Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De tweede scheppingsdag bij Vondel(Adam in Ballingschap vs. 229-242)Het eerste bedrijf van Vondel's Adam in Ballingschap wordt besloten door de reizang der wachtengelen, waarin in zes Shakespeare-sonnetten de zes scheppingsdagen volgens het eerste hoofdstuk van het Boek der Schepping bezongen worden. De eerste tegenzang heeft het werk van de tweede dag als inhoud, de schepping van lucht en water. De zelve hant, die 't licht aenleide,
230[regelnummer]
De watren boven 't hoogh gespan
Des hemels van de laeghte scheide,
En sloot ze binnen hunnen ban,
Op dat het menschdom zich, van onder
Zijne oogen slaende in 's hemels boogh,
235[regelnummer]
Om 't wateren gewelf verwonder,
Dat op Godts almacht drijft om hoogh;
Een hooftstof, wuft en ongebonden,
Gehoorzaemt hem, die haer beriep
Om hoogh uit grondelooze gronden,
240[regelnummer]
En uit kristal een' hemel schiep,
Om in dien kreits, rondom te vloten.
Zoo wert de tweede dagh gesloten.
Dit sonnet bevat enige moeilijkheden, die wij cursiveerden. De W.B.X 116 verklaart deze als volgt. ‘Vs. 230-232 gespan: uitspansel; God verzamelde de wateren in de lucht en vormde de wolken; - 235 wateren gewelf: gewelf van water, de wolken; - 240 De wolken worden opgetrokken tot den kristalhemel, d.i. de laatste en negende van de hemelsferen’. Andere uitgaven als die van Van Lennep, Diferee, Meulenhoffeditie hebben, voor zover ze voor deze verzen verklaring nodig achtten, gelijke toelichting. Begrijp ik deze verklaring goed dan worden de wolken eerst voorgesteld lager in de dampkring drijvend, als wolken, | |
[pagina 82]
| |
en daarna opgetrokken (als wolken? als nevel? als water?) in de kristalhemel. Kwam er die kristalhemel door het water of was er die al van te voren? De eerste voorstelling suggereert de tekst van Vondel (vs. (237-240), de tweede schijnt de opvatting der verklaarders te zijn. Om meer helderheid in deze aangelegenheid te brengen, lijkt het goed te zien wat de Bijbel zegt, en met name de Vulgaat, Vondel's bijbel na zijn bekering. In de vertaling van P.L. Dessens, 's Bosch 1904 luidt daar de tekst (bl. 12): ‘6. Ook sprak God: Er worde een uitspansel in het midden der wateren. 7. En God maakte het uitspansel en scheidde de wateren onder het uitspansel van de wateren boven het uitspansel. En het geschiedde zoo. 8. En God noemde het uitspansel Hemel. En het werd avond en morgen, de tweede dag’. De vertaling van ‘Petrus Canisius’, Amsterdam 1937 is zakelijk hetzelfde. De verklaringen bij beiden verschillen evenwel. De eerste verklaart: ‘Het uitspansel is onze dampkring, die door zijne drukking en spankracht het water op aarde omlaag, het water der wolken omhoog houdt, en zoo water van water scheidt’. De tweede geeft deze toelichting: ‘Men dacht zich oudtijds het firmament als een gewelf, waarboven zich het regenwater bevindt, dat op aarde valt, wanneer God de sluizen des hemels opent. Vgl. Genes. 7:11’. De verklaring van de ‘Leidse Vertaling’ komt hiermee overeen: ‘Uitspansel, zoldering, vloer, van saffier, Exod. XXIV:10, vast als een metalen spiegel, Job XXXVII:18, steunend op zuilen, Job XXVI: 10 v.; in dien vloer zijn luiken, waardoor het hemelwater naar beneden stroomt, Gen. VII:11; Ps. LXXVIII:23; CIV:3, 13 enz., en de engelen afdalen, XXVIII:12; het water daarboven, de hemelzee, Ps. CIV:3; CXL VIII:4’. Deze opvatting lijkt onmiddellijk veel dichter bij Vondel te staan; er is daar geen sprake van wolken, de wateren zijn er niet in de lucht maar boven het gewelf, 't hoogh gespan (vs. 230), het wateren gewelf (235) kan letterlijk worden genomen, en het kristal (240) is hetzelfde water op dezelfde plaats. | |
[pagina 83]
| |
Evenwel Vondel las deze commentaren niet. We moeten dus terug naar de 17e eeuw, toen er talloze commentaren op de Bijbel in omloop waren. Vondel heeft daar inlichtingen gewonnen. Hij stelde zich steeds omtrent de stof die hij bezong ter dege op de hoogte, zoals de Berechten voor zijn drama's getuigen, en voor andere gedichten, historische en didactische, duidelijk is aan te wijzen. We denken hier allereerst aan een bijbelverklaring uit Vondel's onmiddellijke omgeving. Marius, Vondel's vriend en raadsman, wiens bibliotheek Vondel ter beschikking stond, had zelf als professor in Keulen een Commentarium in Pentateuchum, Keulen 1621 uitgegeven. Zijn verklaring (blz. 8, no XLVI) komt overeen met die van Dessens en forceert de tekst van Vondel. Cornelis Jansenius (1585-1638), bisschop van Yperen, schreef een verklaring op de Pentateuch, die lijnrecht inging tegen de opvatting van wolken. Na zijn dood werd ze uitgegeven te Leuven in 1641. Een editio secunda correctior daarvan verscheen eveneens te Leuven, in 1660, vier jaar voor Vondel's drama. Hij verklaart (blz. 15-16) dat het firmament niet de lucht is en dat de wateren boven het firmament geen wolken zijn, maar water als kristal (vrgl. vs. 240). In dubbele zin nog dichter bij Vondel staat de verklaring van Cornelius a Lapide (1567-1637). Hij was tot aan 1616 leeraar in de exegese te Leuven en gaf datzelfde jaar zijn Commentaar uit op de Pentateuch, die herhaaldelijk werd gedrukt en wel de meest gebruikte katholieke bijbelverklaring van de zeventiende eeuw mag genoemd worden. Om deze reden en om het feit dat hij Jesuïet was, moet hij in de aan Vondel zeer bevriende kring der Jesuïeten te Amsterdam een veel geraadpleegd auteur geweest zijn. Zijn commentaar was ook aanwezig in de bibliotheek van de Minderbroeder Jan Boelensz te Amsterdam (Zie Franciscaansch Leven 1933 (16) 269). Ook komt de tekst zelf nog meer overeen met die van Vondel dan de tekst van Jansenius; we vinden er letterlijk de verklaring | |
[pagina 84]
| |
van wateren gewelf (vs. 235). Ziehier de tekst volgens de ultima editio aucta et recognita, Antwerpen 1623, blz. 43; ook in Migne: ‘Scripturae sacrae cursus completus t. V 1859 col. 115-116. ‘Maar ik zeg dat het firmament is de sterrenhemel en alle hemelsferen, die daaraan grenzen, zowel die er onder als die er boven zijn tot aan het empyreum toe. Hier nu ordende en vormde God zijn afgrond van wateren: want een gedeelte van dit water, een zeer geschikte stof voor verandering... is veranderd en gemaakt tot hemelen en lucht: het ijler en edeler gedeelte bleef boven de hemelen: het grover gedeelte is beneden het firmament in velerlei zeeën en stromen verdeeld. - Derhalve, boven alle hemelen en zo ook boven het primum mobile (dit alles wordt omvat door het firmament) en vlak onder het empyreum zijn echte en natuurlijke wateren... Het firmament immers, en het Hebreeuwse rakia, betekent niet lucht, niet wolken, maar eigenlijk sterrenhemel en hemelsferen. Het oorspronkelijke water van de afgrond heeft de nieuwe vorm der hemelen gekregen, en daarom wordt de hemel naar de vroegere wateren, ofschoon nieuw, toch genoemd scamaim, dat is: wateren (van water), uit water ontstaan en gevormd. Vandaar heeft de hemel een waterkleur’Ga naar voetnoot1). Dit was de gangbare opvatting van de Vaders, zegt a Lapide, en hij haalt voor die opvatting een aantal kerkelijke schrijvers aan. Ook bij Maerlant is ze te vinden: Rijmbijbel 165-186. (Vrgl. Petrus Comestor, Historia Scholastica, Genesis Cap. IV. | |
[pagina 85]
| |
Migne P.L. 198, 1058). Deze mening, die de zeventiend'eeuwse exegeten wijdlopig en in onderdelen verschillend beredeneerden, is de opvatting geweest van Vondel en staat uitgedrukt in bovenaangehaald sonnet. De zin van Vondel's sonnet is dus, ook volgens de sensus obvius van de tekst, dat er bòven het uitspansel water is en daarònder. Het water er boven vormt een gewelf van water, dat daar omhoog drijft (vs. 236) en vliet (vs. 241) en er uitziet als kristal. Het wil mij voorkomen, dat Vondel in Faëton, een treurspel van dezelfde tijd als Adam in Ballingschap, in de verzen 795-797 dezelfde voorstelling van zaken heeft. Juno kapittelt Febus, dat hij de zonnewagen door de ‘wulpsche’ Faëton liet besturen en dat de aarde verschroeit. Febus wijst dan op het water van de wolken, van de regenboog, van de Waterman om de verschroeiing tegen te gaan; waarop Juno opmerkt, dat die wateren al verbruikt zijn. Dan stelt Febus voor, dat Juppiter, de God van de lucht, met het water van de lucht, van de sferen de aarde verfrissen zal. Waartegen Juno inbrengt: Men magh geen nootlot noch zijn paelen overtreden.
De bovenzee verschilt van 't water daer beneden,
Gelijck het aerdtsche vier van 't hemelsche element.
Met andere woorden: Juppiter kan met het water van de hoge hemelsfeer niet doen wat hij wil. Dat water van die ‘bovenzee’ is anders als het water op de aarde, evenals het aardse vuur verschilt van het hemelvuur, is n.l. niet bestemd voor de aarde. En dan antwoordt Febus, dat er voor deze gelegenheid wel een uitzondering mag gemaakt worden. Er is dus ook hier sprake van water in de hoge hemelsfeer, dat iets anders is dan de wolken en dat gescheiden moet blijven van het water op de aarde.
Langeweg N. Br. p. maximilianus, O.M. Cap. |
|