Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Over possessieve samenstellingen met af-, on-, ge-, en aan- en daarvan gèvormde substantiva.In het laatste hoofdstuk van mijn proefschrift, waarin ik geschreven heb over possessiva, zijn o.a. adjectiva ter sprake gekomen die zijn samengesteld met af. Zulk een bnw. geeft te kennen dat de zelfstandigheid die er nader door wordt bepaald het bezit ontbeert van hetgeen wordt uitgedrukt door het op af- volgende znw. Het historische Nederlandsch kent die adjectiva alleen met een suffix -ig, een enkele maal met -sch. Zoo vindt men in het Mnl. afdelich, ‘geen aandeel hebbende’, afgrondich, ‘grondeloos’, aflivich, ‘gestorven, dood’Ga naar voetnoot1), afradich, ‘kwalijk gezind’ (gevormd van het znw. raet in den zin van goede gezindheid), en nog in het Nederlandsch van heden komt aftandsch voor. Doch het is bekend dat in Ogerm. tijd dergelijke vormingen ook andere, oudere suffixen hadden, dan -iga- en -iska-, nl. een a- of een a-suffix, minder vaak ook een i- of u-suffix. Zoo heeft UhlenbeckGa naar voetnoot2) waarschijnlijk terecht op grond van de afleiding afgrundiþa geconcludeerd tot het bestaan van een bnw. *afgrundus in het Gotisch. Dit adj. zou in het Westgerm. een grondvorm *afgrunda- moeten hebben en het moet daar, evenals mnl. afgrondich, hebben beteekend ‘grondeloos, bodemloos’. Nu vindt men bij ons en in andere Germaansche talen het mannelijke znw. afgrond, dat door Matthias de Vries en door Franck juister is verklaard met ‘ruimte, die... als zonder bodem gedacht wordt’Ga naar voetnoot3), of wel ‘iets dat geen grond heeft’Ga naar voetnoot4), dan met hetgeen latere | |
[pagina 54]
| |
onderzoekers hebben gegeven. Van Wijk zegt bv. ‘plaats waar de grond naar beneden gaat’Ga naar voetnoot1), wat waarschijnlijk een vertaling is van hetgeen men bij Falk en Torp vindt: ‘abwärtsgehender grund’; bij Weigand-Hirt leest men als verklaring ‘in die Tiefe hinabgehender Grund’, en nog in den elfden druk van Kluge's Etymol. Wtb. staat iets dergelijks. Dat afgrond echter geen samenstelling is van af en grond, blijkt uit den ouderen vorm: het Mnl. heeft afgronde (onz. en vr.) en afgront (onz. en m.), het Ohd. abgrunti, het Os. afgrundi, het Oudeng. aefgrynde, alle drie met het onz. geslacht, en eerst in het latere Mhd. komt abgrunt als masc. znw. voor. Nu lijkt het mij vrijwel zeker, dat dit woord het gesubstantiveerde neutrum is van het hierboven genoemde adjectief met de beteekenis ‘het grondelooze, het bodemlooze’. Nadat later de e aan het einde was geapocopeerd, kwam het woord in vorm meer overeen met het znw. grond en het behoeft daarom niet te verwonderen dat het daarvan gaandeweg ook het geslacht overnam. In het Hd. is hetzelfde gebeurd. Een woord met een soortgelijke geschiedenis is afgod. Het Got. kent een bnw. afguþs, dat in het woordenboek van Streitberg vertaald is met ‘abgöttisch, gottlos’; de afleiding afgudei met ‘gottlosigkeit’. Als bnw. is het in het Wgerm. niet bekend, doch men zal onmiddellijk denken aan het Ndl. znw. afgod, hd. abgott. Franck-Van Wijk noemt nog een derde woord van dien vorm, nl. westvl. afgod, ‘goddeloos mensch’, en Van Haeringen teekent in zijn Supplement aan, dat dit ook in het Zuidoostvl. bekend is (zie Teirlinck) en dat het dial.-Zuidzweedsche avgud, ‘slecht mensch’ zich bij het dial.-Noorweegsche avgud aansluit. Dit laatste woord vertalen Falk en Torp met ‘gottloser mensch, heide’. Volgens Van Wijk zijn deze drie woorden onafhankelijk van elkaar ontstaan, doch ik geloof dat niet. Het Vlaamsche en dialectisch-Noordgermaansche znw., dat ‘goddeloos, slecht mensch’ be- | |
[pagina 55]
| |
teekent, kan zeer wel het gesubstantiveerde bnw. zijn dat in het Got. afguþs luidde. Het is in zijn onverbogen vorm even bestaanbaar als de gesubstantiveerde adjectieven de gek, de zot, de dwaas, de vrek en dergelijke. Men moet zich, met Franck (Etymol. Wdb.Ga naar voetnoot1)), er alleen over verbazen, dat een slechts door enkele plaatsen gestaafd Got. bnw. eerst na eeuwen weer te voorschijn komt als znw. in eenige dialecten, van het West- en Noordgerm. Het feit is evenwel niet te loochenen. Doch wat heeft men te denken van ons znw. afgod, hd. abgott? Franck zegt (a.w.) dat het met got. afguþs, niet in onmiddellijken samenhang is te brengen, omdat dit laatste uitgaat van het begrip ‘van God af’: wien men afguþs, ‘goddeloos’ noemt, heeft zich dus, volgens Franck, van God afgewend, terwijl het Ndl. znw. afgod volgens hem zou beteekenen ‘verkeerde god’. Noch met de eerste, noch met de tweede uitspraak ben ik het eens. Afgod is in het Ogerm. een neutraal znw.Ga naar voetnoot2) en is dus geen samenstelling van af en god. Mijns inziens is het het neutrum van het Gotische, doch ook gemeen-Germaansche bnw. afguþs, en zijn oudste beteekenis moet, evenals die van het adjectief, zijn ‘God niet bezittende’, en vandaar ‘het goddelooze, het ongoddelijke’. Naast den neutralen ă-stam komt in het Ohd. ook een ă-stam van hetzelfde geslacht voor. Waarschijnlijk zal men dien moeten opvatten als een secundair gevormd abstractum, zooals het Oudgerm. die in grooten getale kent naast adjectivische ă-stammen (zie Kluge, Stammb.3 § 111). Dat, om weer tot de stelling van Franck te komen, got. afguþs niet beteekent ‘van god afgekeerd’ zal zoo aanstonds blijken.Merkwaardigerwijze nl. vindt got. afguþs een volkomen equivalent in gr. ἀπόϑεος, terwijl het er in het Nieuwe Testament niet de vertaling van is: afguþs geeft daar gr. ἀσεβής, afgudei gr. ἀσέβεια weer. Ook andere samenstellingen met ἀπο- beteekenen | |
[pagina 56]
| |
in het Grieksch een ‘niet-bezitten’: Debrunner noemt in zijn Griechische Wortbildungslehre (§ 50) ἀπ-άνϑρωπος, ‘menschenleer’, ἄπ-οικος, ‘Auswanderer’, ἀπό-τολμος, ‘mutlos’ en in het Latijn en het Sanskrit zijn soortgelijke vormingen te vinden: Debrunner geeft lat. abnormis en āmens, Uhlenbeck in zijn reeds genoemd opstel in P.B.B. o.a. skr. ápaçīrshan-, ‘kopflos’, apaçastra-, ‘waffenlos’, ápavrata-, ‘vom vrata- (Gesetz) abgeneigt, ungehorsam’. Hoe moet men nu deze formaties verklaren; wat is de alleroudste beteekenis er van? Bij ἀπό-π(τ)ολις geeft Debrunner: ‘von der Stadt fern’ en ‘die Stadt fern habend’, en inderdaad zijn bij een partikel als ἀπο-, ndl. af-, beide verklaringen mogelijk, daar ze logisch op hetzelfde neerkomen: als iemand ver van de stad is, zal de stad ook ver van hem zijn. Een soortgelijke moeilijkheid doet zich bij de samenstellingen met aan- voor, terwijl bij andere partikels, zooals bv. bij gr. ἐπι- en ὑπο-, door de beteekenis reeds terstond blijkt met welke soort van samenstelling men te doen heeft: ἐπίχαλκος, ἐπίχρυσος, ‘met metaal, met goud overtrokken’ zijn onmiddellijk te onderkennen van bv. ἐπιχϑόνιος, ‘zich op de aarde bevindend, aardsch’. De laatste soort is van jonger datum, is uit het historische zinsverband ontstaan (ἐπιχϑόνιος is hij ὅς ἔστιν ἐπί χϑονὶ) en behoort niet tot de zoogenaamde possessiva. De eerste soort is wel possessief en wordt door de Indogermanisten vaak verklaard uit een voorhistorische zinsconstructie, toen het onderscheid tusschen praepositie en adverbium nog niet bestond: ἐπίχαλκος, ἐπίχρυσος zouden zijn ontstaan uit een soort van korte, primitieve tusschenzinnen en eigenlijk beteekenen ‘daarop [is] metaal’, resp. ‘goud’. En dat dit niet een puur theoretisch bedenksel der grammatici is, blijkt daaruit, dat men in proza met een primitieve syntaxis nog in veel jonger tijd dergelijke constructies aantreft. Prof. Neckel maakte mij daar indertijd opmerkzaam op en noemde als één voorbeeld uit vele den volgenden Oudijslandschen zin: ermlauss maðr ok af bakskyrtan, wat hij vertaalde door: ‘ärmelloser Mann und ohne Hinterschösse’, eigenlijk ‘von | |
[pagina 57]
| |
ihm ab [sind] die Hinterschösse’, en in N.E.D. vond ik toevallig een zin uit Pierce the Ploughmans CredeGa naar voetnoot1): Somme of hem walkeþ Wiþ... cloþes ful feble, Wel neiƷ for-werd & þe wlon offe, dat is ‘sommigen van hen liepen met zeer slechte kleeren, bijna versleten en waarvan de versiering af was’, eigenlijk ‘en de versiering [was] er af’. Past men dezelfde interpretatie toe op got. *afgrundus, dan krijgt men ‘er van af [is] de grond’, d.w.z. ‘waarvan de grond weg is, grondeloos’, terwijl een verklaring als die van ἐπιχϑόνιος zou opleveren ‘zich van den grond af bevindend’, dus ‘opgeheven’ of iets van dien aard, wat volstrekt niet past. Daarom moet men ook gr. ἀπόϑεος, got. afguþs naar alle waarschijnlijkheid op dezelfde manier beschouwen als *afgrundus, en eveneens, al is dat minder zekerGa naar voetnoot2), gr. ἄποικος, ἀπόπ(τ)ολις, got. afhaims (of afhaimeis?). Ten slotte nog de geschiedenis van het woord afgunst. Wellicht gelijkt die veel op die van afgrond en afgod. Het feit nl. dat in het Mhd. abegünste, in het Mnl. afjonste (nog bij Kiliaan afgonste) de gewone vorm is, maakt het aannemelijk dat het een abstractum met ogerm. -în- is bij een bnw. *afgunste, ogerm. *af(g)unsta-, en geenszins een samenstelling van af en gunst. En *afgunste zou, evenals mnl. afradich, kunnen beteekenen ‘zonder vriendelijke gezindheid, kwalijk gezind’. Men zou zelfs geneigd zijn te denken dat de zoogenaamde pejoratieve beteekenis van af in de compositie langs den hier aangegeven weg geheel te herleiden is tot de bedoelde privatieve opvatting.
Naast gr. ἀπόϑεος staat het gelijkbeteekenende ἄϑεος, een woord dat gevormd is met het in het Indogerm. zeer bekende | |
[pagina 58]
| |
negeerende, doch ook, en wellicht in zijn oudste functie, privatieve praefix *n̥-. Dit heeft in het Grieksch den vorm ἀ- of ἀν-, in het Latijn in- en in het Germaansch un-. Voorbeelden van possessieve adjectiva met dit praefix zijn bv. gr. ἄτιμος, ἄϑυμος, lat. inermis, inanimis, informis, insomnis, oudeng. unmǽte, unwemme, mnl. onscame, onmate. Ook bij deze vormingen treft men het verschijnsel aan dat het neutrum van het adjectief als znw. wordt gebruikt. Een interessant voorbeeld daarvan is oudeng. ungrynde, gelijkbeteekenend met oudeng. aefgrynde, ohd. abgruntiGa naar voetnoot1). Ook hier blijkt derhalve, evenals bij ἄϑεος naast ἀπόϑεος, de gelijke functie van beide praefixen, en het bestaan van ungrynde lijkt mij zelfs een aanwijzing dat de hierboven voorgestelde verklaring van afgrond juist is. Hoewel formeele bewijzen ontbreken, meen ik te mogen gelooven dat ook het in de oude taal aangetroffen znw. onland een dergelijke geschiedenis heeft als afgrond. In het Oudfriesch komt een bnw. unlende voorGa naar voetnoot2), dat ‘bodemloos’ beteekent. Dat dit een possessivum is, lijdt geen twijfel. Een afleiding daarvan is het Mnl. vr. znw. onlende, waarvan de beteekenis volgens Verdam niet geheel vaststaat; gissenderwijs geeft hij als omschrijving: ‘breuk of gat in een dijk’ en ‘diepe waterkolk door eene dijkbreuk ontstaan’. Het woord is stellig in het Ogerm. met het în-suffix gevormd van *unlanda- en de beteekenis moet dus eigenlijk wezen ‘bodemloosheid, grondeloosheid’, vervolgens concreet ‘iets zonder bodem, zonder grond’. Het is bekend dat bij dijkbreuk ontstane kolken gewoonlijk een enorme diepte hebben en dus als het ware | |
[pagina 59]
| |
bodemloos schijnen, zoodat onlende daarvoor geen ongepaste benaming zou wezen. Ziet men echter de voorbeelden bij Verdam, dan blijkt dat de tweede omschrijving in den context beter past: er is nl. telkens sprake van het ‘houden van onlenden in dijkage’. Onlende zal dus wel geweest zijn ‘zwakke plek in een dijk’, eigenlijk: ‘plek in een dijk waar grond is weggeslagen, waar grond ontbreekt’. Het znw. onlant eindelijk, dat in het Mnl. door vele voorbeelden is gestaafd, is door Huydecoper in zijn aanteekeningen op StokeGa naar voetnoot1) als volgt weergegeven: ‘al zulk Land, dat, of gansch onbekwaam, of noch niet bereid is, om vruchten voort te brengen’. Het Ndl. Wdb., dat die definitie heeft overgenomen, voegt er aan toe: ‘en vandaar inzonderheid toegepast op moerasland waaronder schier geen vaste grond is te ontdekken’. Bij onland heeft men on-in pejoratieven zin opgevat, en uitgaande van de algemeene opvatting ‘slecht land’ heeft men het als benaming voor moerasland als een bijzondere toepassing beschouwd. Mijns inziens is het omgekeerde het geval, indien men althans formeel onland mag opvatten òf als een ‘Rückbildung’ van het bnw. unlende, òf, en wellicht eerder, als de substantiveering van het neutrum van een adj. *unlant, een a-stam die in beteekenis identiek zou zijn met *unlanda-Ga naar voetnoot2). ‘Het bodemlooze’ immers zou een zeer toepasselijke benaming wezen voor drassig, moerassig land, en men moet zich dan voorstellen dat het woord later, toen men begonnen was on- op te vatten als pejoratief praefix, is toegepast op slecht, onbruikbaar land in het algemeen. Een steun voor deze onderstelling ligt, dunkt mij, in het Mnd. woord unlanninge (< *unlandinge), dat in die taal als synoniem van unlant voorkomt (zie Schiller en Lübben 5, 61a). Het bnw. onlandich, ‘moerassig, dras, waterachtig’, in het Mnl. moet volgens mij een jongere vorm zijn van een adj. *onlant of *onlende, en niet, zooals Verdam zegt, een afleiding van het znw. onlant. | |
[pagina 60]
| |
Om aan te duiden dat iemand wèl in het bezit is van een bepaalde zelfstandigheid kent het Germaansch inzonderheid het praefix *ga-. In zekeren zin staat het, voorzoover ik kan zien, in dit opzicht in de Indogerm. talen alleen, immers een praefix als gr. ἐπι- drukt in possessieve compositie weliswaar ook het bezit van iets uit, maar tevens de localiseering daarvan: ἐπίχαλκος wil zeggen ‘metaal op zich hebbende’. Bij ga- mag men misschien aannemen dat de oudste opvatting is geweest ‘een zekere zelfstandigheid met zich dragende of voerende’, doch zeer spoedig zal die opvatting zijn verbleekt, en got. gaskôhs beteekende bv. slechts ‘schoenen hebbende, geschoeid’. Een oudere, en naar het schijnt Indogerm. functie van ga- in possessiva is: aan te duiden dat iemand iets samen met een ander bezit. Got. gamains wordt algemeen voor identiek gehouden met lat. communis, got. gajuka is equivalent en, op den uitgang na, gelijkvormig met lat. coniux (den ouderen vorm van coniunx); gr. σύζυξ heeft alleen een ander praefix. In het algemeen zijn dergelijke samenstellingen zeer doorzichtig. Got. gahlaiba, garazna, gasinþja, ohd. giferto, ginamno, os. gibeddio, gibenkio, ndl. gebuur, genoot, gezel zijn alle gesubstantiveerde zwakke adjectiva van deze formatie en gemakkelijk als zoodanig te herkennen, al is de vorming niet meer productief. Ook het bnw. gelijk is zeer waarschijnlijk zulk een vorming. Hoewel men aan de mogelijkheid heeft gedacht dat het znw. lijk moest worden gecombineerd met lit. lýgus, ‘gelijk’ en dat een adj. lijk in het Germ. dus op zichzelf reeds ‘gelijk’ zou hebben beteekendGa naar voetnoot1), meen ik nl. dat men ten opzichte van dit woord aan de oude etymologie moet vasthouden en ogerm. *ga-lîka- moet interpreteeren als ‘hetzelfde lichaam hebbend als’, eigenlijk: ‘één lichaam hebbend met’. Doch ik keer terug naar het bijzondere, Germaansche gebruik van ga-, dat alleen dient om den bezitter aan te duiden. | |
[pagina 61]
| |
Kluge noemt in Nomin. Stammb3. § 176 vele a-stammen: got. gaskôhs, gaguþs (het tegenovergestelde dus van het hiervoor besproken afguþs); oudeng. Ʒeþúf, Ʒeléaf (beide met de bet. ‘met loof voorzien’), Ʒemód; ohd. giôt (‘gelukkig’), gibart, gifëdar, en nog in het Mhd. vindt men gehâr. a-stammen schijnen jonger te zijn en Kluge meent dat die in het Westgerm. hun oorsprong hebben in oude i- en u-stammen. Ohd. ginôti, ‘in den druk’ is bv. van een i-stam (ogerm. *nauđi-) gevormd; ohd. gimuoti van een a-stam. Van het tegenovergestelde begrip, dat door un- wordt uitgedrukt heb ik in den loop van mijn betoog reeds eenige voorbeelden gegeven: oudeng. unmǽne, unmǽte, unwemme, ungrynde; verder kan men nog noemen mnl. ongedoude, ongelove, onscame, onmate. Soms zal men dus woordparen kunnen vinden die in beteekenis elkaars tegendeel zijn, zooals got. gawamms: unwamms, ohd. gimeini: unmeini, mnl. gemâte: onmâte en eveneens, naar het mij voorkomt,
ndl. gewillig: onwillig (beide gevormd met het jongere suffix -iga- in plaats van met -a- of -a-). In het Ndl. Wdb. wordt gewillig een afleiding van mnl. gewillen genoemd, doch uit de aanhalingen bij Verdam blijkt dat dit ww., zooals te verwachten was, alleen gebezigd
werd in verbinding met niet kunnen en dat het dus een perfectivum is bij willen. Dat willig eerder is afgeleid van wil dan van willen, zegt Van Wijk in den tweeden druk van Franck's Woordenboek, en voor gewillig zal men dezelfde opvatting kunnen hebben. In het Mnl. Wdb. vindt men ook een znw. gewille, waarvan het geslacht (het is slechts door één plaats gestaafd) niet is te bepalen; het kan m. of onz. zijn. Schiller en Lübben (2,105a) beschouwen mnd. gewille als een masc., hoewel op de eenige plaats die zij aanhalen het geslacht evenmin te bepalen is; mit erueloue gewillen zal een ietwat pleonastische uitdrukking zijn voor ‘met toestemming der erfgenamen’. Het Oudeng. ten slotte kent een onz. Ʒewil(l). Het meest voor de hand ligt, dunkt mij, daarin een substantiveering te zien van een ouder adj. *gau̯ila-, een neutr. a-stam met de beteekenis ‘de toestand van “gewillig”,
| |
[pagina 62]
| |
d.i. vurig, begeerig, ijverig te zijn’. Dat men naderhand naast gewillig en onwillig ook willig en ongewillig vindt, is begrijpelijk: beide zijn als analogievormen te verklaren. Varianten met en zonder ge-, zooals willig en gewillig, kent het Germaansch trouwens veel meer. Ik heb bij deze opmerking natuurlijk niet die gevallen op het oog waarbij, zooals in sommige Noordnederlandsche dialecten en in het Engelsch, het praefix ga- langs phonetischen weg is verdwenen. Doch naast mhd. geteilec, ‘deel hebbend aan’ bestaat een gelijkbeteekenend teilec, men vindt got. gahails naast hails, got. garaihts naast raihts, en, om terug te komen op enkele bnw. die ik in dit tijdschrift (Dl. 57, 299 vlg.) in verband met getes heb ter sprake gebracht, mnl. getam, mhd. gezam naast ndl. tam, hd. zahm, ohd. gizal, ‘snel, dapper’, naast mnd. tal en de afleiding talhêd. Bij rad naast mnl. gerat heeft Van Wijk aangenomen dat het een Friesch-Hollandsche vorm was en dat dus ge- phonetisch zou zijn verdwenen, doch reeds in Oudgermaanschen tijd bestonden vormen zonder ge- (zie Franck- Van Wijk), en Wilmanns (D. Gramm. 2, 558) noemt hd. gerade tegenover ohd. rado (Got. *raþs) als een der gevallen van dit verschijnsel. Het zou mij te ver voeren, van al die woordparen de geschiedenis na te gaan, doch ik heb mij afgevraagd, of niet althans in sommige gevallen de vorm zonder ge- zijn bestaan te danken heeft aan het negatieve adjectief met un-? Naast mhd. geteilec komt unteilec voor, ‘geen deel hebbende aan’, en mnl. ondelich beteekent hetzelfde. Naast gahails kent het Got. unhails (met een neutraal abstractum unhaili), en naast wgerm. *gital heeft het Got. untals, ‘ongehoorzaam’. Daarbij zouden teilec, hails en tal op dezelfde manier verklaarbaar zijn als bv. lat. munisGa naar voetnoot1) tegenover immunis en naast communis. Doch dan moet men die adjectiva met ga- en un- ook opvatten als possessiva, al zal niet overal het grondwoord even gemakkelijk zijn aan te wijzen. | |
[pagina 63]
| |
Van de bij Wilmanns (D. Gramm.) genoemde gevallen waarbij bnw. met en zonder ge- naast elkaar bestaan (geheuer, gelinde, genau, geraum, gering, gestrenge, gesund, ohd. gitrôst) zijn de meeste zeer waarschijnlijk van anderen aard dan de hier behandelde. Immers men vindt daarnaast geen negatieve als *unlinde, *unnau, *unraum enz. Alleen voor geheuer moet men een uitzondering maken: daar in het Ogerm. ohd. hiuri (oudeng. hēore, hȳre; oijsl. hȳrr), gahiuri, ungahiuri en os. unhiuri naast elkaar voorkomen, lijkt het wel aannemelijk dat daarbij twee oorspronkelijke vormen zijn, t.w. gahiuri en unhiuri en twee die door analogie zijn gevormd: hiuri en ungahiuri. Doch ook bij deze possessiva is het onzeker welk substantief men als hun grondwoord moet beschouwen. Een steun voor de onderstelling dat al de genoemde, en stellig nog vele andere adjectiva met on- en ge- possessiva zijn, meen ik te mogen vinden in het feit dat naast de bnw. met ga- vormingen met ana- voorkomen in dezelfde beteekenis. Dat het Germaansch possessiva heeft gekend met het praefix ana-, heb ik reeds in mijn proefschrift betoogd, in hoofdzaak om het bnw. aanminnig te verklarenGa naar voetnoot1). De vraag in hoever ik geslaagd ben met de etymologie van dat laatste woord, laat ik op het oogenblik rusten, doch ik meen het bestaan der formatie in elk geval destijds te hebben aangetoond. Een zeer evident voorbeeld er van lijkt mij nhd. ähnlich < ohd. analîh, dat volkomen gelijkbeteekenend is met gelijk. In ohd. anagalîh, mnl. aengelijc moet men een jongere vorming zien, waarin beide praefixen gecombineerd voorkomen. Naast mhd. geteilec komt gelijkbet. anteilec voor, en mnl. gedeel is identiek met nnl. aandeel. Naast got. gahails vindt men in het Oudeng. onhǽle in den zin van ‘geheel’. In het Tijdschr. v.N.T. en L. 57, 309 heb ik ondersteld dat het Ogerm. onz. znw. gital op dezelfde manier met het bnw. *gital zou samenhangen, als in het Oudeng. het bnw. en znw. Ʒemet dat doen, en dat gital | |
[pagina 64]
| |
eigenlijk zou zijn ‘zooveel als iemand noodig heeft’. Naast getal echter kent het Germaansch het vrijwel synonieme aantal. En eindelijk, naast nnl. gewillig moet een got. *anawiljeis hebben bestaan, zooals uit de afleiding anawiljei blijkt. Voor enkele dezer woordfamilies wil ik nu nog trachten de juiste verwantschapsbetrekkingen wat nauwkeuriger vast te stellen, en ik begin met die van deel. Van het znw. *ðaila- (m. en o.; daarnaast *ðaili- (vr.) en *ðailô(n)-) zijn in zeer ouden tijd reeds de possessieve adjectiva *gaðaila- en *gaðailða- gevormd, die ‘deelachtig’ moeten hebben beteekend. Als adj. vindt men ze alleen terug in den jongeren vorm met ĭga-suffix: mhd. geteilec; als znw. in tweeërlei vorm en beteekenis, t.w. als zwak masc. in got. gadaila, ohd. giteilo, mnl. gedele, in den zin van ‘deelnemer, deelgenoot, mededeeler, b.v in een erfenis’ (woorden die in vorming en beteekenis veel overeenkomst hebben met de reeds eerder genoemde nomina got. gahlaiba, garazna, gasinþja, ohd. giferto, ginamno) en in os. gidêli, gidêl, eigenlijk: ‘de toestand van deelachtig te zijn, deelgenootschap’ en vervolgens ‘aandeel, deel’, mnl. gedeel, ‘het iemand toekomend deel, aandeel, gedeelte’, en ook ‘verdeeling, inzonderheid boedelscheiding’, oudeng. Ʒedâl, ‘division, separation, parting, distribution’ (aldus Bosworth-Toller. In het Suppl. op laatstgenoemd werk vindt men ook de beteekenissen ‘a share, portion, part’ en eveneens, doch met een vraagteeken de a-stam Ʒedǽle, ‘a portion of common land’). Naast *gaðail()a- moet men in principe de possessiva *anaðail()a- en *unðail()a- aannemen, en het znw. aandeel staat op dezelfde manier naast het eerste daarvan als mnl. gedeel naast *gaðail()a-.Moeilijker zal het misschien zijn te bewijzen dat ook got. gahails een possessief adjectief is. De etymologen hebben het althans tot nu toe niet gedaan; zonder onderscheid hebben ze gahails beschouwd als een versterking van hails en unhails als het tegenovergestelde. Ook ikzelf heb in mijn proefschrift geheel als een niet-possessivum opgevat (zie a.w. 156, noot 5). Het znw. dat in het Nederlandsch heil luidt, is oorspronkelijk | |
[pagina 65]
| |
een neutrale es-/os-stam, waaruit de veelheid van vormen, inzonderheid in het Oudeng. is te verklaren. (Men vindt hǽl (n.) uit *χailiz-, hálor (n.) uit een casus obliquus van *χailuz-, hál (f.) uit den nominatief van *χailuz-. Ook mnl. heil(e) (f.) is waarschijnlijk uit dien grondvorm ontstaan, terwijl heil (n.) in *χailiz- zijn oorsprong heeftGa naar voetnoot1); het verschil in stamvocaal tusschen heil en heel zou daarmee ook zijn opgehelderd.) Van dit znw. zegt Beets in het Ndl. Wdb. dat het verwant is aan het bnw. heel; prof. Muller drukt zich in Tijdschr. v.N.T. en L. (57, 67) positiever uit en schrijft: ‘Het nnl. znw. heil..., afgeleid van *χaila-, heel’. Mij dunkt dat het omgekeerde waarschijnlijker is: de stamvorm van heel ziet er jonger uit dan die van het znw. Stel dat de oudste beteekenis van het subst. was ‘gunstig voorteeken, gunstig lot’ (prof. Muller heeft daar t.a.p. op gewezen), dan zou got. gahails zijn ‘een gunstig lot hebbende’, wat voor het in den Griekschen tekst staande ὁλόκληρος, eig. ‘een gaaf, ongeschonden deel bezittende’, wel een juiste vertaling zou wezen. Matthias de Vries heeft het (Ndl. Wdb. 4, 811) weergegeven met ‘in het bezit van al zijn deelen’ en vandaar ‘gaaf, gezond’. Het tegenovergestelde luidt in het Got. unhails, ‘ziek’, waarbij unhaili ‘ziekte’ als abstractum is gevormd. Daarnaast kent het Oijsl. úheil, het Ohd. unheil, neutr. ă-stammen; het Oudeng. unhǽlo, een zwakke vrouwelijke abstractvorming, naast unhǽl. Ndl. unheil zou een directe representant kunnen zijn van got. unhaili, doch het is ook mogelijk dat het in jongen tijd opnieuw naast heil is gevormd, òf dat het onder Hd. invloed in gebruik is gekomen. Niet zonder moeilijkheden is ook de geschiedenis van gerecht naast recht. Men kan niet volhouden dat het bnw. zonder ge- jonger is dan dat mèt het praefix, doch ik stel mij den gang van zaken als volgt voor. Het bnw. recht, dat identiek is met | |
[pagina 66]
| |
lat. rectus, heeft aanvankelijk beteekend ‘recht, gestrekt, het tegendeel van krom’. Dit bnw. kwam reeds vroeg als neutraal subst. voor en beteekende dan eigenlijk ‘rechte lijn, rechte richting’ en figuurlijk ‘goede toestand, goede orde’ (zie Mnl. Wdb. 6, 1085; ook Muller, Recht, Wet en Staat, in Mensch en Maatschappij 1 (1925), 117 vlg.). Van dit neutrum nu kan weer een possessief adj. gevormd zijn: *ga-rehta-, dat eigenlijk beteekende ‘goede orde hebbende, in goede orde verkeerende’ en vervolgens ‘rechtvaardig’. Dat ik de beteekenissen geen geweld aandoe, door tusschen recht en gerecht dit onderscheid te maken, blijkt, dunkt mij, uit het verschil dat tusschen recht en gerecht, althans in sommige Germ. talen, bestaat. Reeds het Got. onderscheidt garaihts, dat δίκαιος vertaalt, van raihts, dat gebezigd is om εὐϑύς weer te geven, en van raihtaba, dat Wulfilas voor ὀρϑῶς gebruikte. Voor het taalgevoel van den huidigen Nederlander bestaat in principe ditzelfde verschil, ook al heeft recht naast zijn eigenlijke veel figuurlijke beteekenissen gekregen. Moet men in dien stand van zaken een overblijfsel zien van een Oud-, wellicht reeds Oergerm. verschil? Het Oudwestgerm. geeft daarop geen duidelijk antwoord. In het Oudeng. is van een vorm met ga- ternauwernood iets te bespeuren en in het Hd. bestaat tusschen recht en gerecht van den oudsten tijd af geen verschil in beteekenis. Ziet men b.v. in Graff's Althochd. Sprachschatz (2, 410) de plaatsen waar ohd. gireht (gareht, gereht, ook greht) voorkomt, dan blijkt zelfs dat het woord in glossen en bv. in Notker's Psalmenvertaling vaak lat. rectus of directus weergeeft, doch nooit justus. In het Mhd. kan gereht zelfs dexter beteekenen: daz gerehte bein, sîn ouge daz gerehte (Lexer, Mhd. Hand- Wtb. 1, 874), en in D. Wtb. vindt men onder gerecht alle beteekenissen die ook recht kan hebben, eigenlijke zoowel als figuurlijke. Let men op het Mnl., dan lijkt het alsof ook daar gerecht voor ‘niet krom’ voorkwam. Doch wellicht is dat slechts schijnbaar: uit de voorbeelden bij Verdam (Mnl. Wdb. 2, 1497) blijkt dat het woord daar veeleer het participium | |
[pagina 67]
| |
van het ww. rechten is. In ‘Daerne een vreselije bere ghemoete, gherecht up sine achterste voete’ (Sp. IV3, 11, 27) kan men gherecht met ‘opgericht’ weergeven; in ‘Die rechter hant hadt gerecht entien vingre wisende’ (Sp. IV2, 29, 15) kan het met ‘uitgestrekt’ of ‘gericht’ worden vertaaldGa naar voetnoot1). De eenige plaats ten slotte die het Ndl. Wdb. van gerecht in den zin van ‘recht’ heeft, is uit Huygens' Korenbloemen (2, 104) en luidt als volgt: ‘Een mall berekenaer van yeder eens Geslachte Beloofde my het mijn' Door een' gerechte lijn Tot Noachs Arcke toe t'onteijfferen’. De waarde van deze plaats weet ik niet precies te taxeeren, doch van heel groot belang lijkt ze mij niet. Een argument vóór de stelling dat recht en gerecht van den aanvang af verschil in beteekenis hebben gekend, ligt, dunkt mij, nog hierin, dat zoowel onrecht als averecht het tegendeel is van gerecht of van recht in figuurlijken zin: ze beteekenen wel ‘verkeerd, omgekeerd, onrechtvaardig’, doch nooit, of althans zeer zeldenGa naar voetnoot2), ‘krom of scheef’Ga naar voetnoot3). De eigenlijke beteekenis van beide zal wezen ‘geen goede orde hebbende, niet in goede orde zijnde’, en beide zullen possessiva zijn, het eene met on-, het andere met af- in den zeer ouden vorm ave. Een vorm ongerecht houd ik voor jonger en naar analogie ontstaan, evenals ik dat voor ongewillig heb ondersteld. Het znw. gerechte, dat wellicht een a-formatie is, kan ‘spijs’, ‘huisraad’ en ‘genezing’ beteekenenGa naar voetnoot4), opvattingen die zeer dicht staan bij die welke van gerak en getes bekend zijn: de beide eerste kunnen verklaard worden uit ‘datgene wat iemand | |
[pagina 68]
| |
noodig heeft voor zijn gerief’; het transitieve begrip van ‘genezing’ ligt vlak naast dat van ‘verpleging, verzorging’. Op de mogelijkheid dat ook getal een gesubstantiveerd possessief adjectief is, heb ik hierboven (blz. 63 vlg.) reeds vluchtig gewezen. Voor gemet, gerak en getes is eenzelfde verklaring denkbaar; in hoever ze ook bewijsbaar is, wil ik thans niet meer nagaan. Ik zou alleen nog graag iets willen zeggen over de etymologie van geluk. ‘Aan dit woord hebben’, aldus Dr. van Haeringen in zijn Supplement, ‘sedert 1912 verschillende geleerden hun geluk beproefd’. Inderdaad, en geen van allen heeft blijkbaar kans gezien den schrijver te overtuigen. Dat komt, omdat het woord zich slechts op zulk een beperkt gebied en eerst betrekkelijk laat vertoont. Zooals Bradley in N.E.D. zegt, is het alleen in het Nederlandsch en het Nederduitsch inheemsch: het Engelsch moet het in de 15de, de Noordgerm. talen reeds in de 14de eeuw ontleend hebben aan het Nederduitsch. Etymologiseeren, vooral het zoeken van combinaties in niet-Germaansche talen, blijft in zoo'n geval gemeenlijk zonder tastbaar resultaat. De heer van Haeringen heeft tegen de etymologie die ik in Tijdschr. v.N.T. en L. 53, 28 vlg. heb beproefd in zoover bezwaar dat zij eindigt met eenige beteekenisconstructies die niet te verifieeren zijn. Mijn redeneering was destijds dat geluk een collectivum zou zijn van lok; dit laatste znw. moet de beteekenis hebben van ‘portie die iemand door het lot wordt toegewezen’ en geluk zou dus eigenlijk zijn ‘al wat iemand ten deel valt, alles wat de fortuin hem schenkt’. En inderdaad, noch van een collectieve, noch van een concrete beteekenis blijkt bij geluk, zelfs in ouder tijd, iets. Op die bezwaren had ik in het genoemde opstel zelf reeds gewezen en ze gelden ook thans nog voor mij. Ik meen nu echter in staat te zijn een andere oplossing te geven. Er is nl. een omstandigheid waaraan ik destijds weinig aandacht heb geschonken en die toch misschien van gewicht is: dat in het Mnl. een voorbeeld is gevonden van het bnw. ongelucke, en wel in een plaats uit | |
[pagina 69]
| |
Hs. Welmoet, een jong papieren handschrift in de Kon. Bibl. te 's GravenhageGa naar voetnoot1). Stel dat dit een jongere vorming was naast *gelucke en *onluckeGa naar voetnoot2), zooals dat hierboven is ondersteld voor ongewillig en ongerecht, en dat *gelucke een possessief adjectief was met een a-suffix bij het bovengenoemde znw. lok, dan zou dat woord, op den uitgang na, zeer veel gelijken op ohd. giôt, dat eveneens ‘gelukkig’ beteekent en een possessivum is bij het Ogerm. znw. *auða-, ‘rijkdom, bezit’. En een neutraal abstractum van dat adjectief zou eveneens gelucke luiden en beteekenen ‘de toestand van gelukkig te zijn’, de beteekenis die geluk inderdaad heeft. Later zou het adjectief, wellicht ter onderscheiding van het homonieme substantief, den uitgang -ig hebben aangenomen, een verschijnsel dat men nog in jonger tijd telkens ziet gebeuren: naast gerecht ziet men bv. gerechtig ontstaan in precies dezelfde opvatting. Het lijkt mij dat deze voorstelling van den gang van zaken eenvoudiger is dan die welke ik vroeger heb beproefd
en daardoor een grooter kans heeft de juiste te zijn. Semasiologisch bevat ze geen onbewijsbare hypotheses en formeel is deze etymologie in overeenstemming met eenige andere die ik in dit opstel heb te berde gebracht.
Beschouwt men eindelijk in het licht van het hierboven gegeven betoog adjectiva als gewillig, gerechtig, gelukkig of mhd. geteilec, die met ga- beginnen en op -iga- eindigen, dan moet men constateeren dat ze in hun vorming pleonastisch zijn. En bnw. als ohd. ungahiuri, mnl. ongelucke, die met un- en ga- beginnen zijn dat evenzeer. Men zou vormen als deze laatste eenigszins kunnen vergelijken met de soms door kinderen gebezigde constructie ‘een boterham met zonder suiker’. | |
[pagina 70]
| |
Tot slot zij het mij vergund een kort overzicht te geven van mijn betoog. Ik heb dit in hoofdzaak gebaseerd op twee stellingen. De eerste is dat vele substantiva oogenschijnlijk samenstellingen, doch inderdaad gesubstantiveerde samenst. afl. (possessieve adjectiva) zijn. Ik heb trachten aan te toonen dat afgrond, afgod, afgunst, onland, onheil, gedeel, aandeel, aantal, gerecht en geluk als zulke formaties zijn te beschouwen. De tweede stelling zou men aldus kunnen poneeren: wanneer men in het Germaansch adjectiva vindt die zoowel met als zonder ga- voorkomen en men treft daarnaast, om het tegendeel uit te drukken, vormen aan met un- (eveneens al of niet gecombineerd met ga-), dan heeft men groote kans te doen te hebben met possessieve adjectiva met un- en ga-, waarnaast de beide andere vormen naar analogie zijn ontstaan. In plaats van ga- vindt men soms ook ana-; in plaats van un- ook af-. Zulke woordparen zijn bv. got. unhails naast got. gahails (en oudeng. onhǽle), got. untals naast *gital (en ndl. (znw.) aantal), ohd. unhiuri naast ohd. gahiuri, mhd. unteilec naast mhd. geteilec (en mhd. anteilec), ndl. onrecht (en ndl. averecht) naast ndl. gerecht(ig).
Leiden, Febr./Mei 1939. j.h. van lessen |
|