| |
| |
| |
Esmoreit, vs. 83.
1.
Als Platus in vs. 64-73 verteld heeft, wat hij te nacht daer buten op dat velt aan den hemel zag, en de koning van Damast hem vraagt: Selen dese saken moeten sijn? (vs. 81) antwoordt de Meester:
82[regelnummer]
Jaes, her coninc, bi Apolijn,
83[regelnummer]
Ofte en doe cracht van groter hoeden.
84[regelnummer]
Maer wildi werken naden vroeden,
85[regelnummer]
Ic sal u enen raet visieren, enz.
In de bekende Esmoreit-editie, die het reeds tot een 13en druk gebracht heeft (Van alle Tijden, no. 1, thans door Dr. R. Verdeyen), luidt de vertaling van vs. 83 nog steeds: ‘tenzij de kracht van groote behoedzaamheid in werking worde gesteld.’
Algemeen schijnt dit vers in onzen tijd ongeveer aldus vertaald te zijn en te worden. Immers:
1o. | In Middelnederlandsche Dramatische Poëzie (van 1907) door Dr. P. Leendertz Jr. (blz. 497) luidt de vertaling van vs. 83: ‘Tenzij de kracht van groote behoedzaamheid het verhindere.’ De woordenlijst in dit werk geeft, daarmede in overeenstemming, voor hoede in vs. 83 ‘behoedzaamheid’ tegen ‘bewaking, bescherming’ voor hetzelfde woord in vs. 287 en vs. 1007, terwijl ze zwijgt over cracht, dus cracht = ‘kracht’ stelt. |
2o. | De Pantheon-uitgave van Esmoreit door Dr. P. Leendertz Jr., 2e druk in 1936, geeft dezelfde vertaling als die onder 1o. |
3o. | Het Mnl. Wdb. vertaalt den regel a. onder het woord hoede met: ‘tenzij er eene groote macht is, die die dingen verhoeden kan’, en b. onder het woord cracht met: ‘tenzij groote behoedzaamheid of voorzorg het voorkomt’, daarbij cracht opvattend als vallend onder de beteekenissengroep ‘kracht, werking, uitwerking’. |
4o. | Uit de wijzen, waarop de inhoud van het spel is naver- |
| |
| |
| teld of samengevat in hand- en leerboeken (o.a. die van Dr. J. te Winkel, Dr. G. Kalff en Dr. J.A. Worp), kan afgeleid worden, dat de auteurs vs. 83 op de hier bedoelde wijzen vertaalden, ook al werd dat niet door hen vermeld. |
5o. | Hetzelfde geldt zoowel voor een beschouwing van Esmoreit door B(uitenrust) H(ettema) in Taal en Letteren XI (1901) als voor: Le théâtre profane sérieux en langue flamande au Moyen-Age par Frank G. van der Riet (1936) en het schema der actiemomenten in Esmoreit, te vinden op blz. 305 van Handelings-Aspecten in het Drama door J.I.M. van der Kun S.J., een dissertatie uit 1938. |
6o. | Alleen door vs. 83 aldus te vertalen, kon men komen a. tot de redeneering: Er dient uit voorzorg iets gedaan te worden; dat is een taak voor Platus; deze doet inderdaad, wat hij noodig acht; daarvan behoort het gevolg te wezen, dat hij zijn voorspellingen juist wèl doet uitkomen; echter komt de eerste daarvan niet uit! - en b. tot pogingen, dit laatste te verklaren, waarvan de eenvoudigste luidt: ‘Dass der christliche Esmoreit seinen sarazenischen Schwiegervater verdrängen wird, versteht sich ohne weitere Andeutung’ (Dr. J. te Winkel in 1902 in Pauls Grundriss der germanischen Philologie) en de jongste: ‘De schrijver verloor de voorspelling ws. uit het oog, ofwel was hij niet in staat ze met de andere bestanddeelen van de actie te verbinden’ (Van alle Tijden, no. 1; 11e, 12e en 13e druk). |
| |
2.
Ondanks dit alles kan tegen de vermelde vertalingen een en ander aangevoerd worden. Er valt o.a. in op te merken: 1o. de vervanging van een woord met het karakter van een werkingsnaam (hoede) door een woord met dat van een eigenschapsnaam (‘behoedzaamheid’); 2o. een vervanging van het activum, nog wel van een intransitief gebezigd verbum, door het passivum; 3o. gebruik van het subject van het activum als subject van het passivum; enz. Hoofdzaak is echter een drietal punten, waarin de geciteerde vertalingen overeenstemmen: 1o. Er volgt uit causaal verband tusschen vs.
| |
| |
82-83 en vs. 84-85, terwijl de tekst (maer) tegenstellend verband aangeeft. 2o. Terwijl van de functies der conjunctie maer hier slechts de beperkend tegenstellende gebruikt kan zijn, wordt dit, hoewel mogelijk tusschen vs. 82 en vs. 85, door de tusschenschuiving van vs. 83, zooals het in de vertaling luidt, onmogelijk gemaakt. 3o. Alle vier vangen aan met ‘tenzij’ in plaats van met ‘indien niet’, ofschoon uit niets blijkt, dat de modaliteit van den zin daardoor ongewijzigd bleef. Verder zijn de onderlinge verschillen groot genoeg, om de gedachte te wekken, dat geen der vier juist kan zijn. Die gedachte wordt nog versterkt, als we zien, dat Dr. W.L. van Helten op blz. 223-224 van den 5en jaargang (1885) van dit tijdschrift ofte en uit vs. 83 beschouwde als een waarschijnlijk van een copiïst afkomstige combinatie van een tegenstellend of en een subordineerend en, waar één der twee voldoende was, zoodat de vertaling er van zou moeten luiden: ‘is dat niet het geval, dan’.
| |
3.
In de eerste tekstuitgave van Esmoreit (Horae Belgicae VI, 1838) staan nog geen aanteekeningen bij vs. 83. Anders is dit in Mr. H.E. Moltzer's editie der Middelnederlandsche dramatische poëzie van 1875. De daarin voorkomende aanteekeningen nopen tot een tweetal opmerkingen.
a. Vertaald werd ofte en door ‘indien niet.’ Dit schijnt gepaste voorzichtigheid, als we ‘tenzij’ en ‘is dat niet het geval, dan’ vergelijken. Men beschouwe: 't Zal gebeuren, indien hij niet ingrijpt! en: 't Zal gebeuren, tenzij hij ingrijpt! en: 't Zal gebeuren; is dat niet het geval, dan heeft hij ingegrepen! Hoewel de juiste beteekenis dezer zinnen afhankelijk is van het verband, waarin, en de omstandigheden, waaronder ze geuit worden, kan men toch in het algemeen zeggen, dat de gebruiker van den eersten zin het ingrijpen, die van den tweeden zin het gebeuren verwacht; m.a.w. in het eerste voorbeeld noemt de hoofdzin, in het tweede de bijzin een uitzonderingsgeval. Iets voorzichtiger is het, te zeggen, dat men de kans op het ingrijpen in den eersten zin veel grooter
| |
| |
acht dan in den tweeden. In den derden worden de twee mogelijkheden als vrijwel gelijkwaardig naast elkaar geplaatst. - Het behoeft geen betoog, dat ook het Middelnederlandsch dergelijke zinsmodaliteiten kende. De vertaler van vs. 83 staat dus voor de vraag, of Platus met zijn ofte en een z.i. onwaarschijnlijk doch niet onmogelijk uitzonderingsgeval inleidde, of een mogelijkheid waarvan hem de vervulling vrij zeker voorkwam, of het uitspreken van een meening hierover vermeed. Daar zoo'n moment uit iemands gedachtenstroom niet los van dien stroom vastgelegd kan worden, moet de vraag voorloopig onbeantwoord blijven en dienen we voorzichtigheidshalve te beginnen met zoo letterlijk mogelijk te vertalen, d.i. als door Mr. H.E. Moltzer. Aanvoeren van bewijsplaatsen zou in dit geval moeilijk naar een antwoord kunnen leiden, omdat het hier gaat om het specifiek-individueele van dit bepaalde geval. Niettemin volgen hier ter vergelijking enkele andere plaatsen.
1o. | Het Mnl. Wdb. geeft voor ‘tensi’: Dat van nu voort an nyemant bynnen deser stede backer wesen en sal, die voor dese tijt niet gebacken en heeft, ten si dat hi der backer ghilde wynne. Stellen wij ons voor, dat de makers der keur voornamelijk dachten aan de belangen van hen, die op dàt oogenblik het bakkersbedrijf uitoefenden, dan noemt de zin, die met ten si aanvangt, een duidelijk uitzonderingsgeval. Voor belanghebbenden, die de keur vele jaren later lazen, wees deze zin daarentegen den normalen weg aan. |
2o. | In het gedicht Een goet man had een dochterkyn blijft de zuster (de ziel) wanhopig, wat de broeder (Christus) ook voor haar wil doen. Ten laatste zegt zij: Ten si dat ghi voer mi sterft die doot, so en mach ick niet verbliden. Duidelijk noemt hier de bijzin een uitzonderingsgeval, waarvan de vervulling niet verwacht wordt. |
3o. | Het Mnl. Wdb. geeft o.a. Of sy sijnre niet en achte, waer om gaf sy hem woorden sachte? (M. Loep 2647) en [een parallel van Esm. 83] Dese bliven vermaledijt, of en doe Gods ontfermichede (Lucid. 3893). In het eerste voorbeeld
|
| |
| |
| wordt het achten niet slechts waarschijnlijk geacht, doch zelfs als een zekerheid aangenomen. Uit het tweede voorbeeld blijkt daarentegen niets aangaande het al of niet vermaledijt bliven; niettemin kan de schrijver moeilijk het achterwege blijven van Gods ontfermichede verwacht hebben. |
4o. | Het reeds genoemde artikel van Dr. W.L. van Helten geeft o.a.: Ick sal blasen oft gine vliet, waarin het vlieden verwacht wordt, - ic en weet wat doen, of ghi en sent my uwe gracie, waarin op de gracie gehoopt of gerekend wordt, - dat ik haer gheen quaet gedoen en mach, of en ware dat si dolende quame ter poorten, waarin blijkbaar het dolen als uitzonderingsgeval gesteld is. |
b. Bij vs. 83 is o.a. aangeteekend, ‘dat alleen eene groote mate van behoedzaamheid de voorspelling ten goede kan keeren’. Een bewijs, dat hoede hier inderdaad ‘behoedzaamheid’ beteekent, ontbreekt echter. Van meer belang is nog, dat het geciteerde tusschen vs. 82-83 en vs. 84-85 causaal verband schept, terwijl de tekst het beperkend tegenstellende maer heeft.
| |
4.
Vergelijken we het onder 1 opgemerkte met Moltzer's aanteekeningen, dan dringt zich de gedachte op, dat die aanteekeningen suggestief degenen, die ze lazen, in een bepaalde richting gedrongen hebben, meer in het bijzonder hoede = ‘behoedzaamheid’ hebben doen stellen met al de gevolgen daarvan, waarvan het minst fraaie is, dat men één der voorspellingen niet uit laat komen en den auteur verwijt, deze uit het oog verloren te hebben, dus gebrekkig werk te hebben geleverd.
Al de genoemde bedenkingen vervallen, als we lezen: indien macht van groote (den mensch) behoedende (beschuttende, beschermende, bewarende) kracht niet werke (in actie kome), om dese saken te verhinderen.
Tegen deze vertaling pleit haar dubbelzinnigheid. Is de ‘behoedende kracht’ de bezitster der ‘macht’, of is er een ‘macht’, die ‘behoedende kracht’ bezit? Nemen we het eerste aan, dan drijven we weer af naar de ‘behoedzaamheid’ met haar moeilijk te accepteeren gevolgen. Het laatste aan te nemen,
| |
| |
schijnt daarom geraden. 't Gaat dan om een macht, die krachtige, zelfs afdoende bescherming kan verleenen, terwijl het onzeker blijft, of die macht dat inderdaad zal doen, hoewel haar inactief blijven onwaarschijnlijk geacht wordt.
| |
5.
We hebben nu vrijwel gekregen, wat het Mnl. Wdb. i.v. hoede geeft, mits daarin een verdedigbare wijziging wordt aangebracht, n.l. niet (ofte en) (doe) = (‘tenzij’) (‘er is’), maar (ofte) (en doe) = (indien) (niet in actie kome). Immers krijgen we dan: indien een groote macht, die die dingen verhoeden kan, niet in actie kome [waarin opgesloten de gedachte, dat dit in actie komen verwacht mag worden].
De gevolgde gedachtengang heeft dus geleid naar een drietal waarschijnlijkheden:
1o. | ofte heeft hier de beteekenis ‘indien’; |
2o. | en is de gewone negatie en mist hier conjunctieve waarde; |
3o. | de bijzin noemt het waarschijnlijke, de hoofdzin (Jaes in vs. 82) het uitzonderingsgeval. |
In dit verband dient mede gelet op de woordvolgorde: 't subject nà in plaats van vòòr het verbum. Stellen wij ons voor, dat Platus vol is van de gedachte aan een eventueel niet-ingrijpen door de cracht van groter hoeden, hoe klein de kans daarop ook is, en het als bijzaak voelt, wie of wat kan ingrijpen, dan is de woordvolgorde begrijpelijk. Echter is het niet onmogelijk, dat we hier nog nawerking hebben van de oudere conjunctieve kracht van en. Dit lijkt hier evenwel minder waarschijnlijk dan in bijv. Dese bliven vermaledijt, of en doe Gods ontfermichede (zie boven). 't Zelfde geldt voor de mogelijkheid, dat het rhythmische zwaarteverschil van subject en praedicaat de woordschikking bepaald heeft.
| |
6.
Beschouwing van de functie van maer (vs. 84) had een andere vertaling van vs. 83 tot gevolg, met als basis hoede = ‘bescherming’. Aangezien deze vertaling alleen juist kan zijn en ook eerst een begripsinhoud verkrijgt, wanneer ze past in het geheel, dus als een doorsnede op zeker punt van den geheelen gedachtenstroom van den auteur kan gelden, moest nagegaan worden, welken invloed ze heeft op onze voorstel- | |
| |
ling van den gang van zaken en in het bijzonder op de wijze, waarop Platus zijn rol heeft te spelen. Dit onderzoek leidde tot de verrassende conclusie, dat de auteur de voorspelling niet uit het oog verloor en geen ‘over-motiveering’ aanwezig geacht behoeft te worden. Ten bewijze diene het volgende.
Platus handelt min of meer als een boerenjongen, die meent, een spook gezien te hebben, maar achterna de mogelijkheid moet erkennen, dat ergens een hemd aan een waschlijn hing. Hij vangt aan met drie gebeurtenissen te voorspellen: 1o. Esmoreit zal den koning van Damast dooden; 2o. Esmoreit zal Damiet huwen; 3o. Damiet zal Christinne worden. De koning, die zijn Meester wel kent, barst niet direct uit in weeklachten, maar stelt een nuchtere vraag (vs. 74-75). Eerst als Platus man en paard noemt (vs. 78-79), krijgt de zaak voor hem gewicht en wil hij weten, of aan de voorspellingen inderdaad geloof gehecht moet worden (vs. 80-81). Platus is daardoor genoodzaakt, te erkennen, dat er een gegronde reden voor twijfel bestaat. Hij doet dit, wat menschkundig goed gezien is door den auteur, niet op ruiterlijke wijze, maar geeft in een bijzin (vs. 83) een soort voorbehoud: hij heeft òòk in de sterren gelezen de aanwezigheid van cracht van groter hoeden, die kàn ingrijpen. Hij weet, dat de koning niet verdient vermoord te worden, en mag dus concludeeren, dat die wakende macht zàl ingrijpen en 's konings leven beschermen, zoodat geen bijzondere maatregelen noodig geacht behoeven te worden. Zelfs onderstelt Platus, zonder de gedachte uit te spreken, dat de koning tot dezelfde conclusie zal komen. Zekerheid van het ingrijpen door die cracht heeft de Meester echter niet (als de conjunctivus doe in vs. 83 bewijst, welke de modale kracht van ofte verzwakt). Hij raadt zijn koning daarom die conclusie te schrappen, niet door het ronduit te zeggen, maar door er vs. 85 voor in de plaats te stellen, aldus een beperkende tegenstelling construeerend. Hieruit volgt meteen, dat vs. 84 zijn volle beteekenis heeft en niet als stoplap bedoeld is.
Leeuwarden.
b.h. peteri
|
|