor dit alse.... ghelike Mnl. Wb. II, 1249: ‘Drijf die trouwe uut erderike, so es dat volc alse beeste ghelike’ [Heim. hs. C èn H, zie Verdenius blz. 138]. Door deze emendatie raken we bevrijd van een stoplap, terwijl het oorspronkelijk Vlaamse karakter wordt hersteld. |
|