Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Minnelijck als bijwoord van graad in 17de- eeuwse Hollandse taalVs. 1080-84 van de Spaansche Brabander luiden: En al waren d'Amsterdammers niemendal graagh,
Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 's Graven-haagh,
Hoewel dat sy niet veel vande Koeckeeters houwen,
Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,
Alsser maar gelt en was.
Vs. 1083 levert moeilijkheden, de verklaringen lopen uiteen. Ik heb het laatst, meen ik, dit vers ter sprake gebracht, in Ts. 44, blz. 267-68, waar ik o.a. de opvatting van Knuttel, die minnelijck als achtergeplaatst adjectief bij moer trekt, heb vermeld. Knuttels antwoord op mijn beschouwingen vindt men Ts. 44, blz. 278. Hij besluit met de woorden: ‘misschien kom ik op deze plaats nog wel eens terug’. Ik vind nu aanleiding met een enkel woord op deze versregel terug te komen, omdat ik aannemelijk kan maken dat de het eerst door Stoett en De Vooys verdedigde opvatting: minnelijck is een adv. van graad bij garen, de juiste is. Het Fries kent, nog heden, de verbinding minnelijk gaarn = heel graag. Het Friese Wdb. geeft één vb. uit de Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma: Dat woe 'k minlike graech; de verbinding komt herhaaldelijk in de R.e.T. voor. In de uitgave die ik gebruikte (Dimter, 1871) bijv. op blz. 50, 108 (dat minsce hie' minnelike graech ien man hawn); 111 (hy woe' daer di nachts minlyke jern.... blieuwe) enz. Het is mij niet bekend, of minnelijk ook nog buiten Fries en Noordhollands taalgebied als bijwoord van graad in gebruik is. De overgang bij dit woord van bijwoord van wijze naar bijwoord van graad ligt, zou men denken, wel voor de hand. | |
[pagina 72]
| |
Ik wijs in de eerste plaats op het Latijnse libenter (lubenter), waar de betekenis met liefde is veralgemeend tot gaarne. Iets dergelijks vertoont het Mnl. minnelike (minnentlike) als bijw. bep. bij een werkw. Ik haal aan uit het Mnl. Wdb.: Hoe minnentlike hoor herte smuct (verlangt) na horen lieven leyden gast (Der Minnen Loep I, 1114), waar hoe minnentlike nadert tot hoe zeerGa naar voetnoot1). Daarnaast zet ik het Friese: ik woe jo minlik forsiikje dat for my to dwaen = vriendelijk, met aandrang, gaarne. Maar een volkomen parallelle ontwikkeling vertoont, dunkt me, ons woord hartelijk, dat zowel in verbinding met een werkwoord als een bijv. nw. tot graadaanduidend bijwoord kan verschuiven. Enkele vbb. mogen dit illustreren: ik bedank je hartelijk (ook ironisch); dat begint me hartelijk te vervelen. Ik wou hartelijk graag dat je daarmee ophield. Het Ndl. Wdb. noemt nog: iemand hartelijk haten; hartelijk twijfelen, vrezenGa naar voetnoot2). Wij kennen: iets hartelijk moe zijn. Uit Breero's Klucht van de Koe haal ik aan vs. 24: 't Geld was wel hartigh blijd dat icket so me nam. In het Duits vertoont herzlich (von Herzen) dezelfde overgang; het woord wordt als bijw. van graad zelfs meermalen gebruikt bij ongunstige begrippen: herzlich schlecht, herzlich dumm, herzlich langweilig. Men zal wel moeten uitgaan van verbindingen als herzlich gern, lieb. Laat ik eindigen met er op te wijzen dat het Fries ook kent bidroefde graech. De ontwikkelingsgang is duidelijk: In bidroefde min (slecht), bidroefde earm enz. kan de etymologische betekenis van het bijwoord zozeer verbleken, dat er enkel graadaanduiding (+ een zeker gevoelselement) overblijft. Met die verbleekte, vervaagde betekenis kon het worden overgedragen naar een verband, waar het in zijn oorspronkelijke, volle betekenis geheel misplaatst zou zijn; zie overeenkomstige | |
[pagina 73]
| |
vbb. in het Ndl. Wdb. i.v. bedroefd en vgl. het Lat. misere: misere cupere, amare. En zo beland ik bij miserabel, infaam mooi en dgl. verbindingen, waarvoor ik den lezer kan verwijzen naar N. Tg. XXIII, 142.
Amsterdam a.a. verdenius |
|