Lantaren-lamptaren
In het Tijds. voor Ned. Taal- en Letterkunde dl. LVIII (1939) p. 289 vlgg. bespreekt dr. M. Boas een eigenaardige, op volksetymologie berustende, vorm lamptaarn-lamptaren, die hij op een kinderprent heeft aangetroffen, een prent over het ‘gaz-lichtspel’, welke ongeveer een eeuw oud moet zijn. Na verschillende interessante opmerkingen besluit hij (p. 292) zijn artikel met de zin: ‘lancterna zal wel evenmin een op zich zelf staand verschijnsel zijn geweest als de vorm lamptaarn (resp. lamptaren) van de kinderprent’. Den Schr. schijnt dus verder geen enkel ander geval van vormen van het type lamptaren metterdaad bekend te zijn, hoewel er in mijn Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) § 64 een en ander in dit verband over Noord-Brabant medegedeeld is. Ik mag hetgeen ik daar slechts aanduidenderwijze schreef thans wel even uitbreiden.
In het zuiden van het Land van Cuyk zegt men voor ‘lantaren’ lucht, maar voorts worden door heel Noord-Brabant typen met lant-, zoals lantaere, lantèr, lantaer, lantjen, lantaers, lantaern gebruikt. In Fijnaart hoorde ik duidelijk lataere. Maar vooral in het oosten komen vaak vormen met lampt- voor. Nog vaker echter spellen mijn inzenders lamt- terwijl ik de vorm lamtaere zelf in Baarle-Nassau duidelijk hoorde. Bewust is hier dus lampt-aren gevormd, maar de moeilijke medeklinkerverbinding mpt is al vereenvoudigd, terwijl het etymologisch bewustzijn toch de assimilatie van m aan t heeft tegengehouden.
Ik laat hierbij mijn hele inventaris van deze vormen volgen: lampter: Sterksel, Budel; lampten: Wintelre; lamptaer: Nederwetten, Aarle-Rixtel; lemptaer: Tongelre; lamtaere: Baarle-Nassau, Reuzel, Besoyen, Geffen; lamter: Huisseling; lamtaer: Gerwen, Heesch, Gassel; lamtjerz: Boekel; lamtaers: Milheeze.
A. Weijnen